Google This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project to make the world's books discoverablc onlinc. It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover. Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the publisher to a library and fmally to you. Usage guidelines Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying. We also ask that you: + Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for personal, non-commercial purposes. + Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the use of public domain materials for these purposes and may be able to help. + Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. + Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe. About Google Book Search Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web at|http: //books. google .com/l Google Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automaüsch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via|http: //books .google .coml Miki^at!;. I 3 Stij 38 1 BIJDRAGEN TAAL-, LANDf EN VOLKENKUNDE NEDERLANDSCH-INOIË, uniiniKliiK ri Volkeiil «aM VMokKttwi. rictiii'. ttu. \i .-. I \ .-•■'T^'^vTS^".. BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE TAH NEDERLANDSCH-INDIE. n kEO. WEK. EN ITEEKBRUKKEIIIJ wi.' M. c" SiÏtb' «^STEIHOE W& VORAVENHAGE. 1 •, ■# BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE UITGEGEVEN DOOR HET Koninklijk Instituut voor de Taal- , Land- en Volkenkunde van Nederlandseh-Indifi. ZESDE VOLGREEKS. — TIENDE DEEL. (deel liv der geheels reeks.) 'SGRAVEiNHAGE, MARTINU8 NIJHOFF. 190 2. . • • •: • • • f • • » • ^'y Ni . '- / p v^ ; - '-''-''- INHOUD. Bladz Herinnering aan Dr. J. Pijnappel Gzn. Door Prof. Dr. A. C. Vreede 1 Beknopte beschrijving van het Hof Soerakarta in 1824. Door J. W. Winter, met voorwoord en eenige noten van G. P. Rouffaer 15 Bijdragen tot de spraakkunst van het Oudjavaansch. Door Prof. Dr. H. Kern 173 Bijdrage tot de kennis van het Mah^y&na op Java. Door C. M. Plejte (met afbeeldingen) 195 Laolita i Wali mPangipi. Het verhaal van Wali mPangipi. Oorspronkelijke tekst in de Bare'e-taal (Midden-Celebes) met vertaling en aanteekeningeu uitgegeven door Dr. N. Adriani .^ 208 De Bataksche tooverstaf. Door J. H. Meerwaldt 297 Oorsprong van het Maleische woord Bëdil. Door Prof. Dr. H. Kern 311 De stichting van Singapore, de afstand ervan met Malakka door Nederland , en de Britsche aanspraken op den Liuga- Riouw Archipel. Door P. H. van der Kemp 313 Iets over de betrekkingen tusschen Nederland en Abjssinie in de zeventiende eeuw. Door Prof. Dr. Enno Littmann . 477 ^ Indonesische en Achterindische tooneelvoorstellingen uit het R&mftjaua. Door Dr. H. H. Jujnboll (met afbeeldingen) 501 w/ Een interessant Batikmotief. Door J. A. Loebèr Jr. (met illustraties) 566 Een bezoek aan eenige tempelruïnen in Midden Java in 1791. Door H D. H. Bosboom 581 Notulen der Bestuurs- en Algemeene vergaderingen. Bladz. Bestuursvergadering van 16 November 1901 i Bestuursvergadering van 21 December 1901 iii Bestuursvergadering van 18 Januari 1902 v Jaarverslag over 1901 xi Algemeene vergadering van 15 Februari 1902 xiv Bestuursvei^adering van 15 Februari 1902 xvi Bestuursvergadering van 15 Maart 1902 xvii Bestuursvergadering van 19 April 1902 xxi Bestuursvergadering van 17 Mei 1902 xxiii • • « • * V HERINNERING AAN De. J. PIJNAPPEL GzN. DOOR A. C. VREEDE. De omstandigheid dat Pijnappel gedurende een negental jaren Secretaris van het Instituut is geweest, en de /i^Bijdragen^r met menig opstel van rijne hand verrijkt heeft, is een gereede aan- leiding om hier nog eens zijne geschriften en werken op het gebied der Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië te be- spreken. Hij was zelfs de eerste Secretaris, en met welken ijver hij zijne taak opvatte kan blijken uit de door hem opgestelde jaarverslagen, die getuigen van liefde voor het jong opgerichte Genootschap en de zucht om deszelfs bloei te bevorderen, ook en vooral om het dienstbaar te maken aan de wetenschap. In den S^° jaargang leverde hij niet minder dan 5 opstellen. Reeds had Yeth gewezen op de behoefte aau een goed schema der Geschiedenis van Ned. Indië. Toen nu Pijnappel geroepen werd om aan de Koninklijke Academie te Delft ook Geschiedenis van Ned. Indië te doceeren achtte hij het noodig bij zijne lessen als leiddraad een /i^Overzigt van de Geschiedenis der Nederlanders in O. 1.1/ te geven. Aangaande dit overzicht, het eerste dezer opstellen, ontving ik van bevoegde zijde de volgende beoordeeling: /rDe schrijver schreef in 1858, en men moet den tact loven waar- irmee hij, — ofschoon hij geen historicus Yfbaif of, zooals hij zelf zegt, wezen wilde — «^tooh een verdeeling in tijdvakken voor de «^geschiedenis der Nederlanders in Oost-Indië voorstelt, die met ffAtn werkelijken gang der historische ontwikkeling in overeen- /i'stemming is. Zijn klare geest wilde toen reeds orde scheppen op 4^een gebied, waar ook nog later het gevaar van door de boomen /rhet bosoh niet te zien zoo groot bleek. Klaar en duidelijk is hij tfook. in zijn wijze van voorstelling. Een stap verder op den weg «van het eigenlijk historisch onderzoek brengt dit artikel ons niet, 'doch niemand die zich dat minder voorstelt dan de schrijver zelf. /)" 6« Volgr. X. 1 • • • « « , » • « . • • • • • Z HSKINNSEING AAN DK. J. PIJNAPPEL OZN. Dit opstel werd gevolgd door een ander, getiteld : /i^Bijdragen tot de kennis der geheime genootschappen van de Chineezen/i' , be- paaldelijk het Hemel-Aarde-Yerbond. In een vorigen jaargang had Hoffmann dat onderwerp behandeld , doch na kennisneming van een artikel in het ^i^Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia^^ bevattende namelijk eene Engelsche vertaling van een gebeurtenis die den bekenden Maleischen aateur Abdallah overkwam en die hij in zijne Hikajat beschrijft , vond Fijnappel het noodig, mogelijk in het belang der rast van onze Koloniën * , daarop terug te komen. Hij had daarbij tevens gelegenheid de Engelsdie vertaling hier en daar zachtkens te castigeeren en op het minder geloofwaardige van A/s verhaal met het oog op tijds- en plaatsbepaling te wijzen (zie noot bij bl. 188). Verder besprak hij daarin de Ethnologische Stadiën van Earl ^; het door dezen naar aanleiding van den haardos der Papoea^s als ethnologisch criterium vooropgestelde kenmerk van het «^haar^^ onderwierp hij aan een scherpzinnige en amusante beschouwing en toonde aan tot welke ourieuse gevolgtrekkingen het aannemen van een dergelijk ondersoheidingsteeken moet leiden ; liever zou hij daarbij willen gebruik maken van de ffiAal». Hij geeft dan ook eenige etymologische beschouwingen over de woorden ^Papoea» en ff Al- foeren/r. In hetzelfde deel gaf hij eene hoofdzakelijk geographische Inleiding op eene Bijdrage van den heer Fabritius: Eenige bij- zonderheden omtrent de Papoea's van de Geelvinksbaai van Nieuw Guinea. PijnappeFs zienswijze omtrent het woord >sr Papoea ^ vond in den heer van Hoëvell , een kenner bij uitnemendheid van taal , land en volk van het oostelijkste gedeelte van onzen archipel, een krach- tigen steun '• Yoorts deed Pijnappel in dat jaar een verdienstelijk werk door zijne Inhoadsopgaven van het Tijdschrift van Ned. Indië, van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, enz. De kennisneming van bescheiden, deel uitmakende der beschrijving 1 James Brooke Badja van Serawak vond het noodig op het gevaar te wijzen en er tegen te waarschuwen dat de kwade invloed van het Chineesche geheime genootschap van Singapore naar Serawak kon overslaan, zie bl. 143 vlg. ' The native races of the Indian Archipelago. Papuans. By George Windsor Earl. Lond. 1858. • Over de beteekenis van het woord Papoea of Papoewa door G. W. W. C. baron van Hoëvell Bij dr. 4, IV, 525, 526. HSBIlfNBKtNQ AAN Oft. i. PllMAPl^SL OZN. 8 ▼an Beinwardt^s reis in de Molukken ^, stelde Pijnappel in staat een irgaping aan te vallen// in de geschiedenis van de uitbarstingen der valkanen op Temate. Hij deed daarvan mededeeling in de Bijdragen van 1859 en voegde daaraan de noodige Aanteeke- ningen toe. In Bijdr. 1860 trok Pijnappel tegen het voor de Maleische taal ondoelmatige en gebrekkige van het Arabische alphabet te velde, en toonde zich voorstander van het denkbeeld om dit door het Latijnsche te vervangen. Cohen Staart hierop antwoordende betoogt dat Pijnappel in gebreke is gebleven de aitvoerbaarheid van dat voorstel aan te toonen of de middelen daartoe aan te geven, hoewel erkennende, dat zijne grieven gegrond zijn en dat hij een helder denkbeeld (geeft) van de wijze waarop de Arb. Mal. orthographie zich gevormd heeft, l^jdschrift Ind. T. L. V. 4, III, 111 vlg. Deze taalkundige bijdrage wordt onmiddellijk gevolgd door eene (vooral) ethno-geographische /^^Beschrijving van het W. gedeelte der Z. en O. afd. van Borneo/y hoofdzakelijk ontleend aan rapporten van den heer von Gaffron door den heer Weddik , toen (1858) Gbavemear van dat .eiland, daarheen gezonden. Ook deze bewerking geeft blijk van PijnappeFs oordeel en belezenheid. In den jaargang 1870 vinden wij vooreerst PijnappeFs Aantt. bij Klinkerts^ Supplement op zijn Mal. Wdb. (zie daarover hier beneden) onmiddellijk gevolgd door eene Verhandeling /i^Ptolemaeus en de Indische Archipel/i^ waarbij zich aansluit in Bijdr. 1872 een opstel /^over de kennis, die de Arabieren voor de komst der Portu- gezen van den Ind. archipel bezaten//. Over het min of meer belangrijke dezer studie zal ik mij geen oordeel aanmatigen — dit moet ik aan meer bevoegden overlaten — doch ik meen te mogen zeggen, dat het stilzwijgen omtrent deze Yerhandeling in de Encjclopaedie van Ned. Indiê, waar de literatuur betreffende den naamsoorsprong /yJava/r vermeld wordt ^ niet correct is. Aangenomen al , dat Pijnappel in zijn argumentatie tegen de ver- klaring van fJvLVhf uit /i^Yawa Dwipa^ te kort geschoten is (men kan die vinden bl. 62 vlg.) zoo mag toch ook hier gelden //audi et alteram partem/r. Bovendien schrijft Pijnappel (1870) nog verder: ^en zoo vinden wij dan in de latere Arabische berichten datzelfde Jabadioe in 1 Door hem mtgegeven onder den titel : Beinwardt's reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Arohipel in het jaar 1821 , Amsterdam 1858. 4 HniKNIKING ALM 13B. i. PUNAPPEL 6ZN, Zabedj yerbaateid en van een rijk van den Zabedj gewag ge- maakt, dat vencheidene eilanden omvatte ,.. .. en was het niet maar alleen Java , dat dien naam droeg .... Zoo waa bv. Sumaira ook een Klein Java .... bij Marco Polo heet SunuUraJaca Minor, f En wat geeft nn de antear van het artikel Java, in de Encj- clopaedie, Geschiedenis van dat eiland, wijlen de heer J. A. ▼. d. Broek hoogleeraar te Delft, met totale verzwijging van PijnappeFs uiteenzetting : In de Sanskrit-litteratnnr van het begin onzer jaartelling is Java (misschien ook Sumatra), zie Kern, Bijdr. 3, lY, 6S8, bekend als Yawa Dwipa, een naam die waarsohijnl^k «^giersteiland^r beteek ent (Kern, Bijdr. 3, Yi, 116) en door Ptolomaens als Jabadioe, gersteneiland, wordt teruggegeven. De benaming Djawa, ook aan Java gegeven, dnidt echter niet altijd uitsluitend dit eiland aan. Zeker is het, dat ook Sumatra vroeger en ook nn nog wel Djawa K etj il (klein, oneigenlijk Djawa) genoemd, oudtijds ook bij Arabische schrijvers eveneens als Djawa bekend stond (van der Lith in Mer- veilles de Pinde bl. 236) misschien ook omdat men zich vroeger beide eilanden als vereenigd voorstelde. De Arabische benaming Zabedj heeft stellig op Java betrekking (Merveilles 231). In hetzelfde jaar nog gaf Pijnappel een Catalogus van de Mal. handschriften der Leidsche Bibliotheek , die waarschijnlijk het verwijt van te groote beknoptheid niet ontgaan kan, doch in allen gevalle beter was dan het tot nog toe geleverde ^. Hij liet daaraan eenige beschouwingen over de letterkunde voora^an, die niet bepaald als /i^reclameii' kunnen gelden voor de Maleische literatuur. Trouwens van ^reclame «^ was Pijnappel niet thuis; hetgeen hij voor waar hield, uitte hij zonder schroom. Zoo ook bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan deze Universiteit in 1877. Maar toch schreef dezelfde man, die zoo weinig voorliefde voor de Maleische literatuur toonde, een keurig opstel over de Maleische pantoen^s in het /rFeestnummerir der Bijdragen (nog nader door hem uitge- werkt te vinden achter zijn laatste Grammatica) bij gelegenheid van het Oriëntalisten-Congres in 1883 te Leiden. Scherpzinnig (doch aeuiius quam vefiuê?) brengt hij het woord pantoen als krama-vorm in verband met het Javaansche/Mtn^ van jtMi/t&a^an^ een soort raadsel- 1 Sinds maakte de uitbreiding der verzameling van Mal. HSS. een nieuwe Be8chr\jying onontbeerlijk en zijn wij in het bezit van een beter en uitvoeriger CatalogOB saamgesteld door Dr. H. H. JuynboU, Leiden, Brill 1899. HIBINKSRING AAN DB. J. PIJNAPPEL GZN. 5 spreuken die in aard eenigszins met de Maleisohe pantoen^s overeenkomen. Bij diezelfde gelegenheid sprak hij op mijn aandringen isrOverde wortelwoorden in de Maleische taal^^ als inleiding tot het door mij gekozen onderwerp «^over de wortelwoorden in de Javaansche taal./' In Bijdr. 1872 vindt men nog van PijnappeFs hand : /i^Eenige aan- merkingen op Wallace's Insalinde^^. Hij opperde daarin bedenkingen tegen de door dezen beroemden natnurvorscher uitgedachte en door Yeth roet vele anderen destijds overgenomen theorie omtrent de splitsing van Insulinde in een Indisch en Australisch gewest. Later is die theorie op geologische en zoologische gronden sterk aan het wankelen gebracht. ' Eindelijk, in de Bijdr. van 1875 en 1877 komen twee recensie^ van Pijnappel voor. Ten eerste eene beoordeeling van Yersteeg^s Atlas; waarbij Pijnappel noodig vond op te komen voor «^zuiver/r Maleisoh en aanmerking te maken op verschillende gebrekkige Maleische vertalingen van HoUandsche benamingen. Om een voor- beeld te nemen — dat hij de vertaling van ii^wereldkaart^)" met gambar doenia /i^afbeelding van deze wereld [tegenover de toekomst%ge']ff in plaats van met pëta boemi wraakt, zal niemand aan vitzncht kunnen toeschrijven. Ten tweede een recensie van de uitgaaf der «'Kalila en Damina/i' door prof. Gonggrijp. Pijnappel gispt de wijze waarop de auteur den tekst heeft saamgesteld en brengt gewichtige bedenkingen in het midden tegen enkele grammaticale beschou- wingen die de schrijver aan zijn werk heeft toegevoegd. Pijnappel, die als het te pas komt, gaarne eens een aardigheid ten beste geeft, herinnert de reden , waarom Boorda de door hem voorgestelde transcriptie van de tj en dj met Uj en daj onnoodig zou gevonden hebben ; dat kwam , omdat Boorda bij het uitspreken van die mede- klinkers op zijn friesch toch den sisklank deed hooren en b.v. ons woord /rstrootjeü' uitsprak >srstrootsje^. Tot zoover wat Pijnappel in de Bijdragen schreef. Nu moet ik nog vermelden eene korte Beoordeeling van hem der Handleidingen van dr. de Hollander voor het Maleisch en Javaansch in de Gids van 1849 en een stukje van hem in datzelfde Tijdschrift ^letsover . . . Javaansohe poëzy^^ naar aanleiding van Boorda van EysingaV vertaling der Brata-Joeda. Om te kunnen beoordeelen in hoeverre * Zie het duidelijke résumé over deze kwestie bij van der Lith, Nederlandsch Oost-Indië bl. 11 wilgg. i 6 HX&INNSRINQ AAN DR. J. FIJNAPPXL GZN. die vertaling aan het origineel beantwoordt, geeft Pijnappel een stuk er van en daarnaast een woordelijke overzetting. In de Gids van 1865 staat voorts een zeer lezenswaardig artikel van zijne hand (mij in 1877 toen ik meende ook een woordje te moeten meepraten , tot mijn schade en schande onbekend) over het zg. /sThoog-Maleisoh^^, en in die van 1874 een stuk getiteld: ^de Bijks-Instelling van Onderwijs in Indische taal-, land- en Volkenkunde te Leiden 4^. Daar het de //question brülante^^, de opleiding der Indische ambtenaren geldt, wijs ik ook hier nog op drie brochures van PijnappeUs hand dezelfde zaak betreffende , nl. : ^de Koninklijke Akademie te Delfts enz. Amsterdam 1859, //Drie Stellingen over de opleiding der Ind. ambtenaren»^ 's Gravenhage 1863 en «^De Bijks-Instelling te Leiden en de hoogeschooU 's Gravenhage 1868. Met de vermelding van een stukje in het Tijdschrift van Ned.-Indië van 1849 naar aan- leiding van een artikel van v. d. Dungen Gronovius over N. O. Borneo is het overzicht der in Tijdschriften opgenomen bijdragen van Pijnappel rakende de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.- Indië vertrouw ik volledig. Van zijne afzonderlijke werken zijn te vermelden: de twee volgende uitgaven : Beis van Abdoellah van Singapore naar Kalantan, het 4^ deeltje uitmakende van de verzameling: Meursiuge's Mal. Leesboek, Brill, Leiden 1865, gevolgd door een 2®° druk bij G. Kolff, Leiden 1871. Daar, even als in de 3 eerste deeltjes, geen noten of aanteekeningen zijn toegevoegd, heb ik geen aanleiding om hierbij langer stil te staan. Menangkabausoh-Maleische Zamenspraken ; deze in 1872 bij Nijhoff verschenen Uitgave met eene Voorrede en taalkundige op- merkingen van den bewerker, al slaagde deze er niet in de gesprekken geheel verstaanbaar te maken, mag eene belangrijke bijdrage gerekend worden tot de kennis van het toen nog zoo weinig bekende dialect. Een waardeering van hetgeen Pijnappel meer bepaald voor de kennis der geographie van Ned. Indië geleverd heeft, dank ik aan de welwillendheid van dr. G. J. Dozy, die den 3^° druk van Pijnappel's Geographie van Ned. Indië bezorgde. ^Pijnappel's geographische arbeid^^, schrijft hij, ^valt uit den aard ^der zaak nagenoeg geheel in zijn Delftsche periode. In 1855 ver- «^scheen bij Fuhri f s Gravenhage) de eerste druk van zijn Atlas van ifde Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië. Dat deze inderdaad voorzag ^in een bepaalde behoefte, bewees wel de omstandigheid, dat in HERINNERING AAN BR. J. PIJNAPPEL GZN. 7 «^1871 een tweede, in 1884 een derde uitgaaf noodzakelijk was. ^ Wilde men nu over dien atlas een oordeel vellen, dan zou men ^onbillijk zijn , zoo men niet in het oog hield , dat de cartographie ^toen hier te lande nog op een vrij laag standpunt stond, zoodat irveelal Duitsche atlassen gebruikt werden, terwijl onze Indische itr bezittingen bij het onderwijs schromelijk verwaarloosd werden, itr Wanneer men dit echter in aanmerking neemt, dan moet men /rerkennen, dat met dezen Atlas een belangrijke stap werd gedaan 4^in de goede richting. Niet alleen omdat daardoor een voortreffelijk /irhulpmiddel werd geschonken voor een degelijker studie van den /i^Indischen archipel, maar ook omdat, waar het eigenlijk alleen >!^mogelijk was, namelijk bij Java, de natuurkundige gesteldheid >srtot haar recht kwam. Naast de topographische was ook een phjsische >!^kaart van dit eiland opgenomen, waartoe Dr. F. Junghuhn, de /^autoriteit bij uitnemendheid op dit gebied , zijn hulp verleend had. /s^Yoor de waardeering van Pijnappel's arbeid zijn wellicht de vraan den Atlas toegevoegde aanteekeningen nog opmerkelijker. /s'Geheel de nauwgezetheid van den bescheiden geleerde spreekt uit ff de volmaakt onpartijdige kritiek, waarmede hij zijn werk bij het «rpubliek inleidt. Hij deelt mede, welke bestaande kaarten gevolgd /yzijn, allereerst die van Melvill van Garnbee. Maar hij merkt op jydat het beter ware geweest zoo hij de kaarten niet door een ander frhhd moeten laten teekenen. Waar hij een Schoolatlas wil geven , /yverklavt hij zich eigenlijk onbevoegd om met zekerheid uit te /inmaken, welke namen moeten worden opgenomen. Aanmerkingen ffdie zeker een recensent niet in het hoofd gekomen zouden zijn. /ir Bij den Atlas sloot zich weldra een handboek aan. In 1863 /r verscheen Prof. Pijnappera Geographie van Nederlandsch^Indie ('s Qra- ^rvenhage, Martinus Nijhoff). Ook op dit boek is van toepassing 4rwat van den atlas gezegd is. Wel was toen de HoUander's Hand- /rleiding reeds in wording , maar deze was door haar omvang minder /rgeschikt voor het doel , dat Pijnappel beoogde , een overzicht , dat ffhï] het onderwijs kon worden aangevuld. Hieraan voldeed zijn /grwerk dan ook uitnemend. Geheel in overeenstemming met de /rnieuwere opvatting der aardrijkskunde gaf hij een schets van land ffen volk, waarbij de staatkundige indeeling geheel, ten opzichte /rvan Java wel wat te veel, op den achtergrond stond. ir Hoopte hij te geven //eene schets die ook den student eene /('aanleiding tot verdere studie kan zijn^/, ongetwijfeld is die hoop /rten volle verwezenlijkt, en zoo in de laatste veertig jaren onze 8 HSRINNX&IMG AAN DR. J. PIJNAFPXL GZN. /rkennit van ons Indisoh gebied aanmerkelijk is uitgebreid door /grijyerige studiën onzer bestuursambtenaren, is dit zeker ook voor ^een deel aan Pijnappel te danken. Geen wonder dan ook, dat reeds ^yijf jaar later een tweede druk van zijn Geographie noodig werd. «rWare Pijnappel te Delft gebleven, dan zou hij, op den inge- ^slagen weg voortgaande, op de zich meer en meer ontwikkelende «^belangstelling voor land- en volkenkunde zeker een belangrijken «rinvloed hebben uitgeoefend. Maar zijn verplaatsing naar Leiden ^bracht hem voor goed op linguistisch terrein. Hij was niet de ^man om iets ten halve te doen, en toen in 188L de uitgever der /i'Geographie hem aanzocht een derden druk te bewerken, achtte «^hij met zijn gewone bescheidenheid zich daartoe niet meer ge- /rroepen. De jaren, die verloopen waren sinds hij de eerste hand wiegde aan zijne schets, hadden onze kennis van den Indischen /r Archipel op zooveel punten verhelderd en verrijkt, dat hij zich f er eerst weer geheel in had moeten werken , en hij gaf er daarom /rde voorkeur aan de door hem met liefde opgenomen taak op ^jeugdiger schouders over te dragen. ^^^ Eindelijk PijnappeFs werkzaamheid op zijn eigenlijk terrein en dus het voornaamste: PijnappePs taalkundige werken. Uit geen van PijnappeFs werken spreekt zoozeer zijn wetenschappelijk geweten als uit zijne Maleische Grammatica: Telkens zichzelf verbeterende, altijd naar het betere zoekende en tot nader onderzoek opwekkende is het niet de /^Meester// die voor zijne leerlingen «^ , maar de primus inter patés die voor zijn ^j^ medestudenten iir schrijft. Ja in de voorrede der laatste uitgave verklaart hij zijne vorige Spraakkunsten als van niet meer dan «^zeer bescheiden historisch belang^^, terwijl er toch ook in deze veel belangrijks en oorspronkelijks te vinden is. Zoo o. a. in de Uitgaaf van 1866 (die van 1862 «ryoor Eerstbe- ginnenden/gr , een grammaticale schets die volgens den auteur zelf al /rte kort^ bevonden is, ga ik met stilzwijgen voorbij) waar hij het voegwoord mdka behandelt (§122). Aan het slot resumeert hij : nmaka drukt altijd een nauw verband uit: zonder dat heeft het geen zin. Zoo maar aan het begin van een zin gebezigd zonder eenig doel — als een stopwoordje zouden wij zeggen , wanneer wij een stopwoord vooraan konden stoppen — is het onzin. — Het zon mij niet verwonderen, zoo voortgezet ondepoek leerde, dat mdka eigenlijk oorzaak, reden beteekende./sr Met opzet kies ik dit artikel niet alleen als voorbeeld van HXRINNXRIMG AAN DR. J. PIJMAPPXL GZN. 9 Pijnappers humor, maar ook omdat «^voortgezet onderzoek/^ hem tot het m. i. uitstekende artikel op dat woord in zijn Woordenboek van 1875 heeft geleid. Zijne opvatting is doorgaans oorspronkelijk ; het Subjectief Pamef van Boorda (door de jongeren «rm. i. niet te recht/r voor het MaleiscA niet aangenomen) heeft reeds bij hem (al is het dan stillen) tegenstand ontmoet. Hij nam het voor het Maleisch niet over. In zijn editie van 1866 zegt hij bij de pronomina § 91 : 0akoe en engkau verliezen onmiddellijk v6or het werkwoord (dat dan ook het actief praefix niet aanneemt) geplaatst, dikwijls hunne eerste lettergreep. ^ Als Inleiding gaf Pijnappel voor de Uitgave van zijn Woorden- boek van 1875 grammaticale besohouwingen «^over de afgeleide woordvormen en hunne beteekenissen.^!^ Ook hier weer veel nieuws en belangrijks , niet het minst het hoofdstuk over de «^Zamenstelling van Woorden.^ Dooh het sterkst komt PijnappeFs eigenaardige wetenschappelijke behandeling der tot de Maleische Spraakkunst behoorende materie uit , in de laatste Uitgave van zijne Ghrammatica [1888]. De titel reeds duidt aan, hoe hij zijne taak opvat. Hij geeft een leiddraad, geen practische handleiding voor den aanstaanden Indischen ambtenaar, maar voor den «rstudent/sr, den beoefenaar van het Maleisoh. Zeer belangrijk o. a. komen mij daarin voor het hoofdstuk over de copula en dat over de telwoorden: In § 89 redeneert hij op zijne eigenaardig philosophische wijze: /i^De werkwoorden zijn wel de praedicaatswoorden bij uitnemendheid, dooh ook andere woorden kunnen als praedicaten fungeeren. In dat geval wordt in vele talen het werkwoord zijn voor copula gebruikt, d. w. z. om het bestaan van een verband tussohen subject en predicaat uit te drukken. Daar echter dit verband toch bestaat, al wordt het niet door de copula aangewezen, zoo is het gebruik van deze eigenlijk overbodig. Hoe zulk een gebruik nochtans in zwang kan komen , dat blijkt bv. uit het Maleisch. Hier worden namelijk als het een toestand geldt ada^ en als er een iets-te-zijn bedoeld wordt, djadi^ z6o gebruikt dat wij beide door de copula zijn vertalen kunnen. Zoo. bet. ada baik (hij) bevindt zich wel, hij is wel — maar niet als er van een qualiteit gesproken wordt: men zegt tampal itoe baik^ die plaats is goed,^ enz., en in § 55 geeft hij van sa de volgende grondbeteekenis : ook aa beteekent niet oorspronkelijk éen, maar dient eigenlijk om te individualiseeren d. w. z. om iets voor te stellen als op zichzelf staande eenheid samengevat : zoowel begrensd , onderscheiden van wat er buiten is , 10 HEKINNERINO AAN DR. J. PIJNAPPEL GZN. als ooDsiaDt aan zichzelf gelijk. Uit die beieekenis van na vloeit het veelzijdig gebruik van dit woordje voort; en later {Q^)\ >rDaar de getallen abstracte begrippen zijn, zoo is het telwoord éen dat ook. T)at iets slechts éen is, ligt niet in het begrip van eeuig ding zelf, is er geen qaaliteit van. Wel kan het de qaaliteit van iets zijn, dat het altijd uit een bepaald aantal deelen bestaat, zooals de hand uit vijf vingers. Maar in de beteekenis van op zichzelf, van individu, ligt alleen opgesloten het begrensd zijn tegenover de veelheid van alle andere dingen te zamen, en dus een enkel- voud van wezen, niet van aantal, iets dat wij door het onbepaalde ^n of door ^n zeker uitdrukken, niet door ëen./sr Doch zelfs nu is Pijnappel nog niet over zich zelf voldaan en tracht hij nog wat beters of voUedigers te geven in de aan het slot bijgevoegde Aanteekeniugen. Bij den in het Maleisch gewonen regel, dat het adjectief na het substantief komt teekent hij als uitzondering daarop aan : /i^De pro- nominale adjectiva ini en itoe staan dikwijls voor het hoofd woord «^, en laat dan de verder strekkende woorden volgen : «^Qeen taal , die haar oorspronkelijke zuiverheid bewaarde en zonder daarom nog, als het niet noodig is , het voorbeeld te geven , zoo is het aan den anderen kant een vergeefsch en daarom dwaas werk zich te verzetten tegen een macht die sterker is dan de onze: in het Maleisch evenzeer als in onze eigen taal enz. Om de verdiensten van Pijnappel ten opzichte van de Maleische lexicographie te beoordeelen, moet men rekening houden met de middelen , die hem ten dienste stonden. Zelf heeft hij zijne woorden- kennis door navragen niet kunnen vermeerderen, hij heeft die moeten putten uit lectuur of door kritisch gebruik te maken van door anderen plaatselijk opgedane kennis. Yoor de eerste Uitgave van zijn Maleisch Woordenboek was zijn voornaamste bron het Woordenboek van (Marsden) Elout, later het Supplement van Klinkert en voor een deel het Woorden- boek van V. d. Wall. Hoe voorzichtig Pijnappel die eerste bronnen heeft gebruikt blijkt al dadelijk uit den zooveel geringeren omvang van PijnappePs uitgave en dat, niettegenstaande hij plaatsruimte besteedde aan het vergelijken met zustertalen — iets, dat hij echter later en volgens van der Tuuk terecht, naliet. Een grooten steun ontving Pijnappel door Klinkert's Supplement op zijn Woordenboek. Doch hoewel hij de groote verdiensten van HERINNERING AAN DR. J. PIJNAPPEL QZN. 11 dat werk erkende, bleek in Bijdr. S* Reeks V, uit zijne daarop ge- geven Aan teeken ingen dat hij het op menig pant met dezen ^s^uit- stekenden kenner van het Maleisoh^^ (Pijnappel in Bijdr. 1875 bl. 375) niet eens was en lichtte hij breedvoerig zijn afwijkende opinie toe. Belangrijk is het fijne onderscheid in beteekenis door hem gemaakt tasschen hendaq en maoe. Klinkert omschrijft het eerste met >rwensohend willens het tweede met ^^ volstrekt willens. Volgens Pijnappel daarentegen ziet het eerste op de uitvoering (het Grieksohe /léUco), het tweede op de gezindheid (Grieksch ^vXofuu). Hij is dan ook met het overnemen uit dat Supplement in zijne editie van 1875 hier en daar (misschien te) spaar- zaam geweest. Yan geen overwegenden aard kon de invloed van V. d. Wall zijn op die Uitgave» daar Pijnappel daarbij maar eenige vellen van diens werk te zijner beschikking had. Het exemplaar van PijnappeFs Woordenboek van 186 3, doorschoten, en van PijnappeFs eigenhandige Aanteekeningen voorzien , ' bewijst hoe zelfstandig Pijnappel de Uitgave van 1875 bewerkt heeft. Om een greep te doen onder verschillende soorten van woorden wijs ik op woorden als tëlak^ datang, dapat^ dêngan, patoet^ ja/ng en maka^ artikels, die in het beste Woordenboek eene eereplaats verdienen. In de laatste editie van 1884, niettegenstaande Pijnappel toen het geheele Woordenboek van v. d. Wall tot zijn dienst had, waaruit hij ook wel tot verbetering maar toch veel meer tot aanvulling heeft kunnen overnemen , zijn dan ook die artikels, en zij behooren tot de belangrijkste ook in omvang, zoo goed als onveranderd ge- bleven en leggen getuigenis af van zijn meesterlijke redactie. Ziedaar een overzicht van PijnappeFs belangrijken en verdienstelijken arbeid. Als oud-coUega en vriend werd ik geroepen daarvan verslag te geven. Hoewel hij gewerkt heeft op een terrein dat, strikt genomen, het mijne niet is, hoop ik er toch in geslaagd te zijn hier en daar zijne verdiensten in het ware licht te stellen. Leiden, Januari 1902. ' Ik heb het te danken aan de HH. Burgersdijk en Niermans alhier. LUST DER GESCHRIFTEN EN WERKEN VAN Dr. J. PUNAPPXL GZN. Beoordeeling van l werken van dr. de Hollander . Gidsl 1849. Over een artikel van v. d. Dangen Gronovins over N. O. Bomeo Tijdschr. v. Ned. Indië -» Iets over het Kawi en de Javaansohe poëzij . . . Gids II » Uitgever van Dr. C. A. L. M. Sohwaner^s ^j^Borneo. Beschrijving van het stroomgebied van den Barito en reizen... gedaan in de jaren 1848 — 1847/)^. Amsterdam, P. N. van Kampen. 2 dln. 1858 — 54. Overzigt van de geschiedenis der Nederlanders in O. Indië Bijdr. 1854. Bijdrage tot de kennis der Ghin. geheime genoot- schappen ff I* Inhoudsopgaven der 27 eerste deelen van het Tijd- schrift voor Ned. Indiê . f " Ethnologische Studiën (nl. bespreking van EarPs ^Papnansii') » " Inhoudsopgaven der 27 eerste deelen van de Yerh. Bat. Gen., van /i^de Oosterling^, het Indisch Magazijn en het Indisch Archief » 1855. Atlas van de Ned. bezittingen in O. Indië. 'sHage, Fuhri " Uitgever van Reinwardt^s «rReis naar het Oostelijk gedeelte van den Ind. Archipel in het jaar 1821^. Amsterdam, Fred. Muller 1858. Bijdrage tot de geschiedenis der Yulkanen in Ned. Indië Bijdr. 1 859. De Koninklijke Akademie te Delft als inrigting tot opleiding van Indische ambtenaren beschouwd. Amst. , Fred. Muller " Over het Arabisch-Maleische alphabet Bijdr. 1860. Beschrijving van het Westelijk gedeelte der Z. en O. afdeeling van Bomeo f " Maleische Spraakkunst voor Eerstbeginnenden. 's Gravenhage , Nijhoff 1862. Maleisch-Hollandsch Woordenboek. 1'^ druk, Amsterdam, Fred. Muller, Haarlem, Enschedé en Zonen. 1868. Geographie van Ned. Indië. V^ druk. 'sGravenhage, Nijhoff it HniKNXKIKO AAN DIL J. FIJNAPFIL OZN. 13 Drie Stellingen over de opleiding der Indische ambtenaren 's Gravenhage , Nijhoff 186S. Hoog-Maleisch Gids lY 1865. Reis van Abdallah enz. van Singapore naar Ka- lantan • . . Leiden, Brill 0 Maleische Spraakkunst 's Gravenhage , Nijhoff 1866. Geographie van Ned. Indië 2« druk. ^ Nijhoff 1868. De Rijksinstelling van Onderwijs in Ind. taal- land- en volkenkunde en de hoogesohool » Nijhoff «r Aanteekeningen op H. C. Klinkert's Sapplement op mijn Mal. Woordenboek Bijdr. 1870. Catalogus der Mal. handschriften in dé Bibliotheek der Leidsche Akademie ir «r Beis van Abd- Allah enz. 2^ druk. . . . Leiden, Kolff 1871. Si-Daoed Badja Medan. Mënangkabausche-Maleische Zamenspraken 's Uravenhage , Nijhoff 1872. Over de kennis, die de Arabieren v6or de komst der Portugeezen van den Ind. Archipel bezaten . . Bijdr. ff Enkele aanmerkingen op Wallaoe's Insulinde ... ^ rr Atlas. 2^ uitgaaf Amsterdam, Van Kampen ff De Bijksinstelling van Onderwijs in Ind. taal- land- en volkenkunde te Leiden 1864—1874 .... Gids I 1874. Maleisoh-HoUandsch Woordenboek. 2* druk. Haarlem, Enschedé & Zonen, Amsterdam, Fred. Muller 1875. De Mal. atlas van den heer W. F. Yersteeg . . . Bijdr. tf Eene nieuwe uitgave van de Kalila n 1877. Het recht en de waarde der beoefening van het Maleisch en in het algemeen van de Poljnesische talen als vak van hooger onderwijs. Bedevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Leiden Leiden, Brill ff deographie van Ned. Indië, herzien door dr. G. J. Dozy. 's Gravenhage , Nijhoff 1881. Over de Maleische pantoen's in feestnummer Bijdr. 'sGravenhage, Nijhoff 1883. Atlas van de Ned. bez. in O. Indië. S' uitgaat Amsterdam, Van Kampen f Maleisch-HoUandsch Woordenboek. 3* druk. Haarlem, Enschede & Zonen, Amsterdam, Fred. Muller 1884. li HBRIKNEBIXG AAX DR. J. PUNAPPIL OZK. Over de wortelwoorden in de Maleisohe taal in «^Actes dn 6™® Congres International des Orientalistes IV" Partie.ir Leiden, Brill 1885. Maleisohe Grammatioa, niet alleen voor hen die voor eenig prac- tisch doel die taal noodig hebben, maar vooral voor hen, die belang stellen in de taalkunde in het algemeen, ter opwekking tot verdere oefening en beoefening. Amsterdam , Frederik Maller, Haarlem, Enschede en Zonen 1888 ^ ^ De volledigheid dezer lijst dank ik voor een goed deel aan onzen ijverigen adjunct-secretaris G. P. Bouffaer. Nog schreef dr. Pijnappel de volgende werken, die echter als niet be- hoerende tot het gebied der T. L. en V. van Ned. Indië door mij niet besproken werden: Ibn Gallioanis Yitae ex lexioo biographioo, quae non eztant nisi in God. Amst. Amst. Spin 18i5 (proefschrift), „de Vrije wil", Joh. Muller Amst. 1886. Nehalennia, eene oudheidkundig-historische studie, J. C. W. Altorffer Middelburg 1891. „Leven'', een Wereldbeschouwing Leiden, Brill 1894. BKKNOPTE BESCHRIJVING VAN HET HOF SOERAKARTA IN 1824. DOOB J. W. WINTER. (Met Voorwoord en eenige Noten van Q. P. RoufPaer). Ziehier dan de beschrijving van Soerakarta , weleer opgesteld door den oud-translateur J. W. Winter, vader van den beroemden Javanicus C. F. Winter Sr., waarvan de publicatie reeds beloofd werd in deze Bijdragen, 6" reeks, dl. YI (1899), p. 315 vgl. Hetgeen daar geschreven werd onder den titel ^srEen brntaal plagiaat 4", mag als bekend worden ondersteld. Aansluitend bij wat toen reeds door mij gezegd is, moet ook nu erkend, dat het mij niet gelukte vast te stellen of we aan het slot van deze belangrijke beschrijving 1824 of 1825 moeten lezen. Naar mijn persoonlijke overtuiging is het opstellen dezer memorie door vader Winter begonnen in 1824 en afgesloten op 1 Maart 1825. En ik zou dan ook niet geaarzeld hebben, het stuk op 1825 te stellen , indien niet sommige tijdsopgaven in den tekst , maar vóór alles het op dit Hs. 220 door een ander buitenopgeplakte etiket, het jaartal 1824 aan- nemelijker deden achten. Waar dit laatste zonder aarzeling en volstrekt duidelijk «r Beknopte beschrijving van *t Hof Soerakarta 1824^ te lezen geeft, moeten we wel aannemen, dat degeen die dat neer- schreef nog het laatste cijfer heeft kunnen lezen van wat nu onher- roepelijk door waterschade verdwenen is. Het lijkt toch wel wat spitsvondig te onderstellen dat hij, aan ^t einde if\ Maart 1825^!' lezende , oordeelde dat de beschrijving dus den toestand van Soera- karta alleen kon weergeven zooals die was in 1824. Slechts indien elders nog eens een getrouw afschrift van dit stuk mocht gevonden worden , kan de kwestie van het jaartal aan het slot worden beslist. Nu bezitten we als kopie alleen het vervalschte stuk op naam van den landmeter F. E. von Eeichenbach von Schültz, en deze brave, in 1848 te Toeban overleden, man heeft zich wel gewacht den datum aan het einde over te nemen , toen hij zijn naam , 16 BSKHOPTE BnOHmUTING kwansius ak aatear, er wederrechtelijk onder sehreef, nadat kg in den aanhef Tan het stok een OTereenkomstige en uitgebreider yer- ▼alsehing in geschrifte had aangebracht. Dit b^^ en dit slotTan origineel en plagiaat werden reeds naast elkaar weeigq^even in de genoemde Bijdragen, p. 317— dl8. Toch mogen wij den man dankbaar sgn« Door sgn kopie, hoe slordig ook nageschreven door een dommen klerk, kon na aange- Told worden wat er op de door water gehavende deelen Tan Winter^s Hs. ontbrak. Al dese aanyullingen uit de kopie gaan tassehen groote haken. Men kan das onmiddelijk niet slechts zien waar Winter-self nog aan het woord is , maar zel£9 — in ver- band met wat 1. c. p. 320 reeds medegedeeld werd — of men den recto- of verso-kant der bladzijden van Winter^s Hs. voor zich heeft. Vooral bij het slot der beschrijving zon het herstellen van den tekst der verso-bladzijden een hopeloos werk zijn geweest , zonder de kopie. Deze kopie-zelve is echter zoo vol domme fouten, misverstanden, wezenlooze overschrijverij, en slordig overslaan, dst het vervelend en doelloos zon wezen daar nader bij stil te staan. Slechts een hoogst enkelen keer is in een noot zoo^n ^rkopiïsten-bloemir te geuren gezet. Yoor wien vader Winter zijn Hs. bestemd heeft, blijkt niet. Toch lijkt het mij het aannemelijkst , gelijk reeds vroeger gezegd werd, dat het voor Nioolaus Engelhard geschreven is, uit wiens nalatenschap dit stuk ook komt. Uit een enkele plaats (zie b.v. blz. 80 en noot 6) wordt het zeker, dat Winter tot in 1826 het Hs. onder zich heeft gebonden , er ten minste in geschreven heeft. Met geen enkel woord, en op geen enkele plek, wordt ook maar gerept van of gezinspeeld op den met 20 Juli 1825 begonnen Java-oorlog. Op blz. 78 staat voorts een belangrijke mededeeling, die me vroeger ontsnapte: vader Winter vertelt daar duidelijk hoe hij van 1806 — 1819 te Soerakaria woonachtig was. Waar hij dus in zijn tekst elders tweemaal spreekt over «^zijn Negentien Jarig aanwezen/!' te Soerakarta (blz. 26), en ii^mijn negentien Jarige ver- bluf te Sourokarto/r (blz. 48), daar moet dit opgevat worden in den geest zooals vroeger in deze Bijdragen, 1. c. p. 326, reeds ondersteld werd: hij rekent zijn heele verblijf in de Yorstenlandeu daarbij te zamen, 1799 — 1806 in Jogja als translateur, 1806-— Jan. 1820 in Solo. Over vader Winter kan ik gelukkig eenige nadere mededeelingen doen. Immers, door de vriendelijkheid van den heer P. H. van der Kemp was ik in staat gesteld, kennis te nemen van datgene VAN HET HOT SOE&AKARTA IN 1824. 17 wat door hem over het prooes Yan Prehn-Winter gepablioeerd wordt in de evenwel nog niet in den handel gebrachte aitgaaf der Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graaff, 1816 — 1826. Daar- van bevat dl. I de Beschouwingen over die correspondentie, van *sheeren Yan der Kemp^s hand; dl. Il bevat de Brieven van en aan Yan de Graaff, in tijdsorde afgedrukt. Beide deelen zullen dl. LU, 1*^ en 2* Stuk uitmaken der Yerhandelingen van het Bataviaasoh Genootschap. De zaak Yan Prehn- Winter wordt nu besproken in § 40 — 41 van dl. I (p. 100 — 106); terwijl in dl. Il Brief n® 63 eventjes , en daarna Brief n® 65 (p. 115 — 116) uitvoerig over de kwestie handelt. Deze laatste brief spreekt zelfs in het bizonder over den persoon van J. W. Winter, en is gericht aan Yan de Graaff. Die brief, dd. Batavia 15 Dec. 1820, is te merkwaardiger omdat hij geschreven is door Winter^s vroegeren chef, Johannes Gerardus van den Berg, van begin 1799 — 16 Aug. 1803 eerste resident te Jogja, van 18 Aug. 180S — Sept. 1806 eerste resident te Solo ^ ; en die dus 4 jaar lang Winter te Jogja als translateur onder zich had gehad, waarschijnlijk zelfs degene is geweest die hem in 1806 naar Soerakarta in dit ambt heeft doen overkomen '. Aan den eenen kant merkt men dat Y. d. Berg zeer goed Winter gekend heeft, in zooverre hij intieme bizonderheden mededeelt omtrent diens geldelijken toestand; aan den anderen kant begaat hij een paar rare flaters. Waar Y. d. Berg schrijft: ^In 1806, bezat Winter, ongetrouwd, reeds ses mille Sp^:,en een Hnijs , door mij aan hem , voor een 14 Jaarigen dienst , present gedaan^!' (1. o. p. 116), daar is het eerste geheel onjuist, eH het tweede even zeker foutief. Yader Winter was in 1806 met zijn eerste vrouw ^, en met zijn 7-jarig zoontje, den later beroemden 1 Waar de heer Y. d. Kemp, ü, p. 115 noot 3 schrijft: „Ik denk, dat de briefsohrijver is , degeen , die , blijkens de Baiaviasche Ótwrant van 20 Augus- tus 1816, lid werd van den raad van Justitie aldaar'^, blijkt dat, bij verifi- eering, onjuist. Lees: „lid van de Europeesche Weeskamer". Maar de veel meerzeggende vroegere functies van Van den Berg ontsnapten hem; een rectificeering, die in het Begister evenwel nog wordt aangebracht i. v. Winter, naar de heer V. d. Kemp mij meldde. • Opvolger van V. d. Berg als eerste resident te Solo was B. F. von Liebeherr (Sept. 1806 — 28 Febr. 1808) ; diens opvolger weer J. A. van Braam , over wien hierboven nader. ' Zijn eerste vrouw heette Christina LouizaKarnatz; zijn tweede Christina Henriette Grande; zie deze Bijdragen, 6, YI, p. 328 en 327. Van den Berg spreekt van Winter's vroeger kapitaal van „32000 Sp'm:, waarvan hij 14 m: met zijn vrouw getrouwd heeft, en 4 millen van een zuster heeft ge£rfd'^ 6« Volgr. X. 2 «. Tl. 3. taa^tU. A T. 't E^»sr saé ITm» üdsS 14. ^ek Titfffidifi iiernuMn ^ h/u* Tas Asr KsBa tq 4it cilea»-f«AuK f)V<]i^>iifnulitefc il ml T. 4. Ben faas i^Ins: «^sa vfikB dea Hi9«r r^ft BrM^s k«& Wi&ter ^ Jiiiiui iu^ ii^ïO Sp^a: per iMMki ;ie&*4« «ijl ? — ISIO op lü^h bevft r)H»ieBt raa Sok» wm gcacMl^ daa net aea hoe de ia 4 ie ti.^^'lea if9f» hoofai-iBTliMlT^ke tnadatcan voor de JaTsaaadM ImJ v^a% miiÊilia daa ^feataintinecfd^ vodea door kaa resideatea. Tas A^M Betg werpt aOe sdiald op Taa Pieka ab iaaligator 4^T jj^eld^pnaerij , der ireoncaarie^ of rk^minfe tegcaorcr de Solo^sche tMfrf^Aeo, Carieos if wat bg vaa Wioter aegt: «Hq b reeds ia ó^ ffnmd bedorrea, door bliadeliagB xga Beddeat tea beüeToi Uf hebben gestaaa/r (L e.); aiaar allemerkwaardigai xgn postserip* tofli orer Whtter: >rlk hoop begreepen te vordea. dat Wiater eea miaermble inlaads Idad is, die aooit verder als Solo^eaDjoejo in ffffwemftf nooit omgang met mensehen gehad heeft, eaToorgeen oortje menaehenkennis bezit; zo iemand schat de gaast van z^n reiident ordinair hooger dan de ze^;en des Heemels.^ (ib.) Süf dat >rmiserableir valt nog al mee, in het licht der hier nitg^geven Beknopte Besehrqving. Voorts spreekt Van den Berg op (iezen 16 Dec. 1820 — den 5** Dec. 1820 vaa het vonnis van het Hooggerechtshof, zitting houdende te Sémarang, reeds ge- reld I — over een spoedig door hem te ontvangen /grieqnest van den ongelakkigen Winter^r (1« e. p. 115), eo schrijft aan Yan ds Grasff: /^^Met empressement instreere ik Uwgestr: om desselvs htilpe en roorsprask, dat den man gratie krij;^ alleen om op Hamarsng te blqven woonen, want op een andere plaats kan hij niet exsteeren (•iol)4' (p. 116). Zooals men weet, werd dit niet gdhssl werkelqkheid ^ ; Soerabaja werd aan Winter aangewezen ; (V. fl. KdiMp, IT, p. 116). -■ Door bomiddeling van den heer Van der Kemp Il tilt Ik ook M oriffinêêl van deten brief in handen gehad, en kon dus in mytitt iiiinliiilinKim dn origineolo oude spelling herstellen, die in de uitgaaf vitii lint. Mtitiiv. (Urn. Komodemisoerd werd afgedrukt. ^ l)n byitMlioonuido noot van don heer Van der Kemp „Dit werd Winter ook toiiKMMitian'^ Im miiidor juiHt. YAN HXT H09 BOSKAKJl&TA IN 18£4. 19 men vond zeker dat Winter, die te Sëmarang geboren was, daar een min of meer gevaarlijke rol zon kunnen spelen, waar immers Sëmarang met de Yorstenlanden in voortdurend contact stond; eerst in 188 1, zooals we zagen (deze Bijdragen, 6, YI, p. 827), keerde Winter naar Sëmarang tyVan Prehn en Winter werden van hun ambt vervallen verklaard , met zware boeten belast en aan hen de teruggaaf van de onwettig genoten sommen bevolen ; bovendien werd Yan Prehn buiten Java gebannen; Winter kreeg vergunning zich te Sëmarang te vestigen «r (ib., p. 105 — 106), — daar zij het mij vergund letterlijk te copieeren wat ik in 1887 te Solo als quintessence van het vonnis heb opgeteekend: «rDen 5^ Dec. 1820 is de resident van Soerakarta, Bijck van Prehn, omdat hij 6000 Sp.matten zou genoten hebben voor de benoeming van Pangeran Poerba Negara tot regent van Këdiri, 1000 Sp. matten voor de benoeming van Ngabehi Jaga Negara tot Toemenggoeng Gladag, 2000 Sp. m. voor de benoeming van Sëtja Wikrama tot Patih van den Bijksbestierder , 2000 Sp. matten voor die van Baden Dipa Joeda tot Toemenggoeng van Ngajah, 1500 Sp. matten voor die van Saga Wadana tot Kliwon Gladag, en 2000 Sp. m. voor die van Baksa Sëmita tot Ngabehi van Bantjar, alsmede wegens misbruik van gezag (n.1. voor te zitten den B^ksraad der Najaka^s en als zoodanig personen te doen von- nissen) ^, — veroordeeld door het Hooggerechtshof, zitting houdende ^ Hiermee is waarsoh^jnlijk de Kapatihan, alias Balemangoe bedoeld (zie noot 56) , hoewel ik dit indertijd niet voldoende blijk aangeteekend te hebben. 20 BEKNOPTE BESOH&IJYING te Sëmaraog, tot Teryallenverklariiig van zijn ambt, eerloos- en inhabiel-verklaring , verbanning buiten Java met verbod er ooit terag te komen , verbeurdverklaring van de bovengenoemde sommen te zamen 14.500 8p. matten , een boete van het viervoud dier som, en de kosten van het geding. Tegelijkertijd werd de translateur en notaris te Solo J o h. Wilh. Winter tot een geheel analoge straf veroordeeld wegens mede- plichtigheid met Yan Prehn en het afpersen van gelden, óók ver- bannen buiten Java enz. ; alleen was zijn som in plaats van 14.500 Sp. m. : 4050 Sp. matten.// i Hiermede besloot alzoo een geruchtmakend strafproces, wat, als onmiddelijk gevolgd op oude Compagnie^s tradities die bij de toen- malige ambtenaren maar niet in eens als uitgeroeid konden be- schouwd worden, wel wat al te veel, èn op tijdgenooten èn nu nog op ons, den indruk maakte van vertoon van braafheid van Eegeeringswege Men wilde nu eens ter dege laten zien hoe recht- schapen men was geworden I Dat Winter er moreel zonder kleerscheuren is ai^ekomen, kan moeilijk beweerd worden. In dit verband is het wel eigenaardig dat in zijn heelen tekst, die nu niet bepaald gunstig oordeelt over verschillende Solo^sche hoftoestanden , slechts even op blz. 44 met een enkel woord gerept wordt van omkooperij of diergelijkel Hij wist maar al te wel waarover het hem betaamde te zwijgen. Dit, voor zoover het geheel autographische handschrift en zijn auteur betreft. Dat het stuk leiterlijk af werd gedrukt, zonder eenige modemiseering , behoeft wel nauwelijks verzekerd te worden. Welke nu is de innerlijke waarde dezer beschrijving van den toestand van Soerakarta in 1824 P Onwillekeurig denken we daarbij dadelijk aan wat de beroemde zoon, C. ]?. W in ter [Sr. , een 20-tal jaren later geschreven heeft in het Tijdschrift van Neérlands-Indië , in den h^^ jaargang (1848) I" deel , over de ^Instellingen , gewoonten en gebruiken der Javanen te Soerakarta/!', en in den 6"^ jaargang (1S44), I* deel, over 1 D. i. duB : hij moet een boete betalen van 4 X ^^0 Sp. m. = 16200 Sp. m. Waar dus Van den Berg (V. d. Kemp, n, p. 116) van Winter, 16 dagen na diens veroordeeling , zegt: ^Van de 10 millen Spsm: boete spreekt bij niet", hebben we weer een sterke vergissing van Van den Berg voor ons , en moeten we lezen: „16 millen". VAN HIT HOF SOX&AKA&TA TN 1824. 21 ü^Begtspleging over de onderdanen van Z. H. den Soesoehoennan van Soerakarta/i^. ^ Zooals men weet, zijn deze opstellen van den zoon nog altijd de voorname bron van kennis voor hen, die den ouderen toestand van Soerakarta, en daarmee tevens der Yorstenlanden in het algemeen, wenschen te leeren begrijpen. Een dergelijke ondere monografie over Jog Jakarta tmtbreekt ten eenenmale. Hoe na oordeelde prof. Yeth over deze opstellen , de man die meer dan iemand, bij instinct haast, den weg wist te vinden tnsschen tegenstrijdige en verwarde getuigenissen, deze geboren iv Indische encyclopaedist/r P «fDooh die opstellen «^ — zegt hij, na hun uitvoerigheid op den voorgrond te hebben gesteld — /rofschoen van nauwkeurige kennis getuigende, geven van de zaken geen geleidelijk overzicht én toonen hier en daar, in eenige duisterheid en verwardheid , de sporen van de gebrekkige vorming des in Indië geborenen en opgevoeden schrijvers.^v ' Dit is zacht gezegd. Te zacht haast. En de eigen prof. Yeth koi^ dan ook niet nalaten bij de behandeling der oude Solosche rechtspleging , waarover Winter niet minder dan 86 blz. tekst had geschreven in zijn studie ad hoc, tot deze krassere woorden te komen : ^rWat ons daarover door de heeren Bousquet en Winter wordt medegedeeld, is duister, dubbel- zinnig, in ouderlingen strijd. /r ^ > Zie de volledige bibliografische opgaaf van wat G. F. Winter over Solo in druk heeft gegeven in Veth*8 Java (!• druk) Ju (1882), p. 570, noot 1. ' L. o. p. 570. * L. e. p. 595. De mededeelingen van den oud-resident van Pekalongan (1831 — 34) B. de Filliettaz Bousquet zijn, onder den titel „Korte beschrijving van de Javaansche Begtbanken in de Landen der Javasche Vorsten , benevens enz.", afgedrukt in de „Ned. Jaarboeken voor Begtsgeleerdheid en Wetgeving", V* dl., Amsterdam 1843, p. 5 — 59. In hoeverre deze, een jaar vroeger ver- schenen, studie voor Winter prikkel is geweest om zijn opstel over de Solo^sche rechtspleging te schrijven, zou ik niet diirven zeggen. In 1842 had Bousquet, met verlof in Nederland, zijn stuk blijkbaar ingeleverd aan de redactie der Ned. Jaarboeken; toen hij daarna weer. in Aug. 1843 resident van Kedoe werd, was zijn studie, in Nederland begin 1843 verschenen, zeker al eenige maanden aan Winter bekend. Er is dus wel waarschijnlijkheid, in allen ge- valle groote mogelijkheid, dat het opstel van Bousquet de aanleiding is geweest tot het opstel van Winter. Zooals men weet is Bousquet later resident geworden van Jogjakarta (1845—48), maar heeft daarover nooit iets indruk laten vergehfjnen, hoezeer hij in de eerste blz. van zijn stuk van 1843 (p. 5 — 9), zoowel de formaties der rechtbanken in Solo als in Jogja had medegedeeld; wat daarna volgt, is slechts een kort uittreksel in Holl. van de Nawala Pradata, de Anggër Agëng, en de Anggèr Sépoeloeh, zonder noten, ophel- deringen, of iets. Waarschijnlijk heeft Bousquet niets geschreven over Jogja, omdat hij als resident daar den 24 Nov. 1848 van zijn betrekking werd ont- heven en op wachtgeld gesteld ; zijn herinneringen aan Jogja waren dus niet van de aangenaamste. Daarna werd hij echter weer waarnemend resident van Banjoemas (1849 — 50), en resident van Bagèlen (1850 — 54). 22 BBKNOPn BISOHSUTIKO Duister, dubbelzinnig , in ouderlingen strijd , — ziedaar de woorden die maar al te zeer passen voor de in Nederlandsoh geschreven studiën over Soerakarta van C. F. Winter Sr. , den beroemden ; voeg er bij : slordig afgedrukt ; iets wat waarschijnlijk wel niet op zijn rekening komt , maar dat dan toch door zeer hinderlijke drukfouten het verstaan van zijn bedoelingen noodeloos verzwaart. Als Javanious Aors ligne , een werkelijk buitengemeen man , was Winter , de zoon , zoodra hij in behoorlijk HoUandsch zijn kennis moest teruggeven, een echte Indo-Europeaan ; van die soort personen , bij wie het ffT3\] weet het wel, maar hij kan het niet zeggen «r — anders een paradox — , een strikte waarheid is. Niet gebrekkige taalkennis was daarvan bij Winter , den genialen taai-man , de oorzaak ; doch gebrek aan helder, logisch denken, wat wij daaronder verstaan. Welnu, in dit opzicht overtreft vader Winter verre zijn zoon! Als sterkste bewijs mag gewezen worden op de leukweg gedane mede- deelingen over de onderlinge verhouding tusschen de 8 Solo^sche rechtbanken , de Soerambi, de Pradat&, en de Balemangoe; op het feit dat hier voor het allereerst een deel van het wezen der in 1847 verdwenen Solo^sche rechtbank Balemangoe met heldere termen wordt vastgesteld ; terwijl een latere terloopsche mededeeling, die de Soerambi betreft, evenzeer van hoog geschiedkundig be- lang mag worden geacht ; dingen van te meer gewicht, nu ze komen uit den mond van hem , die als translateur zelf een belangrijke rol had gespeeld in de laatste groote Javaansche codificatie, die van Zo. 4 O et. 181 S. Al de latere schrijverij van den zoon , die vanwege de vele boomen het bosch niet gezien had , wordt hier met een paar zinnen van den vader totaal geslagen , die zich juist niet in bizonder- heden verloor , maar ineens een deel van de quintessence der zaak aan- geeft. Voor het nadere dezer zaak verwijs ik naar de zéér uitvoerige noot 56, en naar noot 58. En ook in menig ander opzicht toont vader Winter zich een heldere kop, die, zonder het geleerde apparaat waarvan de zoon zich wel gaarne plag te omgeven, de zaken veel meer op den man af, en, met een zekere ironie losjes-weg, toch volkomen-deskundig frank en vrij wist neer te schrijven. Daarvan is misschien deels dit wel de gelukkige reden, dat het Hs. naar alle blijken nooit voor den druk bestemd is geweest, maar een persoonlijke memorie wilde blijven voor persoonlijk gebruik; de lange jas der deftigheid waarin zoon Winter zijn stukken, voor de pers bewerkt, meende te moeten steken, is hier weggelaten; vader Winter vertelt in slaap- VAK HIT HOF 80XBAKABTA IV 1824. 23 broek en kabaai , als Europeaan met een sterk-Indiseh tintje , vaak ongeregeld , aoms langdradig , maar zéér vaak ook hoogst interessant van de diverse dingen die hij door zijn 19-jarig verblijf in de Yorstenlanden en zijn ambt als Javaansche tolk had opgedaan. Van tijd tot tijd spreekt hij een beetje Indo-brabbeltaal ; en waar hij, over ivtweelingenü' het hebbende, van «rtwee mannelijke lingen/^ gaat spreken (blz. 84), weten we wel hoe laat het is; maar aan den anderen kant bezit hij in zijn vooabulair nog menige oudere en kernaohtige HoUandsche uitdrukking , die aan zijn tekst een eigen- aardige bekoring bijzet, en een vroeger stadium vertegenwoordigt dat bij zijn zoon al verdwenen is. Vader "Winter, hoewel zijn tekst uit 1824 is, sluit af het ancien régime ^ de reeks van berichten over Java raet de hofreizen der Nederlandsche gezanten naar Mataram begonnen , en voortgezet tot in Daendels^ tijd door Engel- hard en genooten; Winter, de zoon, zal dan tegen 1840 de reeks der moderne Javaansche studiën openen. Dat vader Winter al het voordeel getrokken heeft van zijn kennis van Soerakarta vóór de inkrimping sinds den Java-oorlog, kan moeilijk beweerd worden. Hij beperkt zich in zijn beschrijving geheel tot het Hof en de Javanen ter hoofdplaats; slechts even, en met zekere sympathie, spreekt hij over het leven der desa-lieden daar- buiten; van de Mantjanëgara^sche landen rept hij zelfs niet. Tal van interessante en nu voor ons nog zoo raadselachtige toestanden in de Yorstenlanden, toen deze zich nog uitstrekten van Kë(]iri tot Banjoemas, blijven helaas ten eenenmale onbesproken. Van de Garëbëg Moeloed, het groote opkomen ten Hove éénmaal ^sjaars voor alle Buitengewesten, vernemen we de formules die op den Sitinggil en Pagëlaran worden uitgesproken , maar over het innerlijk wezen van dit feest — vooral het padjëg-afdragen over het ver- loopen jaar I — wordt totaal gezwegen. Van den aard der belastingen in het rijk Soerakarta in 1824 geheven / hooren we niets; we krijgen in de plaats een paar cijfers , die we ook elders wel kunnen vinden. Zoo zijn er tal van andere onderwerpen, die vader Winter zich heeft laten ontglippen. Maar wat hij wèl vertelt , zit goed in mekaar. Graan we den inhoud van zijn handschrift achtereenvolgens door, dan vinden we belangrijke en vertrouwbare inlichtingen over tal van zaken. Zijn inleiding is een beetje zwaar te verteren ; hij begint ab ovo , en dus bij Adam , geheel in den geest van een Javaansche babad ; 24 BIKNOPTX BBSOHKUVING goed is wat hij dan oirer titels vertelt; waarschijnlijk ook goed, hetgeen dan volgt over godsdienst, doch dit mogen ter zake kundigen beoordeelen; interessant dan zijn karakterschets van Fakoe Boew&n& lY en Y, een beetje met een booze tong verteld, maar te meer van waarde omdat we zoo weinig van zalke vrij- moedige èn deskundige beschouwingen over Indische potentaten bezitten ; dat daarna eenige bizonder ^sappige^f mededeelingen over meisjes-opvoeding te Soerakarta volgen , moge hem vergeven worden, want voor de pers was zijn stuk niet bewerkt. Dan komen zeer goede mededeelingen over Solo^sche h of gebruiken, waarbij men voelt hoe de translateur aan het woord gaat; en over Javaansche zeden; ook toont zich dikwijls zijn groote, waar- schijnlijk Indo-Europeesche , kennis van Jav. kruiden en gel- wassen; een goede en sympathieke schets volgt van het leven der desa-lieden; de mededeelingen over huwelijken, be- valling en besnijdenis, zijn interessant om vergeleken te worden met wat zoon Winter in L843 daarover uitvoeriger schreef ; dan treedt weer de translateur op met zijn verhaal der Garëbëg- plechtigheden, uitvoerig verteld, met veel Jav. formules; wat volgt over inkomsten en administratie v^n het Hof, is echter vluchtig en onbevredigend. Zéér goed en helder komt dan, als gezegd, de uiteenzetting van den aard der drie Jav. recht- banken; iets over den beul en zijn rakkers volgt; wat over be- grafenissen wordt verteld, is heel wat uitvoeriger dan hetgeen de zoon in 1848 zou mededeelen; of de daarbij gegeven Moh. formules zuiver zijn, mogen deskundigen weer beoordeelen. Een klein , maar zéér belangrijk stukje over het laatste artikel der Anggër Aroebiroe volgt. Dan zeer goede mededeelingen over allerlei ziekten en geneesmiddelen; vervolgens hoogst be- langrijke vertelsels van Javaansche bijgeloovigheden , waaruit dat over matfan gadomgan reeds vroeger door mij behandeld werd ; een lang en taai staaltje van Jav. woordenrijkdom wordt op- gevolgd door een kleine maar curieuze periode over /i^heidensoheir formulieren. Ten slotte de Kalang-legende, vermengd met de Tjan()i-Sewoe-legende ; zij herinnert ons terecht aan het duistere, nog door niemand met ernst aangedurfde, Kalang-vraagstuk. Als zéér bizondere dingen zou ik vooral willen wijzen op de terloopsche maar hoogst gewichtige mededeeling over de wajang k o e 1 i t (blz. 41 , en tioot 22) , waarbij ik gerust durf zeggen een eitje van Columbus op zijn punt te hebben gezet; over pangla- VAN HXT HOF SOSILAKAKTA IN 1824. ib risan (biz. 59); hei uitstekende over de Balemangoe (blz. 69 — 70 , en de zéér uitvoerige noot 56) , mooi aangevuld door een gewichtige mededeeling over de behandeling weleer van Soerambi- zaken (blz. 78 , en noot 58) ; het merkwaardige over den raadselachti- gen vogel malar moeng& (blz. 74); en het onthulde over de Anggër Aroebiroe (blz. 77 — 78). Dat er tal van interessante Javaansche uitdrukkingen en woorden , goed geschreven in een nu verouderde transcriptie , door den heelen tekst verspreid staan, grootendeels met hun juiste verklaring , blijkt aan ieder mei een oogopslag. Zelfs nu we sinds pas in het bezit zijn gekomen der ^nieuwe, 4® editie van het Javaansoh-Nederlandsch Woordenboek van wijlen Gericke en Boorda, bewerkt door Prof. Yreede en Dr. Gunning (Aug. 1901), mag gerust gezegd, dat de toekomstige bewerker der 5® editie nog heel wat van zijn gading zal kunnen vinden bij vader Winter. De noten zijn om goede reden slechts hier en daar aangebracht; wilde men volledig zijn, dan kon haast bij ieder Jav. woord een noot geschreven; een doorloopende vergelijking tusschen dit stuk van vader Winter en de latere uitvoerige opstellen van Winter den zoon, zou dan tevens noodzakelijk wezen. Nu werden alleen eenige saillante punten nader bekeken ; mijn talrijke aanteekeningen tijdens een 2-jarig verblijf in de Yorstenlanden gemaakt, moesten in hoofdzaak blijven rusten. Toch wordt het tijd , dat er wat meer over de Yorstenlanden en de daar oorspronkelijke toestanden allengs bekend worde; tot nog toe is de kennis dienomtrent zeer bedroevend, wat te wijten is aan de geheel-onvoldoende bronnen. Men zie eens het artikel over ^Djokjakarta^r in de Encjclopaedie van Ned.-Indië, vol fouten, van de hand nog wel van wijlen den resident iran Solo , A. J. Spaan ; wat bet artikel «Soerakarta/i^ mag brengen , zal de tijd ons spoedig leeren. De publicatie der Hss. , in het bezit van het Kon. Instituut, kan in deze richting van nut wezen. Allereerst zal daarom een tot nog toe onuitgegeven stuk volgen van de hand van G. F. Winter, den zoon, omtrent /i^ Javaansche Overleveringen. aanbiddelijke Hoogheid als men tegens hem spreekt, moet men hem noemen. Sampean dalm. dat is, ik spreek tegens nw[e] voeten, waar nwe rijk [on]de[r] mst. — tegens de Prinsen, is. Fanjeneng-ngan dalm. — . dit beduid: ik spreek tegens de benoeming van het rijk. — Gustie al ah. betekend Heere Qod. Gustie — Heer. Bendoro. — Gebieder. Kanjeng Gustie. Hoog verheven Heer. — kom[en]de deze laatste titel, de Kro[on]prins alleen toe ^®. Loera — is Chef van een dessa of van een landschap, de Bijks- bestierder is de loera van alle de Javanen te Sourakarta. Goenoong. verstaat men in het Maleidsch Berg, maar dit is in het Javaansch Schout ^ ^ , — . de Goenoong van de beide Hoven moeten hunne wooning altijd buiten de Hoofdplaats Stabileren, en hebben de magt om kleine zaken in hunne Besidentien af te doen , en den schuldigen , in het blok te sluiten. De Priais werden in vier klassen verdeeld als in Wedono, Kliwon, Panewoe, en Mantrie — Zij zijn van regenten, dog de Sentonos van Vorsten afkomstig, beduidende het woord Priai, eenvoudig ambtenaar. De Stammen der Javanen werden ook in vier klassen ver- deeld, te weten in Badin, Maas, Bagoos, en Ken tol. Des Keizers Batoe werd altijd getiteld: Batoe Kentjonno Woengoe. — dat is, Keizerin des oud gouds, heeft de Keiser buiten dien nog drie andere ratoes. dan werden deze ordinaire geheten. Batoe Kentjono Woelan — Keizerin der goude maan. Batoe Maas. — Keizerin des gouds. Batoe bendoro. — Keizerin des gebieds. 6e Volgr. X. 3 34 BIKNOPTB BKSOHBUVING moetende de Douarium ^ ' des Keizers getiteld worden. Batoe Kedaton — Keizerin des Paleis. De Eohte mannelijke Kinderen van hem, werden in hunne Jengdige Jaren genoemd: Radin maas Gnstie, volwassen zijnde, werden zij Pangerang — geheten. De Echte Yrouwelijke Kinderen noemd men in hare kind- sohe Jaren. Badin aioe — getrouwd zijnde, wordt zoodanig een. Batoe — genoemd. — Deonechte mannelijke kinderen werden in hunne Jeugd genoemd, Badin maas., volwassen zijnde, werden zij ook. Pangeran. geheeten. — reedenen dat al[le] mannelijke kinderen van den Yorst, zoo echte als onechte in hunne volwassene Jaren, [tot] Prinsen verheven moeten worden, met de titel en voornaam van Ario, het welk s^ vorsten afstammeling betekend, dalende deze titel tot op het derde gelid. — De onEohte Dogters werden genaamd. Badin aj eng: getrouwd zijnde, noemd men haar Badin aioe. — De Bijksbestierder , Begenten en daar beneden, zijn verre a&tammelingen van de Vorsten, ettelijke daar van, stammen af van geestelijken, gelijk Kiai gede Karang loo. van Da mak, welke voor heen hooge Priester is geweest, waarom gemelde ambtenaren ook de titels voerden, van Maas en Badin. — De ordonnansen en de nog mindere Javaansche dienaren van de Keizer — hieten ook Maas. en Badin, dog dit zijn geene naam titels van afkomst, maar wel van verkiezing, door den vorst wegens betoonde langjarige getrouwe diensten verleend. — Onder de Mannelijke geslagten werd de titel van Kiai bij de Javanen zeer geacht en geëerbiedigd, redenen dat dies afkomst van oude vermaarde geestelijken was. — en Onder de Vrouwelijke is de titel van Njai de achtbaarste Jonge broeder noemt zijn oude zuster: Bok aioe. — deze noemd hem Adi-maas. VAK HST HOf SOl&AKABTA IN 1824. S5 oude broeder noemt zijn Jonge zuster: Ad ie ajeng — deze noemd hem. Kank-maas De Tantes werden bij de gem[eene] lieden genoemd. Bibek — bij de Hofgrooten, Hiboe. De oomen werden bij de gemene Javanen genoemd: Faman — en bij de Hofgrooten £omm[o.] Een neef noemd men: Kaponakan Jaler. — en een nigt is bij hen: Kaponakan Hestrie. — Broeders of zusters Kinder[en] noemd men te Sonro- Kerto. Nak Sanak. — dog bij de Strandelingeu Misanan. — Ingang tot de Keiserlijke Eraton de eerste poort van het eerste kleine voorplein, hiet Peng-ngoe-rakan. de tweede Poort, hiet Gladak. het groote tweede voorplein noemd men Aloon Aloon. de twee gerigtsboomen bieten Waringin Koeroong de zitplaats der Begenten noemd men Pagelaran. des vorsten verhevene zitplaats hiet Sittie Hingil de hooge troon, hiet Bangsal Witono — de derde Poort hiet Brojo NoUo. de vierde Poort hiet Kemandoengan de vijfde of laatste Poort hiet Sriemenantie ^', en bet vierkante huis der receptie, hiet Pendopo: — Onder dit hnis, ontvangt Zijn Hoogheid gemeenlijk onzen opper gebieder, en andere aanzienlijke personen, dewijl geen minder ambtenaar nog andere onbeambte persoon , zonder door 86 BXKNOPTB BlSOHXIJTING de Besident derwaaids gebragt te worden, bij dezelve moge komen. Godsdienst. Het is nu drie hondert negen en veertig Jaren geleden, dat de Javanen het mahometaansch geloof hielden, hebbende zij dit geloof in het Jaar Djee 1403. of het onze 1475. eerst aangenomen gehad ^^, — voor dien tijd baden zij de Bet- toro goeroe, wisnoe, Bromo en de steene beelden aan, gelijk dit tot heden ten dage nog onder het eenig8t[e] gebied van Soerokarto in [het] klein^ oord Lodoio, en te Pesoeroean in het Landsoh[ap] Tenger plaats vind *''^. — Hoe groot het verschil van dezen godsdienst met die der onze is, kan men zig niet verbeeld[en. — ] de Koran zegd, dat het opperwezen heeft bestemd, de ouderdom der Wereld, op ^* Een Hondert duizend Jaren, waar na eene vernieling, door eene algemeene zondvloed zoude komen « dat toen Adam in de wereld kwam , de wereld reeds oud was , drie en Tachtig duizend Jaren, en dat toen Adam de wereld verliet, hij oud was 1011 Jaren Noa 1000 /r Abraham 45 «r Mozes 145 » Ngisa (Heere Jesus) 800 t Mohamet 63 «r Zijnde deze zes, Propheten der Beligie geweest. — . na de komst van Adam tot de troon beklimming van Kiai Gede Matarm, is Zes duizend drie hondert en drie en twintig Jaar geweest, en na deze tot het Jaar 1824, is Zeven Hondert een en veertig Jaren geleden ^^. Het is bij een ieder bekend , dat men thans bij alle gebeden God en Mahomet alleen aanroept , maar voor dezen riept men daar bij aan, de Propheten Adam, Noa, Abraham, en Mos es. enz: waar van de uitroeping geschiedde, invoegen als volgt. La-ilaha-illolah. Adam Kalifatolah. — daar is geen God, dan God, Adam is zijn gevolmagtigde La-ilaha-illolah VAN HST ^07 SOXRAKAJtTA IN 1824. 37 Nooh Sapiollah — . Adidem. Noa is van God uitTerkoren La-ilaha illolah Hibrahim Kalilolah — Adidem — Abraham is zijn ver- tToaweling La-ilaha-illolah moesa kalam ollah. — Adidem — • Mosis is de Sprake Gods. De Toomame deoipelen van Mohamet zijn vier te weten Aboe bakar Oesman Oemar en Ngallie. — en de overige zijn maar onderdanen van hen, De Koran zegde alweder, dat er niet meer als Yier voor- na[me] Engelen in den Hemel zijn, geformeerd uit een Yonk v[nnr] na de schepping der Wereld [en] die Engelen zijn genaamd als volgd. Jobo-rak-il — nitvoerder der bevelen. His-ravil. — oprolder der wereld, ten dage der Zand vloed. Mink-Eail. — deze moet de regen doen val[len. en] Hij ra- il moet de mensohen ontzielen. In den beginne vertoonde zich tasschen Hemel en aarde, een Noor Mokamat (verschijnzel) welke zoo klein was als een Korl peper, waar in lag opgesloten. Makelook — al dat er thans op aarde is ook was er ter dier zelve tijd mede uit een vonk vaar gemaakt een schoone daif genaamd Peksie Tawoos. — welke onzigtbaar, tot heden ten dage, nog tasschen Hemel en aarde zweeft. Daar en tegen zegd de Kitab Ambio, dat het in den beginne niets anders was *^, als Sirhoe Datollah. — Gods oogmerk, waar door het in H wezen werd gebragt, en waar ait een aitspansel ontstond, daar na schiep God de mensch. De Boom die in het Paradijs stond hiet: Saja Batil Moentaha — welke vier soorten bladen heeft, als wit , rood , zwart en geel ; en welke boom de goddelijke waar- heid in zich bevat, dit noemd men: Siepat mang-nganie — inhoadende de volgende Kodrat — de oppermagt. iradat. — de begeerte Samak — het gehoor 38 BXKKOFn BSSOHSIJYIKG Basar — het gesigt il moe — de wetenschappen Aiat — het leven, en Ealam — de spraak — Ik zoude van de differente Godsdienstige Stellingen der Javanen, hier nog meer knnnen bijvoegen, indien ik wiste dat zulks de attentie waardig was, weshalven zal ik overgaan tot derzelven Karakters, gewoonten, zeden handel, en levenswijze. Wijlen Fakoeboeono de 4^ bezat weinig kunde en was zeer wispelturig, vreesachtig en lichtgeloovig , waarom ieder hem dupeerde en vrees inboezemde, Hij liet zijne kinderen niets leren, eenige daar van, die goede gesteltenissen bezaten, leerden uit eigen motiven wat lezen en schrijven; — Hij zelve deed den geheelen dag in zijne Pa[ne]pen (Kantoor) niets als zi[oh] aan Zadel boomen van licht hout, lepel en nappen van klapper doppen, onledig te houden; ten einde dezelve na zijn dood als gewigtige ge- dagtenissen , onder Zijne Kinderen verdeeld te knnnen worden , wijl zoo iets door Yaders handen gewerkt, de kinderen meer dan eenig ander kostbaar goed, in waarde hielden: Schrijven doet hij bij na nooit zelve, want zulks vinden zich de Javaansche Vorsten vernederende, alles moet des de Wolodono (: Secretaris:)^* doen, volgens mondelinge op- gave van hem, zelfs concipieerde hij niet eens de brieven, die hij soms verpligt , aan het Gouvernement te zenden , alleen doet hij dit aan Zijne Bijksbestierder , indien hij hem iets van aanbelang te zeggen heeft, in een kartabelletje , welke hij volgens usantie, tnsschen twee dunne bamboese stokjes zelve vastbind, en het door twee gandeks (boden) bij den «Bijks- bestierder laat brengen , houdende gemelde boden , gedurende de marsch derwaards gelijke stappen, moetende ieder Javaan, wie het ook zij , voor hen wijken en uit de weg gaan ; — Bij den Bijksbestierder komende , blijven zij voor de Pandopo staan , en zegd al staande overluid , niets anders , als Badin Adipatti ! gij ontvangt sWorsten bevel: — De Bijksbestierder, die ge- meenlijk op een stoel of mat zit, gaat van de plaats al hurkende de boden , die maar gemeene Karels zijn , naderen , en ontvangt met beide handen om hoog , ten teken van groot VAN HST HOF SOBRAKABTA IK 1824. 39 ontzag, het briefje uit hunne handen, Tervolgens gaan zij zonder complimenten weder heen, — Men zegd dat hij in vroegere Jaren, zeer wreed, ten aanzien der overspellen ge- weest was, — Een der Pandjies, zijn favoriet, genaamd Fra- wireng Fommo, door hem in het Comitteren van adulterium met zijn echte zuster Baden aioe Sainah voormeld, betrapt werdende, liet hij hem zijne teeldelen afsnijden, en in Zijn mond steken^": daam[a] wierd hij gevierendeel , en in stukken gehakt; Terwijl hij zijne zuster met vergift om he[t] leven bragt. — In latere Jaren was hij ten dien opzigte zeer flegmatiek geworden, oogluikende zag hij dit, en gaf aan ieder der Bij wij ven verlof, om hem rondui[t] te zeggen, op wien zij zich verliefde, en liet ze ook met die geen e, na haar een goede uitzet gegeven te hebben, terstond trouw[en.] Zijn voor drie Jaren overleden zoon Fakoeboeono de 5ae a 1 ^1^ IQ i^iieji opzigten Schranderer ; en liet zich geen knollen voor Citroenen in de hand stoppen, dog hebtzugtig, wijl het geld bij hem voor de bronader der tijdelijke welvaard wierd gehouden, zeer Streng, trots en in de hoogste graad minijverig; — Sedert dat hij ondervonden had, dat het op differente plaatsen liggen van vrouwen naast malkanderen, onder haar onbetaamlijkheeden , door middel van een onder haar zelve, zoodanig als de schaamelheid der mannen gefor- meerde stuk wasoh geschiedde: — had hij het zich tot eene vaste wet gemaakt, om, ter voorkoming van dit schadelijk bedrijf, wijl zij anders voor altoos geene liefde tot de mannen zoude hebben , de permanente dienstmeidens s nachts nooit buiten het bereik van Zijn gezicht te doen slapen, dus ieder moest voor zijn kamer deur, die altijd open stond, zes voet van de andere in een rij leggen. Zijn opvolger de thans regerende Fakoeboeono de 6* heeft de levenswijze van Zijn vader zaliger hier omtrent af- gekopieerd. De overige Frinsen en Regenten volgen, ten naasten bij, ten aanzien hunner kinderen, het voorbeeld van Fakoeboeono de 4^. — Zommigen zenden hunne Zoons eerst in haar Vijftiende Jaar na de school, zommigen geven aan dezelve hoegenaamd geen onderwijs, om hem de deugd of de vreeze Gods intescherpeu want zulks reekenen zij zich niet noodzakelijk , Haar voornaamste werk is , dezelve van den 40 BXKNOPTl BBSOHBUTIKe Jeugd af te instrueren, hoedanig een vorst te dienen en te eeren, en op welke dag en moment de schiet gebeden te doen, om zich aan een vorst verkleefd te maken en de gramschap van dezelve te stillen of te bedaren. — In de opvoeding die eene moeder aan hare dogter geef[t,] hebben het lesen schrijven, borduren en naaien geen plaat[8y] alle deze werken worden met veragting aangemerkt, en als alleenlijk passende aan meisjes die haare Schoonheid opgroete waarde stellen, want zij worden van hare kindsheid af gewend, alle welvoeglijkheid en Schaamte ter Zijde te zetten. — Het geene men dus een Jonge dogter leerd, bestaat in, bevallig, zedig en deftig, de borsten bijna geheel ontblootende, gekleed te gaan , en in een gezelschap in het geheel niet te spreken , en zich in eene bloosende en veinsende houding te stellen, om zich hier door, wanneer zij eens in het Serail genomen mogte worden, bij den vorst, bemind, en aantrekkelijk te maken, en boven andere bevoorregt te worden, want de Javanen houden veel van vrouwen , die in een gezelschap niet spreken of lagchen, en voor al hare ogen niet op manlui te vestigen ; en voorts hoedanig de geheime gebeden , gaande en Staande te verrigten, om de Yorst hier door zoo verliefd op haar te maken, dat dezelve als dol na haar werd: en op welk een dag en oogenblik van de week, de Nectar door de moeder zelve toebereid, ten besten haarer Schaamdeel diend te worden gebruikt, om het bed van de vorst zonder mede vrijster alleen te bezitten, om door dien weg in der tijd vorstin te kunnen worden; waarom elk harer niet in gebreke blijft, alle bedenkelijke middelen werkstellig te maken, om de Yorst in het bed te vermaken: nadien de vrouwen, door kunde, ijver ei^ getrouwigheid , geen fortuin bij den vorst kunnen maken, als enkel en alleen door zulk een middel, het geen in den hoogsten graad door dezelve werd geobserveerd , dog die de natuur te baat heeft, behoeft geen praktijk, en word hier door ze[er] zeker vorstin. — Ook leerd men hare dogter een zeker gebed, inhoudende kwade uitboezemingen en instigatien, om hare mede Yrij[ster8] zoo haatelijk bij de Yorst te mak[en] dat ze hier door in ongenade vervald, en ter deure uitgezet word: zulk een boos gebed no[emt] men: Sakaratil Maot; andere noodzakelijke of nuttige zaken , onderrigt eene moeder har[e] dogter niet. En wanneer zoo ee[ne] dogter ▼▲N HIT HOF SOXBAKARTA IN 1824. 41 reeds moeder Tan een of meer kinderen geworden is, dan begin[t] zij eerst van zelve te overdenken, en ingetogen te leven, waarom zij ook [niet] verzuimt aanstonds te lezen het Doong-ngo-Hiasin-gebed voor de rust der zielen, om zig ten avond of morgen, als het G[od] behaagd haar te nemen, tot den do[od] te kunnen bereiden, anders is het gewone kort gebed genaamd: Napie Hisbat — tot dien einde voldoende genoeg om deze wereld gerust te kunnen verlaten. Oemelde Fakoeboeono de 4^ heeft met mijn weeten geene andere vermaakelijkheden gehad, als nu en dan zijne srimpies (dansmeisjes) eens te laten dansen. Hij zelve danst ook zomtijds met drie der voorname Prinsen van het gezelschap , de : Bekso Jebeng, zoodanig hiet het dansspel van de Keiser ; de andere hieten Bekso Fanjie toewo, Bekso Fanjie nom, Bekso Lawoong Oede, Bekso Lawoong tjilik, en Bekso gellas. Buiten en behalven de gemelde srimpies had hij destijds ook het Frawireng en Toppenk spel, van knappe uit- gezogte mannen, die zeer pragtig gekleed, en met goud en Juwelen uitgedost waren, doch aangezien de meeste van deze Toppenks verleiders waren, die de vrouwen door hun ge- maakte Cocquette houding en gebaarden, op hen konden doen verlieven , en wegvoeren , zoo had hij hen allen bedankt , waarom de overige Javanen van Soerakarto om die reeden ook geen Toppenk hielden. — zijnde deze Toppenk een soort van toneel spel , waar in door Veertig personen die alle , buiten de potzemakers en musikanten, gemaskerd zijn, de oude geschiedenissen van de Fanjies (edel luiden) en van de Batoe Sabrang (overwalsche Koningin) in verscheidene bedrijven, vertoond worden. — De andere spellen zijn marionetten gelijk waiang koelit en waiang Klittik, wordende de eerste agter een Kellir (scherm van wit Linne) en de andere om dat het houte poppen zijn , in een daar toe langwerpig , vierkant gemaakte houte raam, openbaar gespeeld; '* — mitsgaders Bongings en Baron g- ngans, beide echter gemene spellen, dog de laatste werd op 42 BKKNOPn BSSOHHUYINa Samaiang m[eer] als op andere plaatsen gehoad[en] inssonderheid bij een Chineesohe Nieuwe Jaar, zijnde de Barong-ngan, een maaksel van een gem[een] Tijger , uit stroo matten gewr[ocht] met tijger vellen beschooten en Faauwen veeren behangen , en die door twee mannen die binnen in zitten of staan op allerhande [wijze] bewogen worden ; — Zij verdienen zoo wel als de rongings gedare[nde] het Nieuwe Jaar van de Chinesen veel geld, kunnende ieder rong[ing8] in zoo een tijd zeggen , vijftig [en] zestig Spaansche matten wel te kunnen proviteeren. — men zegd dat wanneer een meid geneigd is, Ronging te worden, zij voor af een paar vliegjes, die zig aan malkanderen hegten moet vangen , en dezelve inslikken , om schamteloos te worden en zig verdraagzaam in alle de vuile behandelingen der mannen te maken, — Onder verscheide andere inlandsohe spellen, waar mede de Javanen zig vermaken, amuseeren zij zig ook, gelijk de kleine kinderen met Jank-kriks (krekels) waar op zij groote wedding schappen aan- gaan, zij laten een tegen een vegten, en dus twee krekels in een gekloofde riet zettende, hitzen zij dezelve met een bloem van een zeekere gras , malkanderen aan , met het zelve zoo lang over de kop te wrijven en te kittelen , tot dat zij raasend worden , en eikanderen bijten : die uit de riet springt of loopt is verloren; zijnde de tijd om krekels te vangen altijd met het begin van October, en zulks geschied in de kerkhoven , alwaar zij de kanten van de graven opdelvende in menigte krijgen, — Zij kosten veel geld; ik heb voor ieder van dit diertjes eens twintig ropijen zien geven; — De krekels daar de kinderen mede spelen zijn veld en huis krekels, ook van dezelfde gedaante en koleur maar kleinder; dezen houden zig in het gras op , en kosten niets , en laten zig ook gemakkelijker als de andere vangen. — Weekelijks een keer, gaat de K eiser met zijne Batoe op een zekere tijd naar de dessa manang of Katipes drie a vier palen van zijne Kraton afgelegen , om daar den gantschen dag, de tijd met Padi oogsten door te brengen *', — zomtijds gaat hij twee keeren in de maand te Paard touren in een Europesche Koninklijke uniform, verzeld van Prinsen, mede op zijn Europeans gekleed, en twee Hondert Dragonders met slaande Trommen, — Zijn van wegens het Gouvernement toegevoegd Europese Ordonnance, die hem altijd verzelde, VAN HIT HOT 80SSAKAKTA IN 1824. 43 moest daar na [bij] de Besident gaan en dezelve Tapp[or]teren : waar Zijn Hoogheid ge[wee8t] is , hoe lang , wat hij er geda[an] en wie hem onderwegens ontmo[et] heeft. Het is altoos een ond gebruik geweest, dat de Keiser alle m[aand-] donder- en Zatur-dag, elke k[eer] twee Oandeks (gemene boden) bij [de] Besident zend, om dezelve te ver- wittigen, of de Keizer baiten komt, Ja of neen, en welke boodschap door hen altoos in het Javaansch wierd verrigt, invoegen als hier nevens. Toewan Besident, Hijeng Heer Besident, aan U wordt ngandiko kapatedan tabe afgelegd de groetenis van den dalm, hingkank tabe Kang Vorst, de groetenis van de Jeng ratoe Kentjonno, Keiserin, als ook die van de hing kang tabe Fangeran Kroon Prins, en verdere Prinsen adipatti anom Hamang- en Princessen, voorts wordt U koenegoro, lan Poetro bekend gemaakt , dat Zijn Hoog- Poetrie sedoio, lan malig heid den Keiser niet baiten hijeng Ngandiko Kapate- komt. — dan hoeningo jen Hing kang Sienoehoen Kang- Jeng Soesoehoenan boia mios. ** — Boia mios, betekend, niet, en Bade mios bedaid: zal buiten komen. — Men noemde de toumooij dagen van de Keiser aldaar Setton, om dat dit van den beginnen af altoos op Settoe of Zaturdag geschiede; daarom toumooijden de Begenten van Zijne Provintien en die der Stranden, om zulks te distin- gueeren altijd op maandag , welken dag , men aan de Stranden noemd : Senen-nan. Zeer zonderling is het , dat er geen enkelde onder de Inlanders die gebroken is, ten minste ik hebbe er, gedurende mijn negentien Jarige verblijf te Sourokarto nog geen een van gezien , voor al onder de Prinsen , niet tegenstaande de kinderen zig van hun twaalfde Jaar af ^ moeten gewennen aan sterk te Paard te rijden, en te diverteren bij de meidens, die hen gepremediteerd tot speel en slaap genoten toegevoegd zijn, om hier door spoedig groot te kunnen worden, — ook vind men onder de gemene Javanen alleen eenige stommen , die 44 BSKNOPTS BISOHBIJTING hunne spraak TerlieBen, dog zeer zeldzaam een stotterend spreekende mensoh, en bijzonder niet onder de groote Javanen. — De Hofgrooten zijn generaliter hoc^hartig , haatdraagend en niet welmeenend , hnnne tong stemd met hun hart niet overeen , blijdschap over eens anders leed, zijn zij eigen '^. Zij houden geen geregelde huishouding, nooit rind men bij hen een gemak huisje, de heer doet zijn gevoeg veel tijds op een pisang of Jatie blad, welke door een bediende moet weg ge- worpen worden , — Hun hoofd door ee[n] ander met de hand gevat o[f| aangeraakt wordende, al wa[s het] ook boerterij, verstaan zij niet, wijl hen, dit een gruwel is, dat zij niet ligt zoude vergeten '* , en die geene, uit wraakzugt tra[chten] heimelijk van kant te maken, want diergelijks verdraagen Zij van hunne ouders zelve niet, door streelen en aanprijzen kan men bij hen meer winnen als met strengheid. — geen Javaan is in staat om vriendelijke aanhaling te wederstaan, zonder dadelijk er voor ingenomen te zijn, voor al wanneer hij in een Europisch gezelschap aan tavel zittende reeds de hoogte van den drank heeft , zal hij , die naast hem zit , o&ohoon een vreemde hem gantsoh onbekende Europeaan , uit verwaand- heid alles behalven zijne vrouw, beloven en aanbieden, dog verbreekt nogtans bij de minste verkoeling, die hij aan de kant van den anderen bespeurd, zeer spoedig de vriendschap, en zonder na de reden daar van te willen vragen, werd hij vervolgens zijn heimelijken vijand. De begeerte van hen om in functie te komen , is zoo groot , dat een vermogend Javaan, meer inkomsten hebbende dan een der voornaamste Regenten, importante geld aan een Chef, bij wien hij reeds twee a drie Jaren voor niet heeft dienst gedaan , durft aantebieden ; om slegts een dienst eener m an t r i e , die maar twee Joonks rijst velden bezat, en daar van f50. smaands had, te mogen bekomen. — Bij hen is nooit het gebruik , eikanderen onder wegens ontmoetende te groeten ; als niet wetende de wellevendheid te betragten, zoo de een bij den ander komt , zet hij zig eerst op een mat neder , een poos daar na, vraagd hij naar het welstand van den huisman, dit is al de pligtpleging wat een Inlander tegen anderen doed. Men moet zig geenzins verwonderen, dat een gemene man, geen bestaan hebbende, nogtans vier wijven heeft, de zulke word door zijne wijven onderhouden; Eerst zoekt hij zoodanig TAN HST HOT 80EBAKARTA IN 1824. 45 een te misleiden, naderhand maakt hij haar door de kunst zijner bijslaping zot, en verpligte haar alzoo om hem, door het verkopen van ^t een en ander te maintineren, terwijl hij niets anders doet, als opiam schniven en lanterfanten, zulke guiten studeren zich zeer sterk op de vrouwen, hoedanig die [te] misleiden en te verlustigen , ten einde dezelve nog zotter te ma[ken,] alzoo de zulke daar toe zeer [afge]rigt is, zoo- danig dat er w[ettigen] vrouwen van vermogende Javan[en] haare mannen zonder reden verlieten, en tot de zulke als bijwijven overgingen, als voor haare verleider meer liefde heb[ben]de, dan voor hare wettige ma[nnen]. Kiesheid weer- hond mij, om in bijzonderheden, nopens de manier[en] der bijslaping te treden: buiten dat is men ten dien opzig[ten] nog met andere wreedheid behept om eens anders vrouw te misleiden, en de man ongelukkig te maken, doende men daar toe op een Clandestine wijze zekere fijne poeder in het drink- water of in de kost van die hij zijne vrouw wilde verleiden, om hem hier door geheel onbekwaam tot het werk der voort- teling en ongevoelig voor den aandrang der natuur te maken, dat zijne vrouw op het laatst vervelende hem verliet, en zich geheel en al aan zulk een guit overgaf, — . Een wulpsohe en wellustige vrouw is ook in staat om de natuurlijke drift der mannen te beperken, en dezelve geheel te verzwakken, door middel eener ijzere naald, die zij in een afgesneden teel deeltje van een dood gemaakte Sirie-Eatje ^ ^ midden door steekt, en het in een der punten van haar lijf kleed vast bind , onder het uiten van zekere haar welbekende heimelijke woorden, waar door men zig buiten staat zoude bevinden, iets het minste bij haar uitteregten; ondertusschen blijft de man van zijn vermaak en geld , dat hij voor uit gegeven had verstoken, zonder de oorzaak van deze onverwagte verandering te kunnen doorgronden, dog welker zwakheid, hem slegts eenige uren blijft aanhouden. In vroegere eeuwen wisten de Javanen van geen andere drank als van Salie, (simporan) '^ en van boekweit '^ welke zij ieder afzonderlijk in een grote Pot, over de.waassem van heet water kookten, en in den lommer om te droogen zet- teden, daar na strooide men eenige ragies daarover heen, zijnde de ragie mij een onbekende zelfstandigheid; wit van kleur , en ziet er als meel uit ' * , en zulks in een wel toe- 46 BSKNOPTB BESOHRIJTIXa gedekte pot doende zeven dagen er in liet staan ; den achtsten dagy werden zij er uit gehaald, en geperst in een gro[ote] martevaan, vervolgens werd dez[elve] wel toegemaakt , in de aarde begraven. — om het vogt 8o[hoon] en helder te krijgen, werpt men een geslagte vette kapoen daar in, vier maanden daar na, verteerd dit dier reeds geheel, en het vogt is aan- genaam drinkbaar, en zulks wordt genaam[d] Ba dek: — maakende zij van het uitgeperste Koorn, het welk door de kragt van gemelde Bagie zoet geworden is. Brem: (eenzoort van drooge Confijt) die men op de Passer verkoopt, — men gebruikt echter van genoemde badek zeer maatig, en zoo er iemand onder hen gevonden werd , die zich hier aan verslaafd, werdt denzelve met volgende spotwoorden, waar mede de dronkaards werden bestempeld, in het hoog Javaansch gespot, te weten: Heko Fadmo Sarie — dat is: van de eerste slok krijgt men eene kleur, gelijk eene bije zig met het sap der bloemen gastereerd. Doewie Amartanie — de tweede slok wekt hem tot praten op. Trie Kawoelo Aboesonno — de derde maakt hem verwaand in fleur, hij stelde zich gelijk met Zijnen Heer, en zijn slegte pij, als een kostbaar zij. — Tjatoor Wonoro Boekem — de Yierde maakt hem Confus , hij babelt voort , als een partij apen zich in de vreugten bekoord : — Fontjo Soero Pangah. de vijfde maakt hem dapper en wijd, gelijk een klapper zonder Profijt. Sad Ooeno Wiweko. — de ze(8)de slok maakt zijn geest ver- mogen bot, als zijn eigen lot. Sapto Koekilo Wars o. — op de zevende slok kwinkeleerde hij als een zot, gelijk de vogels doen op der bomen top. Hasto Katjoro Tjorro. — de achtste beroofd zijn bezef en schande, hij zelve Zijn geheim openbaarde. Nowo Wagro Loep o. — .de negende ontneemd zijne vijf zinnen , hij snor als een tijger, die van honger mor. — Dosso Boeto Pejah — . de tiende doet hem wentelen en kermen op de grond, als een Reus door een pijl gewond. '^ — De gewone spijs van de Hofgrooten is niets anders als buffelsvleesch kippen en Enden op een lekkere wijze toebereid , dog gebruiken, als zij niet in H gezelschap der Europesen f VAN HST HOF SOS&AKABTA IN 1824. 47 zijn» daartoe geene vorken en messen. — Zij schearen het yleesch met de handen ook gebraikeu zij geene lepels, om rijst te eten , — nemende de rijst [eene] handvol uit de schotel , en zijne [hand] vooraf in water doopende , op da[t er] de rijst niet aan zon kleeven drnkt hij dezelve tot een klomp zoo hard als hij eenigzins kan, en propt die dan in zijne mond, en de moes slobberd hij zoo maar uit de kom. Elk kind of Jongen poogt de rijstklompen zoo gro[ot] te maken als hij ze in zijnen mon[d] kan bergen , en zij sohijnen tegens malkanderen om strijd te ijvere[n] wie de grootste klomp in den mond kan nemen , want het veel rijst en zeer weinig vleesch eten, zijn Zij van der Jeagd af, reeds aanbevolen geweest. — . En de gewone kost der Javanen van de middelstanden , is over het geheel rijst met wat drooge visoh en risjes ' ^ . Zulks is bij hen voldoende en reeds een lekkere bek — Echter zijn zij in hunne gastmalen en bruiloften zeer overdadig, en het moet een arm man zijn, zoo het feest geen vier a vijf dagen duurd: maar drinken in hare grootste vrolijkheid zeer zelden Sterken drank, en maar alleen water uit kendie (gorgelet.) van aarde met een tuit gemaakt, daar het water zeer koel in blijft, dan zetten zij de tuit niet aan den mond, maar gieten de vogt van om hoog, en al spuitende in de wijd opgesperde keel, willende uit viesheid, met malkanderen, op geen ander wijs drinken. — Wat ' ' betreft nu de kostwinning en levenswijze der ge- mene Javanen, de eerste is zeer sober, en de laatste verge- noegd. Een man geen vrouw hebbende, kan met twaalf duiten s'daags bestaan, zich niet noodzakelijk agtende vleesch of visch te eten, besteed hij de twaalf duiten op deze wijs: drie duiten aan Sirie en tabak, drie duiten aan risjes '^ , zout en timpe; zijnde dit laatste gemaakt van miso boonen ' ' , die hij op het vuur roosterde en als visch at. — zes duiten aan rijst, zonder er iets anders bij, dus onthoud hij zich van al wat leven heeft. — gebruikt hij geen Sierie, dan besteed hij de eerste drie duiten alleen aan tabak, welke hij in een drooge schil van afgepelde Jagoong die men hier en daar op de grond werpt tot Sigar rold en rookt. — men noemd de Jagoongs schil tot dien einde. — Klobbot — anders hiet dezelve ordinair koelit Jagoong. — 48 BBKKOPTS BISOHBIJYINa Zijnde een half sleete hoofddoek, korte baatje, en broek van grof lijwaaty welke hij voor vijf stnivers op de markt bij de roest koopt ' ^ , voldoende genoeg om er een Jaar lang zijn lijf mee te dekken, heeft hij vrouw en kinderen, komt [hij] op die wijs levende, met vijf en Twintig duiten sMaags toe, dewijl zijne vrouw mede arbeidende, beide ten minsten vier dubbeltjes 8Ma[ags] kunnen winnen, kan hij zich door aan- houdend vlijt en arbeid zoo ver brengen , dat hij een karbouw daar van konde koopen, om een land van slegts een halve morgen te kunnen bearbeiden, dan is hij rijk, en meer als de vermogeudste zelve, vergenoegd. De draaglieden ' ^ leggen , gedurende hunne reise van de eene plaats, tot de andere altoos in de open lugt, zonder eenig dekzel, zijnde de aarde hun bet, en het gewelf des Hemels hunne gordijn , en slapen alzoo zonder eenig ongemak of nadenken de gantsche nacht door; En als zij van de reis te rug komen, slaapen zij in hutten, of vervalle afdakken op de bloote grond op een enkelde mat van Blekketepe (gevlogte klapper bladen) zonder kussen, — was- schende zij hare klederen om de twee maanden eens, in een rivier, 'waar in zij zich ook met een wasschen, leggende zich zoo lang hare op de grond gespreide kleren nog niet droog zijn, naakt in de zon te bakeren, — zij zijn egter iets beter gekleed dan de bergbewooners, die altoos naakt gaan, uit- genomen dat zij smalle strooken, die zij om hunnen middel slaande, dezelve beneden tusschen de dijen laaten doorschieten, en het end dan weer na boven bij hunnen middel insteken; zulk een draag '* noemd men Tjawettan. — tellende zij de twaalf uren van den dag, maar acht uren , te weten s morgens zeven uren , zeggen zij : Botjah Tjemawed — om negen uren. Lingsir wetan. Smiddags twaalf uren Bedook. des middags Twee uren. Lingsir Kilen om drie uien. Botjah Oetjool. om Yier uren VAN HBT HOF SOSIULKABTA IN 1824. 49 Asar. om T^f uren Botjah Oiring. s^aTond zeven uren. Botjah Si rep. -^^ — . waar op een algemeene stilte heerscht, na dien zij zich op dit uur, ter raste begeven, en s^morgens voor Vij[f] nren gaan zij zingende weder naa[r] de velden , — zij eten smiddags nie[t] vroeger dan twaalf aren , en ^sa[vonds] tasschen licht en donker, zommige[n] eten een keer sMaags, en branden uit gebrek aan oli s^avonds ge[en] Lampen, maar maken een haar[d] stede, zoo om zich te ver- warmen als om eenigzins van de plaagd [der] muskieten bevrijd te blijven, — daar na rekenen zij het vuur in, dat gemeenlijk midden in hunne huis brandt, en begeven zig te rust, — bij een mis gewas, of enorme duurte der graanen, planten zij op de velden Jagoongs , en op de bergen , heuvelen en dalen, Aardvrugten als — Oewie, Tales, Kimpool, gembilie, Gadoong, Katelo, Tikee, Kentank, Bentool, en Soedo. — waar van de vrugten zoo voedsaam als aardappelen zij binnen zes maanden kunnen uitgraven en nuttigen , — voedende zij zich, voor dien tijd, met daon Kakas, Bloentas, Goendo, Patjee, Soo, Loemboe, Foetat, Fakis, iepeek, Smangie, Landjie, Sewoot, en appen appen — welke kruiden zij met water kooken en geraspte klapper eten , zom- migen eeten dezelve raauw. — Kunnende zij buiten dat alles , nog van andere, door de natuur zelve voortgebragte aard- gewassen namens Oewie wonno, Wiloos, Waboor, bang Kong, Seente, Soewak, Katak, en de wortelen van alang, alang, in de bosschen in grooten overvloed groeiende wel leven — Ergo kennen zij geen nooddruft, want al wat zij behoeven kunnen zij erlangen, en dus wat moeten zij zich dan nog benaarstigen om hun kost te zoeken; Zij leven eikanderen eendragtig en vergenoegd , wetende van geen echtbreuk, of veelwijverij , schoon dat de Poliegamie of meerderheid van vrouwen hun volgens de wet, zoo wel als de Hofgrooten geoorloft is, willen zij nogtans niet meer als eene vrouw trouwen, veel minder weten zij va#bloed8chande, zoo als zulks in de Kraton dikwerf plaats heeft, agtende zij het onnoodig, hunne kinderen het lesen en schrijven te doen e* Volgr. X. 4 50 BKKKOPTK BflSOHRUVING onderwijsen ; — maar zoo haast zij ooideelen dat dezelve reeds tot den arbeid geschikt zijn, dan leren zij de mannelijke de akker bonw en de Tronwelijke het Spinnen, en weeven, waar in zij dag en nagt zeer ijverig zijn, — bereidende zij de middelzoort Katoene garens tot het weven op deze wijs. — eerst haalt men het Katoen nit deszelfs kroppen, en het in een [groote] mand doende , laat men er ge[sta]dig een handvol van , door hoa[ten] Cijlinders , welke op hoate liJ8[ten] rusten , en met de handen gedraa[id] worden , gaan, om het zaad a[f te] soheiden, zulk een cijlinder noe[mt] men Gielingan. — wil men het zaad van fijn kap[as] Separeeren, dan gebruikt men de cilinders niet, maar sche[id] ze zoo met de vingers af , vervolgens kaard men het Katoen met een : Woesoe — (Boog.) waar van aan beide einden een Sterke peese Snaar vast gemaakt is , — de werkvrouw houdt met haar eene hand de boog in het midden vast, en met de andere spant zij, door middel van een stukje hout, waar van de punt krom en genaamd is. Petoot — de snaar , die wanneer zij los gelaten word , de katoen wol sterk slaat , en met kragt opwerpt , zoo dat er menigvuldig op het zelve vallende slagen, het zelve daar door kaal en fijn gemaakt wordt, dit verrigt zijnde, legt men het op een mat, waar op men sterk slaat, met een: O eb lek. — Zijnde dit een werktuig van gevlogte heele rotting als een metzelaars troffel , lang bij na twee voeten , vervolgens hout men het katoen tusschen de vingeren en pluist het met een Scherpe bamboe, gelijk men het hair scheid, zulk een doen, zegd men: Piendie — daar na rold men de katoene wol tot stangen, lang bij na een Span, met een riet stokje op, zulk eene katoene stang, noemd men Po es o oh. en welke stangen een na den andere aan het spin wiel gebragt wordt, om tot garen gesponnen te worden , — hietende zoo een spinwiel Djontro — . Aldus zijn ze niet vadzig, de traagheid van eenige daar van schijnen niet zoo zeer voorttekomen uit hunne natuurlijke neiginge, als wel uit de strengheid van hunne gebieders de Prinsen en de Regenten, voor wien zij zeer groot ontzag hebben, want dewijl zij naar hunne goed dunken met hen VAN HST HOF 80SEAKARTA IN 1824. 51 handelen , en hen van tijd tot tijd ontnemen , het geene zij be- komen , 800 dempt dit hunne nijverheid , zalks dat zij niet naar iets meer tragten , dan het geene van de hand in de tand g^t. Egter deze willekearige als onmededoogende *bè- handeling 9 is sints de komst op Java van Zijne Excellentie Daendels, naar mijn inzien eenigzins veranderd en verzacht geworden. — Huwelijken. De Huisgezinnen van het H[of| aldaar, worden niet onder- 8che[iden] door bloedverwanten, de mann[en] en dogters van het zelfden bloedverwant, mogen eikanderen trouwen, uit- gezondert alleen dat geene Neven de Tantes, en geene Ooms de nig^en mogen huwen. Wat de Keiser betreft, die mag volgens de maximen, vier wettige vrouwen houden, en tot Vorstinnen verheffen, en boven dien nog, zoo veel bij wijven nemen als hij verkiest. Egter indien hij vier Keizerinnen heeft, kunnen de kinderen uit den onechten bedde gesprooten, geen aanspraak op iets maken , en na het bevallen van zoodanig een Concubijn , wordt het kind dadelijk aan iemand ai^estaan , zomtijds neemt de Keiser het, uit medelijden bij zich in de Kraton, om hem naderhand de dienst van Ponokawan te laten doen — Edog minder dan vier Keizerinnen hebbende, moet hij de bij wij ven trouwen, dog niet eerder na dat er een zigtbaar teken van drie miiandige zwangerschap bij zoodanig een bespeurd werd, en zulks geschied zonder ceremonie. Hij zend eenvoudig een "wakil (Commissioner) b^ de Paap, om zijn kris in tegenwoor- digheid van de vader. Moeder of andere bloed verwant, van gemelde b^zit te vertoonen, en daar mede is de egt ver* eeniging volbragt, en het kind of de kinderen worden nader- hand Prinsen. — Aeegelende Pakoeboeana de 4^ Zijn bed in volgender wegen: bij nacht sliep hij bij de ratoe, en over dag bij zijne bijwijven , indien Hij eene maagd , geen bijwijf van hem zqnde, wou beslapen , gaf hij volgens uzantie dit zijne ratoe te kennen, die de maagd terstond voor zich deed brengen, en dezelve in hare prezentie reinigen, met zalven besmeren '^, en bloemen veroieren, onderrigtende zij dezelve voorts, zig bij den Yorst gewillig en zoet te gedragen, belovende dezelve met geld en 52 BEKNOPTE BESGHRIJVINO goud daar voor te zullen beloonen, — voldoed zij hier aan stiptelijk , dan krijgt zij ook zonder font de toegedagie beloning en zij wordt vervolgens bij de bijwijven van de tweede klasse geplaatst. — Zijne bijwijven van de eerste klasse zijn niet meer dan Twaalf, en zalks wordt genaamd: — Se 11e er — . welke geen voet uit de Kraton zette[n] en zig nergens met de Keiser heen begeven — zij zijn dogters van Prinsen en £ege[nten] Die van de tweede klasse word genaamd: Srimpie (danseressen) waar van de hoev[eel]heid onbepaald is, en meest[al] aanverwanten van hem zelve zijn — Ëgter deze kannen niet als bijzit[ten] worden aangemerkt, om dat hij er om zekere mij onbekende reden, weinig gebniik van maakt. Die van de derde of laatste klasse word geheeten: Mang-goong — Veertig in getal, zijnde meest dogters van officieren en andere Hoofden, die den Vorst als dienstmeidens bedienen. De meidens die den Vorst na en dan buiten verzeilen, gewapend met schilden, pijlen en boogen, ontbloote pieken, en verdere rijksomamenten , bieten Porro Njai Kaparak. 48 koppen in het geheel, als 4 chefs. 4 Bekkels, en 40 onder bekkels. moetende deze laatste de dienst van de dragers. er bij doen, uithoofde er geen manspersoon in de Kraton mag komen, en diend alzo alles wat van binnen of van buiten gedragen Inoet worden, door haar te geschieden. — Bedragende dus des tijds de dienst doende meidens en de dwergen van hem te zamen C°^ C* drie Hondert en vijftig koppen. — De Echte Gemalin en de bij wijven van gemelde Pakoe- boon o de 4^ zijn bijzonder zedig, gedurende haare maan- delijksche zuivering, en verpligt in den tijd dier ongesteld- heid zes a zeven dagen lang, als onreine van zijn gezelschap geheel afgezonderd te leven. — Zij mogen geen spijs of drank voor hem toebereid, hoegenaamd aanraken, alles wat zij in dien staat zijnde aanraken, zoude besmet wezen, en mogen dus geen dienst doen, — Zijnde het een wettelijke YAN HET HOF SOERAKABTA IN 1824. 5S verpligting voor haar, zig vijf keeren sdaags te baden en te verschoonen, en twee keeren sMaags wejah (: drijfmiddelen :) van gestoote raanwe kmiden en wortelen daar toe te ge- bruiken.— . moetende de Batoe zig buiten dien, drie keren s^daags permanent wasschen, en zoo dikwerf als dit geschied, veranderd zij van bad en dagelijks-kleed , van bloemen, en van zalven, nooit trek zij zig zelve aan, maar laat zig elke keer, als zij van het bad kwam, alt[ijd] door twee er toe bepaalde Hofdam [es] doen , en besmeeren enz. , zoo da[t] zij den gantschen dag, bij na [niets] anders doed, als zig door die dames te doen bedienen , — en een zekere tijd , speeld zij als [de] kleine kinderen met de poppen waar door veel geld verkwist werd door dat die meenigte Poppen [met] goud en Juwelen uitgedost m[oesten] worden. Zeer zeldzaam gebeurd het, dat de groote Javanen de meisjes welke huwbaar zijn , trouwen : om dat zij uit gegronde wantrouwen geene volkomen zekerheid hebben, dat zij onge- schonden zijn, — kunnende de schranderste man, na het verrigten zijner zake bij zoo een meisje niet bespeuren, dat zij geen maagdom heeft, door middel van een zeer kragtig zamentrekkende drank, welke het bedorvene weder heeld, gelijk te voren, dog de kragt hier van, duurd maar slegts een etmaal , en dat is ook genoeg om de mannen te bedotten : daarom trouwen zij de meisjes, voor dat zij tot de jaren van huwbaarheid gekomen zijn. — . Eene vrouw te verstoeten is bij hen zeer gemakkelijk, — . indien het, in vervolg van tijd gebeurd, dat de man geen smaak meer hebbende in zijne vrouw, haar wil laten weggaan , behoeft hij slegts voor af tegen haar te zeggen: Vrouw I ik wil je niet meer hebben , en vernietigd hier door het formulier van de drie huwelijken te gelijk : dit zegd men in het Javaansch Hang Boentoohhaken talak teloe pisan; — .en hier door is het huwelijk geheel verbroken, en hij kan de novo met een ander trouwen op grond, dat de Vorst vier Echte gemalinnen houden mag, en hij ook dus het regt van het vierde huwelijk nog aan zig behoud. — Egter indien hij uit onbedachtzaamheid mogt in gebreken blijven genoemde woorden er bij te zeggen , dan gaat de vrouw regelregt naar de Priester, en Protesteert aldaar tegens de 54 BEKNOPTE BBSCHEIJYINO door hem aangematigde Huwelijks vernietiging. — Protesteren zegd men in het Javaansoh Ba vak. — dan word de man in dat geval verwesen tot de betaling der Mas Kawin (huwelijksband) bestaande dit in wit Zilver, goud of Lijwaat, na dat het dan bij het aang^n van zoo een huwelijk bedongen is geworden, ingevolge de maximen, hem door de Priester voorgehouden, en dan mag zij her- trouwen met wien zij verkiest, wordende dierg[elijke] Echt- soheiding genaamd Pegat tampo Talak. — dat is Soheiding zonder naar[ko]ming der huwelijks belofte of formulier; — . Edog wanneer e^ne vrouw zonder speoiaale reeden, als alleen uit afkeer zig van haa[T] man wil doen separeren , moet [zij] hem geld daar voor aanbieden en betalen equivalent den Staat haarer vermogen, en zulks word genaamd: Peng-Ngiwalling Wadon. Het eenigste reg^ dus, dat de vrouw van de Priester kan verwerven om zioh van haare man spoedig te kunnen laten separeren, is, wanneer de man uit eige beweging te water vaard , binnen de bepaalde tijd van een volle Jaar , en te land binnen Zeven maanden niet wederom komt, dan heeft Zijne vrouw des behagende het regt, om de eoht-soheiding van de Priester te vorderen, en daar na met een ander te trouwen, zonder dat de Priester er iets durfd tegen te werken, uit- gezonderd alleen , wanneer de zulke door den Vorst in Com- missie word gezonden, in dit geval is de vrouw gehouden om, al duurd het ook langer als de daar toe vast gestelde tijd , na de te rug komst van haar Man te wagten ' * , — . Ook mag eene vrouw de separatie pretenderen indien haar man haar niet kleede, of onderhóude, dan wel na getrouwd te zijn, binnen een Jaar of iets langer, geen kind bij haar verwekt, — dit laatste echter vind bij vrouwen die geene liefde voor haare mannen hebben plaats, — geschiedende thans bij het bevestigen van een huwelijk over het geheel niet meer naavolgens den inhoud der kitap, want een bruid die nimmer in de Tempel verschijnt, kan volstaan, met slegtseen wakil bij een Priester te zenden, die haar persoon represen- teerd, dog voor dezen moest man en vrouw tot dien einde verschijnen voor de Priester, die het huwelijk bevestigd, ten overstaan van vijf persoenen, te weten de Pang-ngoeloe , ft VAN HKT HOF SOKRAK ABTA IN 1824. 55 ouden vaD de bruid als getuigen , en twee andere getuigen van de Priester zelve: — De manieren hoedanig de gemene Javanen zich elkander in den Echt verbinden zijn als volgd: Wanneer een manspersoon in z[ijn] tweede huwelijk treed met een maagd , gaat hrj het meisje [van] de ouders vragen , — . Zoo dra hij n[u de] toestemming hier op bekomt, breng[t] hij des anderen daags , tot een te[ken] van vereeniging eenige vijgen ^ " bij [de] ouders van de maagd , met verzo[ek] dat dit huwelijk over twee a dr[ie] dagen , mag voltrokken worden , dan geschied daags te voren de ondertrouw , die den Javaan noemd Wido Darennie — bij welke gelegenheid de geinviteerde gasten zig des avonds daar op met discoureeren, speelen, en in de geschiedenissen zingen vermaken , terwijl de naast bestaande van de beide Partijen dien nagt, zonder slaapen, bij de twee gelieven moeten doorbrengen , egter zulks geschied privatelijk , dus elk in zijn eigen huis, vermits de bruidegom bij deze gelegenheid Zijne bruid niet mag^ zien nog spreeken. De reden dat bovengemelde familie van de bruidegom en Bruid , den ganschen nagt bij hen moesten waken en oppassen was, om dat zij bedugt waren voor de zogenaamde Sarab. — zijnde dit vier ohzigtbaare plaagens, te weeten Bok Kom o Biah — mannelijke zaad. Bok Kawa Biah — . het water van een hoog zwangere vrouw, die als zij baaren wil, eerst dit water ontlast, en daar na het kind. Bok Ariah — de nageboorte Bok Poeser riah — het restantje der afgesnedene navel streng van een Jonggeboorne kind, het welk gewoonlijk 4 a 5 dagen, na deszelfs geboorte afvalt. — Deze dingen noemen zij Sarab, dewijl zij zeggen veeltijds, dat indien zij zulks niet deden, gemelde paren door die Sarab overvallen wierden, en dat een van beide ziek en zomtijds ook zonder eenig mankement onverhoed ter plaatse daar de bruiloft werd gehouden stierft. Zoo haast de gemelde ondertrouw nu geschied is, word de volgende morgen een Priester bij de bruid geroepen en de vader van deze br[uid] die als Commissionair ageerd , moet de Priester indiervoegen aanspreken. :9i Pfl0loor! de redes dai ik « bg aq [heb] doca konen is, om « te wenot^ketk] om wêSjb dogter ^fMadr N[:] in den eeht te Teibtnden aei B: — Daer op giet kij mei den Prierter ten knÏK tu de BroidegoD, [na] een weinig mUmmt geaéUn te lie[b]bai, •preekt gemeUe CommiMionair in ket bgign van eenige expres deer ioe Teraogte peiBone[n] ten sndenuid tot de Priester om N : 9 in den Eeht te Teibinden met B. met bqToeging nogtans, dst de hnwelgks-band der bmidegom bestaat in , een stuk wit zilirer ter zwaarte van een tail (2 Spaanaehe mat:) Daar op ?raagd de Priester of de bmidegom de gelood- beleidenis der mahometaansche religie heeft gedaan. — Zoo dra znlks met Ja beantwoord word, laat de Priester de Bmidegom voor rieh komen, en neemt de beleidenis van hem af, — vervolgens zcgi hij overlaid ^Bmidegom! gq blijft debiteur van een stnk witsilver, wegende een tail, erkend gij dit,^ zoo dra hij Ja segd: houd de Priester zijn regter duim vast, en repeteerd evengemelde woorden, met bijvoeging dat hij dat Stuk zilver debet blijft, zoo wel hier op aarde als namaals, en daar mede werd den band des huwelijks geslooten: Des agtermiddags g^t de bmidegom zijne bruid ontmoeten , bij dewelke gekomen zijnde , begint hij bet eerst een gevouwde Sirie te werpen aan Zijne broid , die het insgelijks beantwoord , dus vise versa tot twee keeren toe , waar op aan de bmidegom werd aangeboden een stuk brandende hout, het welk door zijne bmid met een gorgelet met water word uitgeblust, ten blijke dat haar bruidegom voor heen reeds getrouwd is geweest , Zoo niet, het over en weder werpen der Sirie alleen, is bij hen in uzantie. Kraam bevallingen Het Kinder baaren gaat op Java doorgaans zeer gemakkelijk toe, als een dochter van een vermogend Javaan door een eerste teken van maan rijning ^ ^ huwbaar word , geeft men enkel een offerha[nde,] maar bij bespeuring van een [eerste] Bwangerschap eene feest; en [zulks] wordt alle maanden tot op de negende maand der dragt toe, g[e]geven: De geboorte der Kinderen geeft weder gelegenheid tot plegtig[hedea ,] zoo wel als na het afvallen va[n] het navel VAN HST HOF SOSRAKAETA IN 1824. 57 strengetje. — En wanii[eeT] het kind onpasselijk wieid, gaf men onder eenige kleine kinderen van beneden de twaalf Jaren een Bantjakan (kindermaal) waar van een der oads[ten] van dezelve als Ceremoniemeester of meesteres ageerd. — om eenige kinder- agtige gezangen te doen in rijmen , welke sluitregel zij alle te zamen herhalen met eene Zamenstemming en Juistheid, óm de ouders van het Zieke kind hier door optebeuren, waar over men zig moet verwonderen en waar van een der aller- laatste rijmen luid aldus. — Kembang alang alang, de bloem van een langegras Poetihee koio deloewang. is een sohoon wit gewas, Podo melaioe sing hagantjang wij moeten lopen ras, [S]oewak ioo. — Hoezeel ** — Direct na het uitspreken dezes loopen de kinderen uit eikanderen weg .... moetende elke reis , als het kind zig niet wel bevind, zoodanig een kindermaal onder de kinderen ge- geven worden , om gelijk men zich verbeeld , de geleij geesten van het Kind hier door te bevredigen, dewijl Zij zeggen, dat alle mensoheu hunne onzigtbare geleigeesten hebben, die hun behoeden en beschutten, voor de gevaren, die hen omringen anders zoude de ziekte van hetzelve bedenkelijk worden. — Ik zal hier aanhalen hoedanig men een Kraamvrouw en dies Jong geboorene behandeld. — direct na de verlossing eener vrouw, legd men het kind met de nageboorte op een Tampah — Zijnde dit een van riet gemaakte ronde werktuig, om raauwe rijst te wannen, waar op men de navelstreng met een scherpe bamboese mesje Wel lat — genaamd, afsnijd; — vervolgens bakerd men het kind in de luieren , en de afgewassene nageboorte wordt [met] een stuk wit Linne omwonden, en in een aarde pot gedaan, met een naald en draad , zoo [het] Jong geboorene een meisje [is ,] dog het een Jongetje zijnde , [legd] men daar in pennen en p[apier,] op dat het meisje hier door [bedre]ven in het naaide werk, en [het] Jongetje een ambtenaar zoude worden; — daar na begraaf[t] men de pot in de grond , zoo [haast] nu het overschotje der navelstr[eng] van dat kind afgevallen is, [zet] men op de plaats, daar de nageboorte inlegd be- graven, eene Lamp, welke de gantsohe nagt door branden moet; en het kind mag dien nagt niet op het bed, of in de é 58 BEKNOPTS BE80HRIJVIMO laürmand gelaten , maar bij afwisseling op de schoot eener vrouw gelegd worden, tot het aanbreken van den dag toe, dewijl men anders geloofd, dat het door eene aantal boose geesten geplaagd en er ziek door zonde worden, terwijl men het droog afgevallene navel strengtje bewaard in een botekkan (medioijn kastje :) ten einde wanneer het kind eens mogt zwaar ziek worden, hetzelve tot een geneesmiddel te kannen strekken. — . werdende het kind niet vroeger, dan met de v^ftiende of zestiende maand gespeend, en als het niet regt gezond is, en altijd zakkeld, laat men het zelve twee jaren en langer zelfs aan de borst blijven. — . Aangaande de Kraamvroaw, deze moet na de verlossing terstond op de bloote grond met haar hoofd op een steele beesem leggen , daar op ramenasde ^ ' een vroedvrouw haar, niet met de handen, maar trapte haar buik en rugge graad zacht met de voeten, ten einde het bloed hier door beter te doen vloeijen, — daar na moet zij zich in koud water baden, weedasch drinken, en de buik met tamerinde smeeren, ^ — ook moet zij de gantsohe nacht over- eind tegens eenige op een gestapelde kussen, leunende met de beenen uitgestrekt zitten, ten einde geen kromme voeten of leden te krijgen, gebruikende zij voorts gedurende een maand geen vloeibaare maar vaste spijs, bestaande dit in ge- kookte rijst en een stukje op het vuur geroosterde drooge Karbouw vleesch met uijen en wat zout. — Haar dagelijksch drank is zekere verschillende specerijagtige wortelen, blaaden en zaaden, en weekelijksch neemt zij zekere in een kopere ketel wel overgehaa[lde] sluit middel als een Cordiaalt[je in], waar door het gekomen is, dat [alle] Javaansche Kraam- vrouwen, ged[urende] haare kraambedde altijd om [de] vier il vijf dagen eens haar beho[efte] doen , zonder eenig ongemak of p[ijn.] men zoude , als dit bij ons pla[ats] vond , de kraam- vrouw missc[hien] direct een buik ontlastend midde[l] ingeven : Voorts smeerd zij [da]gelijksch haare buik en lende met Ta pp el (: zijnde een soort zalf, met foelij, noten. Nagelen, op[ium], styrax, witte benzuin, cardamo[m] [en] muskel- jaat * ^ toebereid :) welke gevoegd met het genoemde wekelijksch drankje , een zoo heilzame uitwerking geeft , dat de vrouw hier door even zoo gaaf en ongeschonden blijft als te voren, toen zij nog maagd was, • — Zijnde haar Benkoonk (Lijf band:) slegts een half el breed, dog bg na acht vaam lang; dezen ▼AN HIT HOF SOXRAKABTA IN 1824. 59 band, welke zq zioh van onder de borst tot over de billen zeer vast laat omwikkelen , belemmerd haar in het gaan en leggen zeer, dog legd ze op den veertigsten dag haarer be- valling af, op welken dag zij haar geheele ligchaam een half dag lang laat wrijven en ramenassen; znlk een behandeling noemd men Wal ik dadah,.. daar na word haar gemaal door de vroed vronw verwittigd dat hij bij zijne vronw mag komen, wanneer het hem best gelegen komt , dewijl het verboden is bij zijne vrouw te leggen, voor dat de bepaalde veertig dagen verscheenen zijn , — De vronwen van de dorpen egter kannen deze gerieflijk- heden uit armoed niet hebben , dog het opperwezen zorgd haar in dit geval al het noodige, want zoo dra zij zig niet verlost zag , of nam het kind op den arm , en ging om zioh te wassen er mede naar de rivier, welke missohien een half paal of verder van haar hnt aflegd. — want geen vroedvrouwe tot assistentie hebbende en haar man zich op dat moment misschien op de velden bevindende, moet zij zioh zelve opbeuren en alles alleen verrigten , des niet tegestaande , zag men haar met het kind op de rug des anderen daags reeds weder op het veld arbeiden. Het merkwaardigste in dit geval was, indien een zwangere vrouw op de openbaare markt een kind. baarde, wierd het arme [kind] dat nauwlijks het dag licht [zag,] aanstonds het slag offer van [al] de verkopers en verkoopsters, [ong6]aoht men de moeder van [dit] kind daar ongehindert liet leg[gen ,] wierd het onschuldig wichtje door het volk uit elkander ge- scheurd, doende ieder zijn best om wat van dit verscheurend vle[esch] te genieten om het tot een: Plarissan (voordeel belovend heiligdom) te kunnen houden, wijl ieder dacht door het bezitten hier van, gelukk[ig] te zullen worden. — . Kunnende diergelijksch , hoewel zeer zeld- zaam gebeurd , niet tegengegaan , of tot verhaal gebragt worden , dewijl deze onmenschelijke daad bereids van vroeger eeuwen alzoo geweest is , — . uit dien hoofde lieten zommige mannen , welke zig dit nog herinnerden , hunne hoog Zwangere vrouwen niet naar de markt gaan^*^. — En als zoodanig een op de aloon aloon (renbaan :) van de Soesoehoenan kwam te verlossen , bracht men het kind terstond in de Kraton bij den vorst, die het als een veel belovend vondeling houd , en het nimmei^ veleiOM geeft «w de Oaien, die er ook geea aampnak op «wden danres aakeiL — BesBgdeniffen. Waaneer ees der Keiaerigke kinderen beneeden w(Hd , laat de Toni dit aan zijne bloed Tenranten weggen^ en bgaonder aan de Eeaident Tenoeken, om miks te willen bqwonen, brengende elk dier Tenranten dien ten gevolge qne kinderen dea anderen daags moigen geheel tto^ in de Kraton, om mede besneden te vorden, en de Resident komt reeds om les onr daar f kostende zoodanig een besngdenis aan de rq^enten Teel geld, zoo aan zgde pathoolen &» ak aan goad, Sawas **^ en Zilver f waar van allen tot Kopjes gemaakt worden, om daar mede het bloed ?an de besnedene optevangen; zijnde het gonden Kopjen Toor de Echte , het Sawasehe * ^ voor de Onechte « en het zilvere TOor de Kinderen van zijn verre familien. — dog gemelde Kopjens werden daar na, met de Pathoolen weder onder de Begenten verdeeld, — de eerste en twee[de] Besident, krijgen ook eenige van de nog niet daar toe geb[rnikte] gonde Kopjens , — . gemelde be8nij[denis] geschied aldos. — De Jonge Prins, zet zich, op een smal bankje, overdekt met da[bbelde] Patholen en andere zijde stoffen [neder. — ] Een der verwanten omarmde hem va[n] agter. — Een ander hond zijne oogen dicht. — de man die dit werk moet ver- rigten , steekt hem eerst een rond stokje van hont als een pijpje steel groot, zacht in zijne gemacht, dat is, tnsschen top en voorhuid, ten einde bij de insnijding derzelve geen kwetznnr aan de top te veroorzaken , daar op snijd bij met een soort van een lancet de Epiderme open, Egter de gemene Javanen laten zig de opperhuid van haare teeldeelen geheel afsnijden, — zeggende men besnijden in het laag Javaansch Soenat, — en in \ hoog Javaansch: Tetak. — De javaansche vrouwen worden ook gelijk de mannen be- sneden : — De wel gezetene laat zijne dochter in haar zesde en de behoeftige, in haar achtste Jaar besnijden, zonder Ceremonie , gevende den begoeden alleen bij zoo een gelegen- heid een kleine feest. — voor dat zulks plaats vind, werd een oude vrouw aan dit werk gewoon, daags te voren ge- YAN HST HOF 90KRAKAKTA IN 1824>. 61 haald, de Opeimtie geschied in een Kamer, daar het meisje op een aitgespreide fijne witte mat op haar mg leggen moet, daar op trekt dat wijf het snuitje haarer sohaamdeel met de vinger, zet het op een korkama, en snijd een klein gedeelte daar van, niet grooter als een spelde kop, met een mesje af. Het vqlen der boven tanden, om die van gelijke groote te hebben, geschied onder de mannen, soo wel als onder de vrouwen te Sourakarta eerst in haar twaalfde of dertiende jaar, en men krijgt hier van eggerige stompe tanden, even als men veele wrange vrngten gegeten heeft, waar door men in geen twee dagen Sirie kan konwen., — . Men legt tande vijlen in het laag Javaansch. Pasah, — en in het hooge Pang'Ugoor. — Het gebraiken van zwartsel, waar mede de arabisohe en Maleidsc[he] vrouwen een streek onder de oogen maaken, en welke geheeten wo[rd:] Tjellak — . is aan het hof, van Soura[karto] en Djoojokarta gantsoh ge[en ge]bruik, uitgezonderd alleen [het] beschil- deren van den kant der [na]gels en van die der groote toon[en] met een schoon rood der fijn gestot[en] Patjar blaaden , zulks is bij zom[oüge] vrouwen aldaar nog in uzantie. Javaansche Feesten. Aan het hof van Soerokarto werden zes onbeweeglijke fee8tdag[en] gehouden , waar van het voomam[e] is , het feest Moeloot. — hetwelk op den 12^ van het l[icht] gevierd werd, wijl Mahomet op den twaalfde dag dier maand geboren, en op dienzelven dag en maand in Zijn drie en zestigste jaar gestorven is, nalatende een eenigste dogter genaamd Sitie Fatimah, welke heden daags genoemd werd, — Dewie Par- timah, naar wier klagen en weenen over de dood van haren vader, men een treur musiek maakte H welk werd genaamd Sekatten — het fijnste musiek, dat .onder de beide vorsten van Sourakarto en Djocjokarto alleen bestaat, en het welk alle Jaar eens, gedurende zeven dagen en nagten voor den dag van het feest , zonder verlet geroerd word in de groote Tempel , welke geêlumineerd , aan de binnen muuren van dezelve met fijne wit Linnen behangen word, — waar in drie a vier duizend Priesters van verscheidene plaatsen en oorden zitten 64 BEKNOPTE BBSOHRIjyiNG Wiloejeng-Ngipoon Ga- Slamat grebek Moeloot, rebek-Moeloet. — Wiloejeng-Ngipoon kang De Gesondheid van Zijne Exoel- jeng toewan Witjek lentie den Vemaftigen Heere sono goernadoer Jendral gou vernear Generaal over Ne- hing tan ah Jawie — derUndsch Indien. Wiloejeng-Ngipoon Hing De Gezondheid van Zijn Hoo^* kang Sinoehoen Kang heid den Keizer van Soaro- jeng Soesoehoenan hing karto. Soero Karto. — . Wiloejeng-Ngipoon Kan- De Gezondheid van den Heer jeng Toewan Besident Besident van Soerokarta. hing Soerokarto. [W]iloejeng-ngipoon kang De Gezondheid van Zijn Hoog- jeng Pangeran Adi Patti heid den KroonPrins van Anom Hamang koene- Sourokarto. goro hing Soero karto. [Wiloej]eng-ngipoon Poe- De Gezondheid van des Keizers tro Santono nipoen hing familie kangSienoehoen Kan- jeng Soesoehoenan. — [Wie]loejeng — . Ngipoon- De bloei en welvaart van het Sarto-karah-harian ni- Eiland Java. poon tanah poelo Ja- wie*'. Daar op, volgd de maand: Poeassa. — voor welke een feest op den eersten van het volgende licht Sawal in de Kraton werd gegeven , egter met een weinig minder Ceremonie als de voorgaande. — Men begind na zig daags te voren schoon gewassen en gereinigd te hebben , met den eersten dag , der Poeassa , te vasten , en het zelve te eindigen , met den dertigsten van dat zelve ligt. — Van den eersten dag af, onthoud men zig den gantschen dag, van alle voedzels, en des avonds om zes uur begint men eerst Sirie te kouwen en thee of andere drank te drinken en om half zeven eten : — dit zegd men Boek o. — doch voor dat zulks geschied, doet de Priester, voor af, een gebed j en daar na schreeuwd hij over[luid] de navol- gende woorden. Saloe Ngollo Nabijie Van het uotf soskaKaèta 1K 18^4. 6b Moestava^ Ngala hekaia, Rasoeloelah dat is — namens de eenigste Propheet, en gezant, door God uitverkoren. — Zulks wordt [tot] der- tien keeren toe, door veertien a vijftien personen eenstemmig herhaald, en dit noemt men. Trawean — daar op volgd, de. Dikeer. (hoofdschadding.) aanroepende onophoudelijk: La — ilaha — Ulo — lah , (daar is geen ander God , dan God.) en zulks tot dertig of veertig reisen herhaald hebbende, schijd men daar mede uit, — snagts ten twaalf uren eet men weder, dog zonder Ceremonie, — dit zegd men: Sahoor. — gedurende de vaste maand, zal niemand te Soerokarta zig durven onderstaan, musiek of ander Javaansch speeltuig te roeren, — en buiten de Yaste maand, mag zulks op een Vrijdag aldaar ook niet geschieden. De oorsprong, dat de Javanen in de poeassa maand vijf keeren, beginnende met den 21«*«, 23»*«, 25"^^ 27"*« en 29^ van het licht publieke maaltijden onder den blooten Hemel op de aloon aloon houden, is, om dat Mohamet zig eens in zijn leven opgehouden had, in een onder aards hol, dat hij binnen in zijn huis liet maken, en waar hij zijn hoofd, op ieder der even gemelde vijf gestelde dagen, even uitstak om hulde van zijne decipelen en ondergeschikten te ontvangen : Na het afloopen van dit feest gaat ieder Javaan bij de paap, bij dewelke werd afgelegd, de zoo genaamde Fitrah. — dit betekend: Algemeeue ziels afkoping. dog geenzins aflaat der zonden. — : verbeeldende zij zich hier door dat hare zielen bij de schijding, veilig in den Hemel zouden komen. — . be- staande gemelde Fitrah in rauwe rijst, welke gemeten moeten worden , met de maat van de aan elkander gehegte elle boogen, waar op de rijst werd gedaan, en in een mand gestort, en bij de paap gebragt , — . Egter de gemeene onkundige Java[nen] geven aan de Faden meer als de ware maat der pitrah inhoud, het geen de Friesters aangenamer is, — . De groote Javanen zenden haren Fitrab slechts met hunn[e] booden over, — wordende genoe[mde] Fitrah des agtermiddags [na] vier uren bij de Fapen niet aangenomen : — . daar op volgd het feest ; ; Bezaar. — welke op den 10** van het licht wordt gegeven, met een nog kleindere plegtigheid, als de twee eerste, — . En de 6« Volgr. X. 5 M BederaMden rso Jars, die zieh op dcam dag [te] Mekka berindea , koooen dea rorkieaeode tot heilige lateD iaaebiqTeiiy vijl er op aodeie dagen, mlka aiet veid aaiigeaomqi , ter ooraake, dai Jaiat op dieo dag alleen de smden Tiq kannen rerklaaid vorden, bg den ateen, door Abraham gemaakt, v^lke iieen genaamd vord. Kajar Ai vat (Prieiten ateen; leggende dcae ateen, besniden de Poort fan de Kabat Tollah (Godshnia) gelgkende deae naar eenen Tempel, omringd met dubbelde mnoren, velke genaamd vord Meijedil Haram, Termogende men bij deae mnnren wel komen bidden, dog niet binnen in de gemelde Kabattollah, reeden alzoo deze, op de drie maaten of orerblijftelen der arke Noa mat: Gedurende de gemelde maand Bezaar en Joemadilakir trouwen de Javanen Tan Soerokarto en Djocjokarto het liefste. — Egter de Strandelingen doen zulks in de maand Soero, of in andere maanden, Except in de maanden Sa wal, en Sapar, waar in nog op Soerokarta nog op andere plaatsen nimmer huwelijken door hen worden voltrokken. — Zijnde Mohamet op den 27^ van het ligt rejep. ten hemel gevaren, dit noemt men Meh-hrat. — op welken dag men Sabat houdende eenige stukken uit de Koor-an leest en bid. — In de maand B o e w a h. worden de Kerkhoven schoon gemaakt, en een algemeene dood-maal gegeven , — den geenen welken zig in deze tijd op Vreemde plaatsen bevinden, kunnen volstaan met het werpen in de rivier, of op de kruisweg van eenige bindzels Se las e eh (dood kruid :) en bloemen , werdende ook hier na door ieder op den dag van Biehoio een maaltijd aan de Priester ge- geven. De overige invallende kleine feesten die in de kraton alleen werden gegeven, zijn de volgende. Tink-Ngalan woekon. — de Planeet dag. Tink-Ngalan Wiossan — de Geboorte dag. Ting-Ngalan Penjeneng-ngan — . de troon dag ^^. — Militairen des Keize[rs.] De Soesoehoenan houd volgens het traktaat, met de Engelse[n] geslooteu , en het welk door het Hollandsch bestuur word o])gevolg[d ,] niet meer als Een duizend Prajoerits , waar onder Vak HBt HO^ SOEllAKABTA IN 1824. f)7 de Dragonders en Artilleristen begrepen zijn, in Zij[nen] dienst; — deze menseben krijg[en] daar voor geen bestaan ▼an r[ijst-]velden , maar van Traktementen [,] welke alle half Jaar eens uitbet[aald] wordende ieder vijf Spaansche matten komt te ontvangen , zoo dat elk Tien Spaansche matten sjaars geniet, — Except de Dragonders, welke boven het genoemde half Jaarlijksche traktement ieder een Spaansche mat grasgeld s'maands erlangd, — Zijne Lijfwacht biet, Prajoerit Kaparak. — deze genieten goede rijstvelden, en hunne kinderen mogen nimmer van het beroep des ouders afgaan , Zij moeten de plaats des vaders bij aflijvigheid vervullen; — Inkomsten des Keizers Thans heeft de Soesoehoenan niet zoo veel als hij, in ver- gelijk met vroegere Jaren tijdens de Kompagnie heeft gehad, door het verlies zijner Landen, en verpagten van Zijne tol- poorten en markten enz. , waar voor hij thans van het gouver- nement sJaars geniet f 264.000 De inkomsten van Zijne door hem zelve, be- heerde Landen bedragen C^a Ca sjaars .... /f 190.000 of in het geheel s Jaars f 454.000 Zuiver geld, bereeds afgetrokken van alle andere ongelden, dewijl hij vrij rijst, oli && uit de Landen Penging en Laban krijgende, s'daags, niet meer als Twintig Kopijen, voor Zijne Tavel uitgeeft, — Zekere Hofdame genaamd Njai Sidah Mirah, rang boven die der Begentinnen hebbende, doet al de huishoudelijke depenches ** van de Keiser, — Zij is tevens Chef over alles wat in de Kraton betreft, en bewaardster van des Keizers Juwelen, goud ensz: — Zoo dat de Keizerin hier over niets te zeggen of zig te bemoeien heeft. — De Keizerin , die een eigen bestaan uit de haar toegevoegde Landen heeft, doed hoe wel deelgenoot van s'mans tavel, zelve private uitgaven, en onderhoud ook uit haar eige privé, aparte dienst meidens, buiten gezag en bem[oeie]nis van de Keizer. — Yoor dezen heeft de Eijksbestier[der] van de Yorst gehad, twee duizend tjatjas, of agt hondert Jonk[sj rijstvelden *^', waar van Een duizend tjatjas voor de rekwisiten van de Yorst bestemd zijn, egter deze rekwisiten geschied niet permanent , i 68 BEKNOPT! BBSOH&IJVING alasoo l^an de Bijksbestierder zeggen, uit genoemde Twe[e] duizend tjatjas, 'sJaars wél te kunnen hebben o. e. f 88.000 elk buiten regent krijgt 1000 tjatjas of400 Joonks rijstvelden ^ ' , waar van 600 tjatjas mede voor de rekwisiten bepaald zijn, bedragende dit dus, in gelde s'Jaars C. C. 0 44.000 De binnen regenten geniet ieder 700 tjatjas waar ▼an 500 voor des vorsten rekwisiten zijn bepaald, dus dit sjaars w 28.600 Qevende de Keizer aan Zijne kinderen, die nog geene zeet ^^ van Bijstvelden hebben , een maandelijksch bestaan van 25 , 80 of 40. Spaansohe matten ieder, na rato — Zijnde voor- melde Regenten egter, buiten gemelde rekwisiten, niet be- vrijd van Taker Tedak, (Heeren diensten) zoo als het bakken van steenen, het bouwen of repareeren van huizen, het maken der wegen en bruggen enz: en boven dien zijn zij nog verpligt te fourneren, de zoogenoemde. Goegoor goenoong. (EdelHeers geld :) en gelden voor huwelijken en besnijdenissen enz. De levendige tijgers bezorgers in des Keizers Menagerie alleen, blijven van al diergelijke fournissementen bevrijd, ah mede de van de Keiser onafhangkelijke Prins Adi Patti Mangkoenegoro, welke egter diergelijke nog Zwaardere belasting onder de Zijne oplegde, dat Zijne beste Landerijen hier door bij na ontvolkt wierden, hebbende hij een Jaarlijksch inkomsten uit zijne Landerijen en verpagte Tolpoorten k^ van, ruuw gecalculeerd ruim f 146.000 Zijn maandelijksch Tractement van f 2640. die hij als Kolonel van het gouvernement geniet, be- draagd sjaars » 31.680 of te zamen sJaars f 177.680 Aanstelling der Begent[en.] Als een tot regent word aangeste[ld] krijgt hij van de vorst uit hand[en] van de Temeng-goong Gedon[g] genaamd Kiai Soero Dilog[o,] de volgende tekens van onderschei[d] te weten 1 groen geverfde zonne scherm met vergulde kop en rand. YAN HET HOF 80BRAKARTA IN 1824. 69 1 hoate bawat bij na als paioong egter kleinder van boven en lang[er] van stok. 1 houte kandaga. als een kist., !• smalle rotting matje. 3. lange voor Pieken 4. lange agter Pieken !• snaphaan !• zilvere kom voor, 1 gorgelet 1. kwispeldoor. 1. langwerpige Zilvere rokok Conservateur 1. lantaran (gespikkelde bamboe) tot een Pijp lang een vaara, dog dit werd zelden gebroikt 1. gapittan (rgespleeten hoat:) om nensdoeken aan te hangen. Alle deze dingen moet hij bij ofScieele dagen zonder verlet, voor zig doen dragen , — Een maand daar na , krijgt hij eerst van den Yorst , Een aote van Zijne aanstelling , waar voor hij aan des vorsten wollodono. (Secretaris.) ^^ 25 Spaansche matten moet betalen, zoo een acte noemd men NoewoUo-dalm — voorts krijgt gemelde Secretaris voor de acte van een Eijks- bestierder Spm: 50 » van Een Kliwon (onder regent.) «f 20 ^ van een Panewoe 9 15 ^ van een Mantrie ff 10 ^ wordende de Resident twee a drie dagen bevorens, door den Rijksbestierder van die aanstelling verwittigd, en na dat de zulke publiek onder de Pagelaran is voorgesteld, brengt de Rijksbestierder dezelve bij de Resident , om hem te vertonen , en compliment te maken. Gerechts Hoven. De Soerambie — is het hoog geregts Hof, waar in de maas Pang-Ngoeloe , als President zit, met zeven Leden en agt oelommos. (Regtsgeleerden.) DePradotto — is de Justitie, waar in de Fiskaa[l] Among Prodjo als President zit, met twaalf onder Fiskaals, als Led[en. — ] De Bal e Mang-ngoe. — is de regtbank van gemengde zaken, waar in de Rijksbestierder als President zit, met tien Ma[n]- tries als Leden. — Bij het eerste hof, worden Crimi[ne]le zaken van gepleegde 70 BiKivopTB BncHBuniie moorden , wonden en EchtBcheidingen Terhandeld en a^j^edaan — . komende de Oeiommos alleen mede in den laad ntten als er diergeltjke zaken, Tan belang te deeideren lijn, welke nog- thans niet sniTer toegaat, de grootste misdaden worden niet met de dood gestraft, bet geld Tenekerd ben Tan strafloos- beid; Egter buiten weten Tan de Keiier. — . Zijnde gemelde Pang-ngoeloe teTens eerste Prediker Tan de Groote Tempel., en heeft onder zig: 7. kettipB (voorlezers) 7. modins (onder dito) en 7. merbots, welke de groote boute trom in den tempel bij beurten slaan. En wanneer een der geestelijken zig aan een Straf baare daad mogt schuldig maken, word zoodanig een dadelijk in een groote Indigo pot geworpen, en na een etmaal tot aan de kin, er in gezeten te hebben, buiten de Stad gebannen. Bij het Tweede Hof, worden de geschillen van dessas en gelden enz: verhandeld en afgedaan. — indien men met de afdoening van dit Hof niet te vreden is, gaat men bij de Soerambie in appel. — . moetende den twistende bij het inbrengen hunner affairen, indien dit over eene som is van Een duizend Spaansohe matten, ieder Vijf en Twintig Spm : iotro Gantoeng-ngan (: twist hangend geld:) aldaar af- leggen, de winnende krijgt de zijne te rug, en het geld van de verliesende word onder de Leden verdeeld : buiten dien moet elk ook zekere aflegging van geld genaamd iotro Wei- la san doen; komt dit Een Hondert Spaansohe matten te renderen, zoo vald na de afdoening van de zaak Vijftig teu voordeele van de Fiskaal, en de andere helft, wordt in des Vorsten geld kas bij de Poort Srimenantie gestort. — Bij het derde Hof, worden gemengde zaken , tusschen Javanen en ühinisen, Europeschen, nüooren of malijers verhandeld en afgedaan ; — Echter mag die geene , welke met de beslis8[ing] van dit Hof geen genoegen neeïnt , zich adresseren bij de Plaatse- lijke autoriteit, welke een raad belegd en de zaak afdoed ^*. Wanneer iemand door een Prin[s] of regent onschuldig word uit d[en] dienst gezet, zoo begeeft hij zich , bon Couragie hebbende, gantsch wit gekleed naar de aloon alo[on] en zet zich aldaar voor de twee gerigts hoornen op de bloote grond in de Zon neder; zulks noemd m[en] in het Javaansch, YAN HST HOF SOERAKAETA IN 18S4. 71 Peepe. — ten bewijze, dat hij over het hem gedane onregt Satisfactie van de vorst verlangd, in welk geval niemand zich zal durven verstouten , hem onaangediend te laten , maar hem dadelijk binnen te leiden bij den Yorst , die hem naar bevind van zaken regt doet. — De klassen der geregtsdienaars werden in twee verdeeld, als: in Marto loeloot, en Siengo Negoro. De marto loeloot betekend: onmedogende opperbeul, die zijne zaake , als de Keiser wat begeerd , niet opentlijk maar heimelijk in den donker volbrengt, en de Siengo negoro beduid : Tijger des lands. — gemelde marto loeloot heeft onder zich. 1 Fanêket. (publieke onderbeul, welke bij de Straf oefening de misdadigers slegts met een kris moet dooden. 40. Nirboios, publieke scherpregters. genoemde Singo Negoro of Tijger des lands, heeft als opperhoofd der opvatters mede onder zig: 1. Paneket (adjunct) en 40. Jogo Soeros , — . doende deze laatste niets anders als den schuldigen vast te binden en overteleveren. — Het geesselen doet het volk van de gladak; moetende de marto loeloot en de Siengo negoro bij aflijvigheid door hare nakomelingen vervangen worden, De zwaarste Straf aldaar is de Tanjir ^^, zijnde dit gevlogten buffels poesen, dik een mans arm en lang bij na een vaam, moetende de orang kalang de slaagen daar mede uitdeelen. — Zoodanig een word aan een der gerigts boomen aldaar vast gebonden, en met gemelde Tanj[er] op deszelfs agterste geslagen, zomtijds mist men de plaats een a twee keeren, en sloeg onder de rugge graad, dat de zulke zelden op [den] tienden slag het leven konde beh[ou]den. Zoo dezelve egter het leven behoud , word hij ook zoo lang hij leeft onbekwaam. — de hoog[8te] slagen is vijf en Twintig, en zu[lks] is naast de dood. Wanneer een misdadiger op het moment dat hij reeds door de Jogo Soeros aan een paal vast g[e]bonden is, om dood gekrist te worden verzogt, de Yorst te mogen spreken, werd hem dit toegestaan, wijl er de wet mede brengt, dat hem de Beul niet mag dooden, zonder hem voor af toetespreken invoegen als hier nevens — 72 BEKNOPTE BS801ULUYINQ Pekeniro tompo timbalan dalm, handikak-ken moendoot pattie oerip pekeniro dat is, — ontvangt s^ vonten bevel, die u dood of leven begeerd. — en als de misdadiger hier op geen Sandiko (zeer wel) zegd, en beweerd nog iets tot zijn verschoning bij den vorst intebrengen te hebben , dan word hij aanstonds ontbonden en bij Zijn Hoogheid gebragt, dog diergelijks gebeurd heden daags zeer zeldzaam. Bevorens toen de Martelingen aldaar nog in wezen waren, heb ik gezien, dat de Javanen, wier handen en voeten afge- kapt waren hunne wonden met Slijk genasen dat is, — als dit spoedig werd toegediend , anders niet — Eenige van die menschen verklaarden publiek , dat Zij liever handen en voeten wilden verliesen, als vijftig roede Slaagen te ontvangen. Eeds Formulier. Wanneer men een Eed van belang aflegd , doed men zulks in den grooten tempel, invoegen als volgd. In den naam van den Barmhartigen en Liefde- rijken God. Ik Zweer bij de ware en eenige God die alle verborgene en onzigtbare dingen weet en ziet , die mildadig in de Wereld en liefderijk in den hemel is. — Ik Zweer als een onvolmaakt Schepzel bij Zijne Eeuwig- heid die alle duistere en onware zaken weet en ziet. Ik Zweer bij Zijne Alwetendheid dat ik als onvolmaakte de rein [e] waarheid verklare en betuige, geen geld of goed aan N. schu[ldig] te zijn. Bij dien God zweer ik, dat [indien] al dat geene ik zeide, niet d[e] waarheid, en er bedrog of de minste leuge onder vermengd [was ,] ik als dan mag lijden , dat Gods vervloeking tot Staving va[n] dien , aanstonds op mij nederva[lle ;] dat ik de zaligheid van den proph[eet] Mohamet niet geniete, den Zegen van Zijne Vier decipelen niet erlange, als ook die van de aloude afgestorvene Vorsten en den Keizer van Soero- karto. — Boedel Scheiding of deeling. Zeer zeldzaam vond men te Soerokarto, dat een over- ledene Javaan een uiterste wil naliet. VAN HET HOF 80S&AKARTA IN 1824. 73 Een Huisvader vertroawde altijd Zijne oudste Zoon , of een der oudste verwanten van hem, die zijne begeerte na zijn dood volvoert; indien hij voor zijn dood geen schriftelijke dispositie over zijn goed maakte, teekend men alle zijne Ver- langen en begeerten aan, ten einde zulks na zijn dood stipt nagekomen te kunnen worden in vroegere Jaren deelde de vorst zelve , de nalatenschap van zoodanig een , onder de kin- deren uit , — Ëdog in latere Jaren maakte de Vorst de Hoofd Priester hier in magtig, egter niet als Priester, maar als Hakim ofKalie (Executeur :) ^ ^ en de oudste der familien , blijft over de minder Jarige Wakil Mommong (. voogd.) — Des vorsten Kinderen van wettige vrouwen geboren , schoon hooger in rang dan die der OnEgte vrouwen, zijn egter gene uitsluitende erfgenamen, de nagelatene goederen worden in acht verdeeld, onder alle zoons en dogters, zoo wettige als onwettige, ten zij de vader bij zijn leven over deze of geene zaak schikking heeft gemaakt, ten voordeele van den eene, en ten nadeele van den ander, met deze uitzondering nogtans, dat de oudste zoon of de wettige troons opvolger, volgens de wet zig boven dien nog toeEigend al de Keprabon. keizerlijke kleedings, wapens, klijnodieu, gamelans, oude poesakas en verdere presiosas. — terwijl de gelden en andere goederen onder de universeele Erfgenamen invoege als boven gemeld , in agt deelen verdeeld moeten worden , te weten : ^ voor de moeder of weduwe f » de 2^ons en dogters, moete[nde] egter het aandeel van iede[r] zoon eens zoo veel als d[at] van een dogter bedragen. ^ voor gemelde zoons en dog[ters] in gelijke Portien, dit laatste werd genoemd Bagian Malang. — Dusdanig is de ware Javaan [sche] boedel deeling, welke egter te Sourakarto onder de middel en minder standen, zeer weinig opgevolgd werd, ieder handeld daar omtrent willekeurig, uitgenomen alleen in de Kraton, alwa[ar] het nog geregeld toeging. — Wor[den]de de mannelijke kinderen va[n] hunne 12. 13. of 14 Jaar af, bereeds voor mondig verklaard , [en] mogen bij des vaders aflijvigheid in deszelver plaats treeden. 74 BEKNOPTE BE80UBUVINQ ^8 Vorsten Grafsteden te Magirie. Magirie is een berg, waar de Lijken der Javasche Vorsten en voorname Prinsen worden bij gezet, gehoorende de eene helft onder Soerokarto en de ander helft onder Djocjo- karto, dezelve is hoog, en niet gemakkelijk om met lijken optekomen. — Tien Sleutel bewaarders, waar van vijf onder Soerokarto gehooren. woonden daar als Hoofden van de grafzerken. — men zeide, dat Een zekere groote Onzigtbare Vogel, die een geluid van zig geeft, even als een pasuw, zig daar zoude ophouden , en die men noemd : Malar Moong-ngo — wanneer deze zijne stem verheft, moet men opmerken, van waar het geluid komt, om zulks in zijn rapport te stellen , waar uit men voorspelde , dat er gewigtige gebeurtenissen zouden ontstaan ter plaatse, waar heen zijne Stem ging, dit Javaansch rapport kreeg de Resident van de Eijksbestierder. Het zelve werd in het Nederduitsch vertaald, en vervolgens naar Batavia gezonden ^^. Begravenissen van de middel Standen. Wanneer een vermogende onder hen kwam te Scheiden, word dezelve dadelijk geheel toegedekt. — de Bloed ver- wanten alleen die er bij het afsterven niet bij tegenwoordig waren, mogten het lijk, om te zi[en] even ontdekken, en niemand ander[s.] Het Lijk mag niet eerder gew[as]sen worden, dan na dat de [geheele] familien reeds bij een gekom[en] zijn, dewijl het onder hen ge[sohie]den moet met eenvoudig koud [water] dat zeer zagt en langzaam geg[oo]ten moet worden, op een wit liu[nen,] waar van de vier Punten door vier personen vast gehouden worden, dat de daar toe gebruik[te] klapper doppen niet tegens eikanderen kwamen te stooten. — Men haalde vervolgens van de Tempel deBanjoe W o e 1 o e (w[ei]water :) en handelde daar mede op die zelve wijze, als evengemeld. Daar na werd het lijk, met, 8, 5. 7. of 9 dubbeld wit Linnen, na dat men het verkiest, omwonden. — vermogende het getal dier wit Linnen , waar van de kanten voor af moeten afgescheurd worden, niet effen, maar altoos onEffen wezen, en daar na word hetzelve ter neder gelegd, op een Pandooso (dood baar:) waar een bamboese YAN UBT HOF SOERAKARTA IN 1824. 75 lioeroop of Koeroong batang. gesteld word, omhangen met bloemen , en zoo dra dit geschied is , moeten alle de verwanten het Lijk dadelijk verlaten, en zioh op een afgezonderde plaats zetten , zonder zich met het zelve meer te mogen bemoeien. — . daar op wordt een gebed, door de zich aldaar, bevindende Priesters voor de overledene gedaan en vervolgens een dood- maal, aan de aanwezende gegeven welke genaamd word Sidekah Noesoor Boemie, daar na word aan den aanwezende waar onder de dragers begrepen zijn, uitgedeeld, de Sla wat (geld.) Het Lijk werd vervolgens opgenomen , en uit het huis ge- dragen, — gedurende langs de weg tot op de begraaf plaats worden duiten uitgestrooit zulks word genaamd Sawoor, welke door de toekijkers als omstrijd opgerapt werden. Op de begraafplaats gekomen zijnde, werd het lijk eerst ter neder gelegd, op den kant van een open graf, dat ge- noemd word Kloewat. Vervolgens word het zelve daar in begraven met een Kottjo Poerie, een houten kist, zonder bodem, na alvorens egter een ge Hoe — zijnde een daar toe expres gemaakte langwerpige Klomp aarde, onder het hoofd van de overledene, als een kussen gelegd, Bij de Hofgrooten werd geene Ko[ttjo] Poerie, maar wel Te bello — een compleete dood kist gebruikt. Daar na maakt men dat op[en] graf digt, dan hiet het een Pej aratan (graf:) vervolgens worden twee Mahessan (korte houte paaltjes) aan het ho[ofd] en voeteneinde van dat graf in de grond geplant. Daar op zetten zig de naastbestaanden voor het graf ter nede[r,] met al de Priesters die gezamentl[ijk] een gebed genaamd. Doongo Telekin voor de doode doen, om hem te vermanen, dat er twee Engelen hem zouden komen bezoeken, om van hem rekenschap te vorderen van al het geene hij in de werel[d] gedaan heeft, dat hij er zich toebereide, en zoo den over- ledene een goed Mahometaan was , zoude hij deze vermaningen van de Priesters kunnen horen, en anders niet. Oogenblikkelijk daar op, na dat de personen het Kerkhof verlieten, en naar huis gingen, zouden voor den doode ver- schijnen twee Engelen genaamd. 76 HEKHom BncHBumce Aroemsiif en Wonokeroen. — de eente is Tin een goed getlagt, d<^ de andere is xeer boos en wreed ^ en gewapend met een ijzeie Staf, — dese Engelen gebieden hem OTer eind te zitten^, en TeigüTenis Toor zgn ziele te Tersoeken, bet geen de doode ook doed, als dan word hg Toor een poosje levendig en geeft Terantwooiding Tan zgne in de wereld bedreTene daden, — . indien hij een eerlek en onbevlekt mahometaan geweest is , gaan dese twee Engelen , zonder hem eenig leed aan te doen weg, dan Talt hij TOor de tweede of laatste maal dood ter neder. — waar Tan h^ nooit weder op- gewekt word, dan den Jongsten dag, — maar in tegendeel, zoo hij de grond regelen der Kitap Eoor-an niet getrouw heeft opgevolgd en de onderstaande Tragen niet weet te beantwoorden, zoo Terlaten Aroeman en Wonokeroen hem niet, maar hem met de ijzere Staf kastijden , zoo lang tot dat de Propheet M ah o met hem uit hunne handen kwam verlossen, en genade schonk. — de genoemde vragen * ^ bestaan in , als volgd. Man Boeboe ko. (wien geloofd gij;) antwoord — God. — Wo, Man Babioeko (wie is uw Propheet:) antwoord — Mohamet Wo, Man Dinoeko (wie is den ander.) antwoord. Abraham. Wo, Mahiman Moeko (wie is de gelovige persoon:) antwoord — Himan Song fiengie Wo; Makiblat Toeko (voor wien Staat Gij:) antwoord — voor God. Wo, Manik Manoeko, (:Wie zijn uwe broeders:) antwoord — De heilige Mannen. Wo, Manikoe Watoeko — (. Wie zijn uwe Zusters.) antwoord — De heilige Vrouwen. Ta kool — (Verklaar dit opregt:) antwoord. Alah Hoerabie — (. de Alm[ag]tige God is mijn getuige.) Maho Madoeno bihie (wie is Mohamet:) antwoord — des afgezant Gods. Wal Hissi Lamoe (onder welke religie staat Gij:) antwoord — onder de Hislamsche Dinewal koerook hanoe (. volgd Gij den inhoud der Koor-an [stipt] op:) VAN HET HOF SOERAKABTA IN 1824. 77 antwoord. — den inhoad der Koor-an is de rigtsnoer van mijn levens wandel altoos geweest. — Daar na worden rouw brieven over de dood van gemelde persoon aan de ver af wonende verwanten afgevaardigd, met bijvoeging, aan ieder van hun een geringe Slawat. (geld) ten bedrage van 20. of 40. ropijen of matten, na dat men het Convenieert, die bij hunne condoleance brieven dezelve recompenseerden met de dubbelde waarde van dien, en zulks word genaamd. — Ngelawat. — Dog de vorsten zenden bij diergelijke kennis gaven geenen Slawat, maar wel brieven. — . Vier of Vijf maanden daar na, werd de graf-aarde gepla- neerd, en de voren genoemde Mahessan worden er uit genomen, en een paar Kijings of Pesekaran van witte steenen in'dies plaats gesteld. — . S'Vorsten Interdict Het is te Soerokarto verboden , zig met de onder volgende kledingen op de hoofdplaats te vertoonen, waar om de Rijks- bestierder van het Hof Soerokarto een Contract met de Eijksbestierder van het Hof Djocjokarto sloot. — . dit Contract hiet Anger aroe biroe, waarna de wederzijdsche onderdanen van gemelde hoven zig kunnen rigten ; — wordende die gene bij overtreding van dit gebod, ten toon gesteld, en deszelfs kleren van het lijf gescheurd; — genoemde verbod is deze * ^ . Oekiran Toengak Semie. — (greep van een kris, van die naam en fatsoen :). Mendak Toelenan. (dies goude gladde ring:) Pondok boenton tatahan botten ma wie Waton. — (dies goude heele scheede met uit- geslagene bloem werken, en van boven glad:). Kopïah botten mawie Njamat. — (mutzen zonder Knop van boven:) Koelook pettak Semoe biroe — (blaauwagtige muts, van wit geklandeerde linnen:) Koelook Tjemmeng bertjie — (: zwarte linne mutzen:) Oedan liris. — (ges(c)hilderde kleed van die naam en koleur. — ) Modank — (: geschilderde borst kleed van die naam en koleur. — ) Tjoemeng Kirang (• Adidem Adidem:) 78 BEKNOPTE BBSCHKIJVING Sa wat.. (: Adidem Adidem.) Dodot mawie baleugie (Een lang geschilderde 8tatie[kleed] met franjes. — :) £n nog versoheide andere dingen meer, onnoodig hier bij te vocge[n.] Geen Javaan van de beide Hoven, zal het vleesch van ee[n] geslagte twee voetige dier willen eten, zonder dat men voor af ov[er] hetzelve een gebed doet, weshal[ven] houd men het mes eerst op d[e] keel van het Yee, en bid als volg[d.] Bismilah, Hirahman, Hi- In den naam van den barm- rahim, nawaittoe Minal- hartigen God, keele ik [dit] wajad d ah ai n ie, Aniak twee voe[tige] noodzakelijk , op tak-ugooly holkomie wal- [toelating] van hem, die ik marijie, verlah lilahie ta- aanroep: o groote God,oGroote tah, Alah hakbar, Alah God. — hakbar. Zijnde het gebed, voor een vier voetige ook indiervoegen , maar om dat het vier Pooten heeft, moet men de, O groote God, vier keeren herhalen. — Yoor dat de inenting bekend was, storven de Javanen te Soerokarto aan de pokken zeer verschrikkelijk, dog des niet tegenstaande lieten zij haare kinderen zeer weinig inenten, ten minste zulks geschiedde zints 1806. tot 1819 *' aldaar niet veel. — . De redenen van deze verwoesting waren, zoo wegens hare kwaad-aartigheid , als door de wijze waar op men die ziekte behandelde. — want zoo dra de Pokken niet wel uitgekomen zijn, laaten zij de zieke menigvuldig doeren eten. — Deze vrugt is lekker, dog heeft een zeer hitte eigenschap, zij houden zig verzekerd, dat dit middel derzelver spoedige uit- botting bevorderd. — • Zommige doopen haar zieke kinderen tot dien einde alle ^avonden in een rivier. — als zij etteren bestuiven zij den zieken met asch van Kemphantjes drek, om te beletten dat het lijnwaat aan de puisten vast kléeve. — En deze voor ons zoo nadelig schijnende behandeling, doet de vogten tot mijn verwondering niet inslaan, of de door- wasseming beletten. — De oogen van den zieken bevogtigen zij, om te beletten dat de deelen aan eikanderen kleeve, met gemeen water, dog in dit water doet men eerst een levendige VAN HKT HOP SOKRAKABTA IN 1824. 79 Bekink-kink (hoornslak:) zij noemen de Pokken. Plentink — de napokken Njalandrie — Een door de Pokken veroorzaakte Kneus of ge- zwel op den arm, noemen zij, Padoewan. de water pokken noemen zij Tjank-Krank. — en de mazelen. Da bak. — Yoor dewelke men niets g[ebraikt] en waar men ook zeer zelden a[an] sterft. Haare medikamenten zijn [zeer] eenvoudig , — om een Hoofdpijn te verligten , legt men tegen d[e] slaap des hoofds, Nip of Nep[pen] *' welke voor af op een steen dien[t] wat gedrukt te worden, om e[r aan] te doen kleven, anders maakt men op het voorhoofd een streek van goede sterke op een steen [fijn] gemaakte chineesche kaneel, zo[o] een streek noemd men Pil e es — . Zoo dit niet en helpt, mengt men een handvol ge- stoote daon galing ^* (zoogenaamde bosch touw) met een stukje Calmus, en rijst water. — . En na deze vogten wel omgeschud te hebben, giet men ze een deel in de holte van de hand, en wrijven er braaf de naad van het bekkeneel mede, om het bloed te verfrisschen , en tevens om de hairen lang te doen groeien. Op de Kleine Wonden legd men wat spin., of eenige pluksels * ^ van Penawar Jambe — (Yitex) gelijkende deze heester naar een weelige boom met buigzaame takken, en bind ze met een stuk vodde vast. — . En om de wond, smeeren zij met een Stukje op een Steen fijn gemaakte zoet hout, zomtijds laat men op het vuur een stukje Narcis leelie besterven, en men legd hetzelve twee a drie maal s' daags op de wond ; welke in vier a vijf dagen hier door geneest. — . Kleine wonden noemd men Korrenk — . Wonden van een middelmatige groote zegd men Bedielen. — en de groote wonden noemd men Borrok — voor de Spaansche Pokken, genaamd Pattek, gebruikt men Yitriolum. — . tien a twaalf dagen daar na, legd men daar op gebluschte kalk, en Arsenikum. — . voor de Lazarus, genaamd 80 BEKNOPTE BESCHRIJVING Boedook, — zoo wel als voor die een Sohubbige huid heeft, eu die genoemd word Boeseek — heeft men geenen middel, en laai zulks aan het lot van die geene welke er mede behebt is, over — daar en tegen weten zij de aansteekende go edik — (schurft) wel weg te krijgen, door middel van ver- schillende mij onbekende medicinale Wortelen op een steen fijn gemaakt, en daar [over] heen gesmeerd, voorts verdrijven zij de Sakit Kwaia (. mordechin of Oalziekte) [met] lengkwas,*® die men raspte, en in een kommetje persende de ziek[e] drie ogtend agter den andere in de nugtere maag , daar van [deed] innemen. — Voor de Koek * ' genaamd Doe gal... gebruikt men niets anders als loog water en wat zout , — tegen de ziekten der tanden of kiesen bedienen zij zich van de Stam eener Jarak-boom, die men fijn schraapt, en dit schraapzel als Pruim tabak in de mond neemt, be- werende dat het een zeer goed middel zij, om de pijn te stillen. Voor die in on raagt ligt, neemd men Spoedig Gambier- wortel, uijen en sterk azijn, welke op den steen fijn gemaakt, en er de hoek van het oog, en het aangezigt van de be- zwijkende mede word gewreven , om hem te doen bijkomen. — . de scherpheid van dit vogt, wekt aanstonds de gevoeligheid van alle deelen op, en doed den zieken bijkomen. — Maar als dit buiten verwagting te vergeefsch zij, bijt men hem zijne groote toon aan stuk, om hem te doen schreeuwen, vervolgens roept men hem aan zijne oor hard op, zijnen naam, op dat hij het zoude hooren en antwoorden -— . diergelijk roepen zegd men in het Javaansch Pettik. — antwoord hij hier op niet, dan is het een teken, dat hij reeds dood is, waar op direkt een weergalmd van groot geschreij volgd. — . Niettegenstaande de Javanen verscheide geneesmiddelen tegens de slange beeten hebben, zoo worden zulks egter door hen, zoo zeer niet gebruikt, zij bedienen zig meest altijd van ge- beeden, waar van een derzelver luid in dezer voegen: Besmilah Hirahman Hi*- In den naam van der barmhar- rahim — [to]embak Jang- tigen Ood, uit wiens almagt gleng Pakoe Jatie, Pa- smeeke ik, dat de spijker der VAN HKT HOF SOEKAKARTA IN 1824. 8l koenen Batjotte, Moesno Jattie Spruiten in een piekyer- ilang tan po Kronno. anderde, de tanden vandetdang verbrijselde , en de pijn ver- dwijnde. — . gedurende de geneesmeester dit bid, houd dezelve een porce- leine witte kora , met water gevuld in zijne hand , en zulks verrigt hebbende, spoegd hij drie keeren daarin, en laat de zieke van dit water drinken , gelukt dit naar wensch , dan wil het gebruik, dat de herstelde Eenige Oeddank aijoe en Soerooh aijoe (schoone vijgen*® en betel bladen:) bij de Geneesmeester tot belooning zelve brengt. — . De druiper, verdrijven zommige Javanen, tot mijn ver- wondering Simpel met aard olie slegts twee a drie keren hier van gebruikende is de kwaal weg, en men [is dan] radikal genesen. Er is nog een ander remedie [voor] de druiper, even zoo heilzaam, [als] de algemen bekende Daon [mani]ran: dit middel hiet Da [on] Karook Lawak, dus noem[de] men ze te Samarang en hier te Souroboio daon Poeser, welke hier en daar op veld[en] tuinen, en water agtigen grond tussohen het gras, in abondan[tie] wascht, en langs de Orond, gelijk de water limoenen kruip[t] waar van het blad niet veel grooter is, als een duit, rond [en] grof, na genoemde Karook Lawak wel gezuiverd en afgewasschen te hebben, bereid men ze tot dien einde, op de volgende wijze. — . Men neemt daar van, voor een persoon een half pond, moetende het blad niet van de stengel, die even zoo kragtig als het blad zelve is , afgereepeld worden , en kookt ze in een wel toegeslooten pot of pan met twee en een half bottel water tot thee, — maar het moet niet lang te vuur staan, zoo haast het water begint te borlen, moet men ze een minut daar na van het Vuur haaien; — en hier van instede van gemeen water, dagelijksch louw drinkende, en voor Vet alleen mijdende geneest het middel de kwaal in tien a twaalf dagen. Het steen graveel verdrijft men met tien a vijftien stuks Daon Kedjie welke men met eenige druppels water op een steen fijn stoot, en daar van gebruikt; zijnde de Daon Kedjie niet zeer met de Sallie ongelijk, dog veel dikker, stijffer en ruiger van blad, — men zegd dat de kragtige eigenschap 6« Volgr. X. C i ifMm dit hhii jmi4«Bif tf, i*i het eea Stak glar of Poiedgii iuiA treiipvkes^ ii^diai ara xe beide is des Boad neead ea KiCNivd. — dit plaat vaadit in de gtbagtt op Uippea, of ittaeaeOf ea 10 aiei seer oagenakkel^ te bAoaiea, awa kan ze doea iodrogca, en laag bevaica, iog hier vaa Tetseh inoeaeade^ is antmiig beter ab aadoa. — . Voorta 10 er eea aader soort daoa kedjie vaa bgaa deael£le ge- daante ^ — diOg dese groeit op de groad ea ia daar toe aiet nattig. Voor eeoe opitopping van vatergebraiktaieaTÖfeB Twintig a dertig atnka vel bekende Daon Pegaga[n] velke men met diea atengel met een atnk grof ehineeaeh [papier] bekend onder de naam van [kertaa] dedak*^^'^ snp. en Een en Een kvart bo[ttel] vater te samen kookende als ihe[e] drinkt. Om een liea gezvel of Klapoor te openen, gebniikt den /araan te Sonrokarto eenrondig het sap [van] de boom Kaioe oerip, sgnde d[it] een gewas van bij na rijf voetlen hoogj dog zonder bladen , dies nitge8prei[de] takjes, syn even ali de fteelen [der] p^pen , das dat sap Tier a vijf maal sMaags op bet gezwel ze[ttende], gaat hetzelve in eenen dag zo[nder] pijn open. — . Egter hoe heilzaam [dit] sap ook voor dier- gelijk gezwel is, zegt men is zeer gevaarlijk voor de oc^en, want slegts een druppeltje hier van in 't oog krijgende , word hetzelve ongeneesbaar blind **. Bijgeloovigheid. Ik zeg niet dat de Javanen haren godsdienst van het geloof van M o h a m e t , welke over geheel Java door haar beleden is, niet wel betragtenl deszelfis beleiders zijn op het sterkst hier aan verkleefd. — Maar het buitenspoorig bijgeloof dat hen sohqnt als aangeboren te zijn, steld hen volmaakt baiten staat, om^ door gegronde reeden, en overtuigende bewijzen, haare attentie te doen tot zich trekken, dat al wat niet tot de natuur behoord, ook door geen sterveling in het wesen gebragt kan worden , het zij verre , dat zij hier aan gelooven , waarom b\] ook niet begeerig zijn, om zig op staat kundige sakeu of andere nuttige wetenschappen, het zij door Theorie of praktijk toe te leggen. — De leergierigheid van hen bestaat enkel hier in, sig bedreven te maken in de lere der Ajie Limoen an (onsigtbaar makiug:) ten einde hunne vijanden hier door nadeel te kunnen toebrengen, en die der VA.N UIT HOF SOBRAKA&TA IN 1824. 83 Doong-Dgo Seppie. (verborgene wijsheid:) om zig hier door niet alleen onkwetsbaar te maken, maar ook om te kannen doorgronden: waar in bestaat de Goddelijke Mag ia I waar door begeerte en verlangen in het wezen word gebragt, mits- gaders andere verborgenheden , daar geen zwarte konst bij te pas komt, om door middel van welke, men de Yroawspersonen zel& znlke, die zig het onverschilligste betoonen, terstond te kannen doen verlieven; want niets kan hun gelak volmaken, dan de bezitting eener schoone rijke vrouw , paard , en kris , waar van de zucht bij hen onbeschrijvelijk groot is: anders hebben zij geene verlangens, of red[euen] om te vresen, dat hanne kinde[ren] na hun dood niet geho[lpen zouden] worden , wijl het gebr[uik mede] brengt , dat dezelve des vaders [plaats] moeten vervullen. — . De Keizer mogt geen rood [schimmel] nog vos, nog pik- zwart paard houden , uithoofde dat zulks [een] verbod geweest was, van deszelfs meer bet oud over groot va[der] de Adi- patti Poeger, of Pak[oe]boeon o d e 1^ , welke toenmaals in den oorlog op zijn rood Schimm[el] zittende, van de Boe- patie ken[nieten] van Pesoeroean een wond beko[men] had, waarom ook zijne kinde[ren] en de Begenten diergelijke Paarden niet mogten houden , ongerekeud de gemeene lieden. — De vorst en mindere Hoofden van Soerokarto, eeten geen koebeesten vleesch, ongeacht deze dieren even zoo her- kauwd en gekloofde hoeven hebben , als de karbouwen ; door dien zij de melk daar van gebruiken, en dit beest dus, als hun algemene Moeder beschouwen, — • Egter lusten zij wel een stekel varkentje, dat hoe wel geen gekloofde pooten heeft, dog even zoo als de Karbouwen herkauwd. — Wanneer een mindere zig bij zijne Chef wilde bemind maken, laat hij alle vrijdagen een maaltijd voor de Paapen gereed maken van louter in brokjes afgesnedene zuiker riets ; — door dien men zig zeker verbeelde, dat de zoetheid er van, en de kragt der gebeden , zijn Chef aan hem verknogt zoude maken ; diergelijke maaltijd noemen zij Feng Ngasian: De kooplieden daar en tegen doen diergelijke maaltijd van gekookte rijst, met eenige kruiden en peulvreugten , zulks noemen zij Hang rasool-lake. ; omdat zij denken, dat zij hier door eenen 44 fff^fr4^Jilii(tm Wa^ei xoo/iea «ir^Tem. — . Zq iqn »rr slok en (lUA^f Mtif hl lM«r gtloffd^ gttm mtmath op aaiide i» is liaat , ^/f» hém da*r rsa te does ^vftQeB, hmBsea Eoan^ hoaden xrj fffm tem howtm mtnaeh^Vqk veaem , weikea i^ ug^ni , bet \nnn0!mie tab eeo ieder veel ea xicc iJe la«^e eo roa^ afkosit ondCT de JaYaaea te Son- rakariOf m de Oraog Kalaag, ea de Oraag Pinger, K^fter boe ifengUlqk zq ook zqn, stooim i^ ng niet aan dief gelijke bijgeloovigbeid — . gemelde Oiang Kabmg sgn balie peeiebe tlaagen, Hoat Hakken, en baffela be«>[r]gexs, bij gelegenheid ran het t^ger gerecht, zq worden aldaar niet geaebi, niet zoo zeer [vegens] haarr laage betrekking [als wel] om dat zij ran de roode hond[en] afkomstig zijn. — . Htaande [zij] onder een Ngabehie mede [vanj deaelfde af- komnty en mogen geene hnwelgks Terbintenissen m[et] ander geilagten van Jaranen , die van hen afkeer hebben , aan gaan. De Orang Pinger is ?an Ba[n]joewangie afkomstig, zijnde he(t| eene moeielijke zaak om nittedmkken , hoe rer de waan , en eigenzinnige verbeelding der Java[nen] gaat, met betrekking tot hunne afkomst, tot de agting, die zij voor hnnne zeden en gewoonten hebben, en de veragting, waar mede zij de wetten , en gebruiken van andere beschouwen. Kenige Javanen welken nog heidenen zijn, bijten de navel utren^en van hunne geboren kinderen met hunne tanden af, '" die het mahometaansoh geloof omhelsen, snijden dezelve met tien daar toe scherp gemaakte bamboe af, vermogende hunne kinderen van hunne geboorte af, tot in haar negende maand ton, niet op de grond, al was het ook op een mat gezet, mnar altoos gedragen worden. — geschiedende onder de Javaansohe vrouwen; het baaren der twee-lingen zeer zeld- saam : twee mannelijke lingen ' * noemen zij Kemhar Dom po — . on tweelingen , a^nde een Jongetje en een meisje noemd men : Uampiti — IHi maan verduistering is bij hen iets, dat geluk aanbrengt h\j die , welke het eerst ontdekt , en zig dadelijk in het water wt'tpti want in loo een t\jd zig door baden te reinigen is |ft»lukki|r I daar ua knipte men het puntje van het Hoofd hair af« - Ken hoi>g zwangere vrouw moest onder een Ledikant kruipon, aWoTfUs haar buik met asch besmeerd te hebben. VAN HET HOF SOBRAKARTA IN 1824. 83 * ter voorkoming van een miskraam. — Zommigen deeden een koord om de lendenen , en kropen daar mede op handen en Voeten onder een Ledikant. — het geraas dat zij, door het stampen der Rijstblokken en het schieten der geweren maakten , betekende eene halp^ die zij toebrengen aan de Maan, welke anders door een Reus verslonden zoude [worden.] En als de aarde beeft [legd men] dadelijk plat op zijn baik op de bloote grond, welke men gedurende de schudding met de tong likt, ten einde de tan[den] niet voor de tijd te ver- liese[n] en tandeloos te worden. — Vermits men aan de verschil[lende] ziels verhuisingen van het eene li[g]chaam in het andere geloof[d] zegd men , dat de ziel van [een] gierigaard , na zijn dood een [beeste]lijk ligchaam zoude gaan bez[ielen] en het word een Djrank-konk. — Zijnde dit een viervoetig dier, van Stature een wind hond , niet zeer ongelijk ; latende deze Djrank-konk , zig nu en dan wel zien , als hij namen tlijk uit zijn graf kruipt om zijn kost, bestaande in doode krengen, te zoeken. — Ook geloofd den Javaan , dat een mensch zich in een Tijger kan veranderen, dit geloof is veroorzaakt door dat er zig te Sourakarta in de bossohen van Lodoio'^ en daar omstreeks altijd veele tijgers ophouden, en menschen verslinden, zulk een tijd noemd men. P r a s e e. — (bronstijd) men zegd , dat eenige behoeftige menschen , die kwalijk aan de kost kunnen koomen , bij deze gelegenheid tijgers worden , zulk een tijger noemd men. — Matjan Oadoengan^^. doch alvorens men zich in vleeschte verwijderde men zich s'avonds van zijne wooning, en ging in een eenzaame struik zijne kleeren , afleggen, alwaar hij moeder naakt knielende bad. Springende, en wentelende zig daar zoo lang tot dat hij geheel hervormd wierd , en die plaats verliet. — Voor het aanbreken van den dag, kwam hij verzadigd van zijne buit op de zelfde plaats weder te rug. en vleeschte zig daar ten tweede maal in , en werd gelijk te voren een mensch , indien men nu gedurende zijne gedaante verandering in een tijger, zijne daar gelatene kleeren bestal, of weg nam, zoude hij zig niet weder kunnen hervormen , en altoos tijger moeten blijven. — De Javanen zijn zeer bevreest voor een heesch geluid eener zekere vogel genaamd. 86 BKKNOPTB BKSOHRIJVINO Manook Serak. dezen vogel schijnt het [meest over]eentekomeD met de [kokok blook] (:Nagtail:) waar van het [aangezigt] en de Kop even zoo als die der Ka[tten] zijn. — . hebbende dezelve gra[aw]agtige veeren, een kromme en pantige bek, geel- agtige nitp[ai]lende groote oogen en stevige klaanwen, voor- zien met lange scherpe kromme nagels. — Zoo [ras] de Javanen het schor geschree[nw] van dit dier hoorden , werden zij klein- moedig en verslagen, voorspellende die geene, over wiens wooning dezelve heen en weer zweeft, daar uit« een kort op handen zijnde Sterf geval het welk in zijn huis zoude vo[or] vallen. — . Kunnende zij van de veroorzaakte benaauwdheid , die men zich in den Slaap verbeeld te gevoelen, een groot gewigt op het lijf, als of er iemand op zit of legd, zoodanig, dat men zig voor die tijd nog keeren nog wenden kan , schoon anderzints bij volle verstande zijnde, geen denkbeeld vormen; en diergelijk noemd men. Ketiendihen — meenende hier door niet door een ^agtmerrie, maar wel door deszelfs Hamong toeane. (geleij geesten:) bereden te zijn, ook verbeel- den zij zich, dat de vrouwen, die in het kraam bed met de vreugd ^^ in de buik sterven, nagtmerrie worden '''^, men noemd een, nagtmerrie. Soendel bollong — welke na de begravenis, haren man dien- zelfden nagt bezoekt, om hem door het ontnemen van het scrotum (balzak :) , te ontmannen , en hem alzoo buiten staat van een tweede huwelijk te stellen , tot welker weering men voor zijne kamer deur en bed hangt een stuk: Oepeh (schors van areka boom:) en een Jollo. (visch net:) Edog die kort na een gelukkige bevalling den adem uitgeblazen heeft, noemt men: Prank-Sabil; dit betekend: vrouwe Oorlog, waar de bevallene vrouw als Amazone het leven bij ingeschoten heeft, vermits de dood van zoodanig eene vrouw, die natuurlijk in baarends nood zijnde, het gevaar tragt te ontduiken, word beschouwd, als de gelukkigste dood van een heldhaftige groote heldin, wier Ziel door Een Engel ten Hemel werd opgevoerd. — . En daar hunne bijgeloovige inbeelding te verregaand zij , wilden zij nog boven dien ieder een doen gelov[en] dat de nagels van doode menschen, groene vliegen worden ik meen de groene vliegen[, die bij] nagt glinsteren, en [die men] noemd VAN HET nor 80ERAKARTA IN 1824. 87 Kon ank — . Ook is men in het denkbee]d[, dat] men door het gestadig vasten [alles] kan verwerven wat men verlan[gd], daar om begeeft zig een Javaa[n] wanneer hij uit zijne dienst wor[dt] gezet, en hij geen kans ziet om weder in functie te komen, imm[er] naar het wond, en houd zich [daar] in een Spee-lonk met bidden [en] vasten op, gebruikende tot zijn voedsel dagelijksch niet meer als een handje vol rijst, dat [hij] met zijne hand tot een klom ' * [drukt ,] zonder er iets anders bij , gedurende drie a vier maanden op de bloote grond zonder mat of kussen leggende, en zich aan weer en wind bloot gevende tot dat hij een goede of slegte droom krijgt, waar na hij de rampzalige plaats verlaat, en zich weder naar de hoofdplaats begeeft, van de eene dessa tot de andere beedelende om de kosten van zijn te rug reis goed te maken. — diergelijke boetdoening noemde men. — Tirakat — En wanneer men iets anders van aanbelang wenscht of verlangd, het zij om een gewigtige Post te bekomen, dan wel om een Kraman (hoofd der muitelingen.) te worden, dan ondergaat men eerst een zeer gestrenge ligohaams kastijding, veel erger als de eerste, zig van Spijs, en drank, rooken, en Pruimen, gedurende zeven dagen en nagten, geheel onthou- dende, moet hij boven dien nog altijd onder den blooten Heemel leggen , waar door hij doodelijk ziek wierd , — dierge- lijk vasten noemd men. Pati Oenie. — Komt hij van deze ziekte op, dan zet hij zijn voornemens door: — dog moet, of in een spelonk, of in een door hem zelve gemaakte nis, iets grooter egter als het hokje van de Sanct of Sanctin , aldaar als een Heremiet een Jaar blijven '', en intusscheu iets van zijn verlangen droomende, legd hij deze droom zelve uit , of laat zich uitleggen , waar na hij zig van daar verwijderd, om zijn voorhebben ten uitvoer te brengen. — . Zulk een Jaar volhoudend gestrenge ligchaams kastijding, zegd men Tap pa. Het Javaansche A. B C. bestaat uit Twintig letters , zekere Aboe Sakiat, hernaamd Ajie Sokko uit het landArabië, was des tijds de formeerder daar van geweest , gemelde Twintig letters in vier verdeelende, komt de [volgende uitleg]ging te blijken, [te weten:] 88 BBKNOPTB BESOHRUVINO a.^ên^ji'riuns .... ho , DO , tjo , ro , ko — er IS een a^ezant «n«sn0of«xa^t\ . . . • dö, to, 80, WO, lo. — die met iemand Vecht ajÊM(u^ÊMnn\> ... po, do, jo, io, njo. — zij zijn ongemeen Sterk. €0(mcni^Kn\ mo, go, bo, tö , ngo — ^" beide daardoor zijn gestorven. De Komeeten noemen de Javanen: Lientang Kemoekoos. — bij verschijning hier van, geloo[fd] men, dat het een voorteeken is, [van] aanmerkelijke gebear- tenissen. Een lagt Yuurtje noemd men. Lientang Ngalleh — . Want zij gelooven dat ee[n] hemelsche Ster zig verplaats, — [Een] groot licht verschijnzel in de lu[cht,] of een neervallende Vnnr, noem[en] zij. Endaroe. — De hoos is bij hen. Lam por. — , Waar voor zij alarm maken, ten einde de Zuidzee, Godin (Njai £okidool'*.) hier door te vermaken en eer te bewijzen. En als de hoos zig in de logt vertoond zonder ge- raas, noemd men dezelve, Tjelleret-taoon Een orcaan hiet men. Liesoos — De Sterren kunde noemd men. Hetang-ugan Palak en de Zonne wijzer. Mongso Bentjet. Als men een Klapper boom in het Javaansoh noemd , diend men de volgende drie en twintig benamingen te observeren, te weeten: de boom hiet: Hewit krambiL de stam daar van hiet. He witte. de afgehouwene stam noemd men. gloegoenne. de stukken dier afgehouwene stam hiet men. Tirissanne. de langwerpige spier witte voose 7*^^% die in de stam zit, waar uit blaartjes en bloezems komen, hiet Pandanne. VAM HBT HOF SOKRAK ART A IN 1824. 89 de tronk , waar in de bloezems beslooten , biet Manijoenk-nge. de Bloezems, waar van de klappers te voorschijn komen, word genoemd Mang-gare. De gantsoh Jonge blaartjes, die nog niet open zijn, en wiens gedaante net zoo als een kort gebogene land ie spits ^^* na boven toe loopende, en groen gekeperd is, biet. Poepoesse. — dezelfde Jonge blaartjes die zig beginnen te openen, en geel agtig te worden, biet Janoere. — de oude blaaren biet Blarakke de Jonge Klapper ter groote van een appeltje biet B 1 o e-1 o e k e. Adidem ter groote van een boofd, van een acbtmaandige [kind] biet Tj en g-k e er. de balf oude Klapper [biet:] Deg-gan. Klapper volle wascb-dom, biet. Krambil. — de gantsch oade Klapper, reeds gesobikt tot olie temaken, noemt [men:] Kirink: — als men een Jonge Klapper in tw[ee] kloofde en bet bin- nenste er uit n[am] en ze daar na op de grond wi[erpt] noemd men. Bloeng-Kang — Een door Sirie katje ^ * afgevreten , en [op] de grond lig- gende klapper, biet Tjoem-ploonk — De voosen appel van een gants[cb oude] klapper, of de sponsagtige ronde knobbel, die in den noot zit, biet Kettos. — tij£féren ** biet. Derre's. de gevallene druppen biet Tretes-Sanne. 90 BKKNOPTK BBaOHRUYINO de dikke riet, welke aan de tronk hangt, en waar in de druppen vallen, hiet: Boemboong. — deze rol zijnde, hiet de vogt daar van: I^ig'ghen; — welke een etmaal oud wordende word genaamd Werrak, en dit word vervolgens azijn. — De vmgten van een Zaar-zak boom, hebben ook verschei- dene namen, — de boom hiet Hewit Nongko. — dies vrugt hiet Nang-Kane. — deze rijp en open gesneeden zijnde, noemd men het binnenste daar van, waar ontelbare huisken zitten, Njam-ploenk-nge: De harde Pitten daar van, zegd men. Bettonne deze gebraden zijnde, smaken gelijk kastanien. De misgewassene Jonge zuur zak, ter dikte van een mans- vinger, word bij de Javanen ook gegeeten, en genoemd. Babbal: — De onrijpe zuur zak door de Javanen tot wit-moes gemaakt werdend word genoemd Kettewel. — De gewoone uitroeping der boedo of Heiden bij alle gele- genheden is de volgende. Hong. — . bevat in zich, dat hunne gebeden door de groote Propheet, verhoord zijn geworden. Awik nomas. — die Hemel en aarde gemaakt heeft. Toeno Maas idem. — die het fortuin der Levendig[en] in handen heeft. £n wanneer zij getrouwd [zijn, komt] de vader van de Bruide[gom, zoo deze] niet in wezen is, zijne br[oeder hem] beide filiciteeren, zig [uittende de] nevenstaande woorden. Sang Kommo Joio. Sang Kommo ratih ^' — het eerste bevat in zig, de groo[te] de WO, en de laatste de groote De [wie] aldus beide betekenen God en O o [d i n] welke uitroep bij diergelijke gelege[ndhe]den , door hen nimmer werd veTge[ten] De zeven dagen des weeks noem[en zij :] Ditte — Sondag. Bespattie — donderdag. Sommo — maandag. Soekro — Vrijdag. Engorro — dingsdag. Toempak — Zaturdag. Boedo — woensdag. VAN HST HOF 80SRAKA.BTA IN 1824. 91 De dewos (Goden:) hadden maar vijf dagen in de week, namentlijk Paing, Pon, Wage, Kliewon, Legie: — welke dagen de Mahotnetanen tot markt-dagen gebruiken. De Kraton Mojopait, was gebouwd, ten tijde van Hario Jokko Soerooh of BroWijoijo, en dus reekend men dit, tot de verwoesting toe, Een Hondert zeven en dertig, en tot heden. Vier Hondert veertig Jaren. *** — . De aflating des heidensche geloofs is geweest, wanneer het land Damak een regeerend Sultan had, het geen nu drie Hondert aoht en veertig Jaren geleden is, ®* — De oudheden te Prambanan zijn ontdekt geworden in het Javaansch Jaar vijf Honderd vijf en twintig, zijnde dit tot heden 1227. Jaren geleden ^*, waar van het translaat der verhaaling, door mij gemaakt »', hier onder volgd. Translaat verhaaling van Bok Lorro Djonggrang te Prambanan. Voor-heen was er een Priester te Telogo Kawinian bezuiden Prambanan, drie uren gantsch van Dj ocjokarta, die zich in het water ophield, zijnde hij bij dag in de ge- daante van een mensch , en bij nacht in die van eene slang , liet zig noemen Pandietto Prajongo Sookmo. Ook bevond zich een geheiligde persoon teSeelogoedik, die een eenigste dogter had, en welke aan eene huidziekte over haar gantsche ligchaam laboreerde, dat ongeneeslijk was, te vergeefsch had men overal naar menschen ter haarer her- stelling gezogt, dan op een zekere tijd sprak deze Priester zeggende: wie ook mijne dogter [mogt] komen te genezen [van] hare ziek[te ,] het zij dit een [mensch (dan) wel een] dier mogt zijn, zal [met haar trouwen] van die tijd aan, liet [hij Priester zijne] dogter van hem afzond[eren en liet] haar woonen in een bo[sch.] De bovengemelde [Pries]ter [P r a j o n g o] 8 o o k m o, die zig des nagts zoo [als] gezegd is, in eene Slang ver[anderde] dit te hooren krijgende, kwam [in de] gedaante van eene Slang bij deze m[aagd] in het bosch, likte vervolgens m[et] zijne tong over haar gantsche [lig]chaam, het welk van die uitw[er]king was, dat zij terstond van [hare] Ziekte her8teld[e] en radikaal g[ene]zen was , — daar op . ging zij [dan] gezond naar haare 92 BEKNOPTE BESCUBUVING vader te[rag] die zeer venohrok, haar dus [wonder]baarlijk geneesen te zien, vraagde aan haar direot, hoe het mogelijk was, zij even zoo gezond, en wel te rug kwam, als of zij nimmer iets gemankeerd had, — deze maagd zijde daar op 4rMij heeft eene Slang met zijne tong gelikt, dat mij dos heeft doen genesen , ik dagt niet het leven te behouden , toen mij die Slang naderde, deze Slang sprak gelijk een mensch, — ik vraagde waar hij woonde , zeide mij te Telogo Kawinian en genaamd te zijn, Panditto Prajongo Sookmo. — De vader van deze maagd sprak toen, dit zoo zijnde, zie ik mijn verlangen vervuld , ik heb gezegd , was het een mensch of een dier, dan wel eene Slang, die Uw van Uwe ziekte genas. Gij daar mede zoudt trouwen, wel aan dan, ik zal n om aan mijne gedane belofte te voldoen, brengen te Telogo Kawinian, daar hij haar ook terstond braoht, en liet nit- trouwen met den Panditto Prajongo Sookmo voor- noemd, welke beide Paar elkander zeer geliefden. Uit dit huwelijk zijn gesprooten drie kinderen , als een zoon genaamd Bokko, eene dogter genaamd Bok- Lorro Dj ong- grang, en nog een Zoontje in de gedaante van een Slang. — de oudste van deze gemelde Bokko, die zoo dra hij tot volwassene Jaren gekomen was, voerde den naam van Bojo Goepollo, deze wil men, had een kok bij hem in dienst, en het gebeurde op zekere tijd, dat deze voor zijn Heer, een moes van Kruiden klaar makende , onder het sneden van de teerong (Fokke Fokke) ^ ^ in zijn vinger had gesneeden , zoo- danig, dat hij er aan bloedde, en het bloed onder de moes gemen[gd] raakte; — Wanneer zijn Heer [nu] wilde eeten, bragt [hij] de moes [ook] aldus voor, — [zijn Heer die hier] van nuttigde [bekwam de moes] zoo aller smakelijkst; [dat hij hier] over- in verwondering [zelfs opgeto]gen was, vraagde [hij] aan [zijne kok] wat hij onder deze moes tog [ge]mengd had, dat hem die [zoo] smakelijk heeft kunne[n smaken P] de kok antwoorde : Heer [ik heb] niets anders onder deze [moes ge]- mengd, als het geene dat er [or]dinair toebehoord. — . De Bojo Goepollo beantwoorde dit ffhet is onmogelijk er niets anders onder gemengd is , wat staat u liever te doen , dat gij mij de waarheid zegd, dan dat ik u om het leven laat brengen. — . de kok aarzelde geen moment meer, om de waarheid te zeggen, en zeide, Heer! ik heb het ongeluk gehad, onder VAN HBT HOF SOERAKARTA IN 1824. 93 het snijden van de terong, mij in de vinger te snijden, en waar door de moes met bloed gemengd geraakt is, — wel sprak de Eojo Ooepollo,ik twijfel dan ook niet, of het mensohen vleesch is, alzoo aangenamer om te eeten als ander vleesch. Gij znlt mij dan nu ook dagelijksch tot mijne Spijze, mensohen vleesch moeten bezorgen, — De Jongste broeder van deze Bojo Ooepollo, die in de gedaante van eene Slang was, zoo als voormeld geschreven heb , tragte gaarne in ommegang met deze zijn oudste broeder te wezen, dog deze laatste had een groote afschuw voor zijn Jongste broeder, wijl dezelve in de gedaante van een Slang was, en dikwijls menschen verslond, en wilde hem dus niet toelaten van te naderen; dan deze Jongste broeder of liever de Slang, wilde op een keer met geweld ter ontmoeting van zijne oudste broeder binnen zijn kraton doordringen, en waar op Bojo GoepoUo direkt een list bedagt, om zijn Jongste broeder in eene ijzere gedong of huisje te vangen, dat hem ook gelukte , bragt daar na dezelve in deze Godong ^ ^ , na het zelve wel toegeslooten te hebben, in het Water te Te logo Kawinian alwaar deze Slang met de ijzere gedong gansch onder water verzonk, van waar nu ook komt, dat men tot heden nog een onbegrijpelijk gedruis aldaar nu en dan wel hoord. — het welk toegeschreven wordt, aan d[eze] slang. — Daar bevond zich [ook een vorst] genaamd Ba toe [Sa- lambie die] naderhand hernaamd [is Batoe] Soero notto, welke [twee zonen] en eene dogter had, [waarvan de] oudste genaamd wa[s , Badin] Damar moio, en de [middelste] zijnde de dogter genaam[d Dewie] Laras-atie, en de la[atste was] genaamd Badeen [Poetro] Seeno. — . de oudste van de[ze drie] genaamd Damar mo[io had] de vader bestemd om te wille[n] laten uithuwelijken, dog [Damar] Moio, wilde in de keus [die] zijn vader voor hem gedaan had, geen behagen scheppen, en bekeerde zig tot een Here- miet, begaf zich vervolgens als zoodanig naar den Berg Di- Heng, bij de dessa Kali beber, alwaar denzelve naderhand met eene godin gehuwt is, namens Bitno Fengagar. — uit dit huwelijk zijn vervolgens gesprooten , twee Zoons , waar van de oudste genaamd is Jokko Karoeng-roe ng-ngan, en de Jongste Jokko Bandoong Bondowosso, hebbende beide mede gevast op den berg Karoeng-roeng-ngan 94 BEKNOPTE BE80HRIJVINO te Oenaran, tien palen van Samarang, Zijnde de oudste genoemde Jokko Karoeng-roeng-ngan, een waiang speelder geworden, werdende hij hier door ook in de Wandeling als zoodanig genoemd, Dalang Karoeng-roeng-ngan. — Oesproken nu van Bok Lorro Djong-grang voormeld. — . deze was eene uitmuntende schoone vrouw, en men steld, dat er in geen duizende van werelden, eene die haar in schoon- heid evenaard, zoude kunnen gevonden worden; — het ge- beurde op een zekere nagt, dat zij, terwijl zij sliep droomde, dat de voren gemelde Jokko Bandoong Bondo wosso bij haar sliep, en met malkander zig verlustigden het welk op haar zoo veel indruk had, dat toen zij uit haar Slaap ontwaakte, niet tegenstaande haar ijdele droom, volstrekt begeerde, dat men voor haar dezen persoon zoude brengen , en waar van zij de last opdroeg aan haar oudste voormelde broeder Bojo Goepollo, dewelke dan ook zijn best deed om deze Jokko Bandoong Bondo wosso overal op te spooren. — . het gebeurde intusschen dat de vrouw van eene Kiai Boeioot op den berg ijoo, het ongeluk had, dat de kopere dandang (rij[st]Pot) waar in rijst gekookt wier[d] van het vuur om ver gevallen [was] en daar bij den [inlander zoo er van] dien aard iets pl[aats vindt tot he]den nog een maaltijd [wordt gemaakt] ter tegen- gang van het [ongeluk] welk er uit zoude k[unnen resulteeren,] zoo dat deze Kiai [Boeioot voor] een maaltijd dan ee[n waijaug spel] ook hield , nemende [als speelder] den meer gerepten Da[lang Karoeng-]roeng-ngan , en wierd [dit waijang] spel ook op den berg ij[oo waar deze] Kiai Boeioot woonde , [gehouden. — ] van daar komt het, dat de[ze berg] de naam heeft ontleend van [Goenoong] Kellir , alzoo het zeil , [dat voor hét] waiang spel gespannen w[ordt kellir] in het Javaansch genaamd [wordt] *". Den gantschen nagt bleef het waiang spel voortduren, en meermelde Bojo goepollo, die sedert niet dan rond ge- loopen had, om Jokko bandoong Bondowosso optezoeken, dit waiang spel te horen krijgende, begaf zig ter bezigtiging derwaards, en kwam Juist bij het eindigen van het waiang, dat den dag aanbrak daar, — . Het volk dat deze waiang stond toetekijken , liep op het zien van Bojo goepollo uit elkander weg, dan Bojo Goepollo sprak ^menschenl loopt niet weg, ik zal op nieuw weder laten speelen, houdende met ziJ9 eene hand het gespannen zeil vast , en luisterde met aan- VAN HET UOV SOERAKABTA IN 1824. 95 daeht naar de speelder , die hem niet eerder als toen eerst te zien kreeg en aansprak: — . vorst I gij komt mij hier aan dit zeil sohudden ^Ja, antwoorde Bojo Goepollo ^ik kom hier om nwe waiang spel te bezigtigen ; — wel antwoorde de speelden, — hoe kunt gij dan nu komen kijken, daar ik met het spelen, denk te eindigen! speel maar voort, zeideRojo goepollo, ik zal a daar voor beloonen met geld, neen vorst, zeide de speelder, ik zal buiten de belooning van geld voortspeelen , maar Dw kris genaamd Sapoot Kellor, die wenschte ik voor die belooning te hebben, — Bodjo Goepollo gaf hem zijn Kris, en de speelder begon voort- tespeelen. Deze Bojo Goepollo onder het toezien van het spel honger krijgende^ nam een mensch, en zwolg dezelve op, het welk den speelder of dalang te zien krijgende, die met zijn hoate hamertje , daar hij mede speelde , rojo Goepollo daar over sloeg , dan Bojo Goepollo stelde zich zoo dapper te weer, als dat de speelder voor hem moest zwiohten. [De broe- der] van deze speel[der meermelde] Jokko Band[oong Bondowosso] daar Bojo Goepollo [naar rigte * ^ ] stelde zich in de pl[aats van zijnen] Broeder, en sloeg [tegen Bojo Goej- poUo. Bojo Goe[pollo overwon] denzelve ook zood[anig dat hij] bij hem gevangen [raakte; zijnde] dit gevegt zoo he[(vig) geweest] als dat et tot heden [datem] nog de kailen en hol[ten in den] berg Kellir van tot* overblijf[sel8] strekken. Na dat na Bojo Goep[ollo zijn] oogmerk zoo zonderling [bereikt] had, door Jokko [Bandoong] Bondo Wosso, daar hij eene lange tijd naar gezogt had , das magtig te worden , bragt hem terstond bij zijne zaster voornoemde Bok Loro djong- grang te Prambauan. na dat hij in de Kraton van dezelve getreden was, en zijne zaster ontmoete, vertoonde hij haar gemelde Joko Bandoong Bondowosso en sprak: — Zie daar Zaster, ontvangt de man, waar van Gij gedroomt hebt, en waar mede hij baiten de Kraton ging — hier na sprak Bok Loro djong-grang tegen Bondowosso, Bondo Wosso, ik ben bereid roet u te troawen, mits gij aanneemd mijn broeder Bojo Goepollo vooraf om het leven te brengen. — . dit zeide Joko Bandoong Bondo Wosso neeme ik aan, en terstond begaf hij zich tot Bojo Goepollo en vong met dezelve aan, te twisten, gevende hij Bojo goepollo met zijne hand eene zoo gevoelige slag aan het Hoofd, dat 96 BEKNOPTB BSSOHRUVING de harsens daar ait ?logen, die men toen naar de Matarm heeft overgebragt, — en waar nii aldaar de kalk berg is ontstaan, — het hair van dezelve heeft men te J a 1 1 i negoro overgebragt, en waar van komt, dat die plaats de naam ont- leend van K e e m o , alzoo het woord B e e m o in het Javaansch hair betekend*^. — . na deze verrigting begaf zig Bondo Wosso, naar Bok Lorro djong-Grang. dog deze hem ziende aankomen, verborg zich in een wel toegeslotene glaze kast, en daar Bondo Wosso voor haar latende komen, sprak zij dezelve aldas aan i» — Het is waar Bondo Wosso, ik beken, ik heb n bemind dog sedert gij mijn Broeder om het leven hebt gebragt, is de liefde die ik anders voor u gehad [heb] uitgedoofd ; — wel sprak Bo[ndo] Wosso. , heb ik dat [gedaan , zoo is] het immers op [uwe order geschied ,] toen zeide Om[bok Lorro djong grang] nu dan [als gij mij wezentlijk] bemind , ik vraag n [om Een duizend] Betjos (steene beeld[en) en dat gij] mij die binnen [den tijd van eenen] nagt vervaar- digd [hetwelk Bondo] Wosso ook aannam, en [vervaardigde] op een na, een duizend [van die] retjos in eene nagt, dog [daar den] dag aanbrak, en iema[nd ziende] padie stampen, was [zijne kunst] vervlogen, en konde een [enkelde beeld] ter voltallig making [van de duizend] niet vervaardigen ; en [het- welk] hem zoo gramstoorig maakte, dat hij deze woorden liet ontvallen bijzeggende: ik wen9oh dat alle vrouwen van Pram- banan in lange nog ongehuwd mogen blijven, tot dat het maagden van hooge ouderdom worde. — Daar na bragt hij deze beelden voor zoo verre hij die ver- vaardigd had, bij Bok Lorro Djong grang en verzogt haar nader, om hare verzekering, dat zij hem zoude trouwen, zij zeide daar op het is wel , ik heb nog een verzoek dat is , dat gij mij een put binnen den tijd van een nagt graft, dat hij dan ook volbragt, dan zij verzogt om nog zeven dagen uit- stel, om in die tusschen tijd haar ligchaam te reinigen, dan zij was zeer verlegen en droevig, als gevoelende een groote weerzin te hebben hem te trouwen, op eenen nagt dat zij buitens huis, onder een afdak sliep op pisang bladen, en met haar hoofd op een steen , hoorde zij eene stem , zeggende Bok Lorro djong-grang, als gij wezentlijk berouw hebt, van met Bondo Wosso te trouwen, zoo laat hem binnen de put , die hij gegraven heeft springen , en daar na dempt gij VAN HET HOf SOSEAKAETA IN 1824. 97 denzelve met Padie kaf en Stroo, wanneer hem zekerlijk de kunst zal verloren gaan, — direot begaf zioh Bok Lorro djong-grang naar deze plaats of put, en liet Bondo Wosso even bij haar komen, hem zeggende ^^dat van haar een weef- kam daar was binnen gevallen, die zij hem verzogt van daar uit te haaien, het welk hij gewillig deed, intusscheu zij wel gezorgd had, dat er padie kaf en stroo in voorraad aldaar voorhanden was, waar van zij dan ook, na dat Bondo Wosso in die put gesprongen was, gebruik maakte, met dezelve daar mede te dempen, hetwelk den [anderen] de ge- legenheid benam van [daar] weder te kunnen [uit]komen [niet] te min , wist [hij ooderaarts] wel zijn weg te [vinden en begaf] zig naar den [meermelde Berg Diheng:] waar [zijn vader als Heimite was,] alwaar hij zig [voor denzelve vertoonde] en zeide , vader I [als het mij niet] gelukt met Bok [Lorro djong] grang te trouwen, [dan verkies ik] liever te sterven, [wel zeide de] Vader, gij mijn zoon [hebt waar]lijk geen gevoelen, is u [niet] bewust dat bok Lorro [djong]grang van een raja af[stamd daar] ik in tegendeel van eene [geringe] af komst ben, wil zij u [niet trouwen,] zoo bekommer u daar [niet over]. G|j zijt waarlijk gelijk een hond , — . terstond veranderde door de kragt dezer woorden Joko Bandoong Bondowosso tot eenen roode hond , en in welke gedaante hij aldus toen overal rond- liep, zijnen Broeder de voormelde waiang speelder genaamd Dalang Karoeng roeng-ngan te horen krijgende, hoe dat Bok Lorro djong-grang zijn broeder in de put hadde zoeken te smooren, begaf zig daar op naar Frambanan, en voerde om zig hier over te wreeken oorlog tegen deze Frinces, die ge- noodzaakt was te moeten vlugten, midden in een groote Bosch, waar na deze waiang Speelder weder naar zijn woon- plaats te rug vertrok, in die tijd dat Bok Lorro djong-grang nog in het bosoh was , kwam Bondowosso aldaar in de gedaante van eenen roode hond, toevallig passeeren, en hield zich ongemerkt wat hij zag , daar op , terwijl nu Bok Lorro djong- grang beezig aan het weven was, viel haar in eene sloot een stuk van het weefgestel , dat haar in het voortgaan van het werk belemmerde, en zulks voor haar ondoenlijk zijnde, het uit de sloot te haaien , zeide zij , wie mij dit nu wederom daar uit haald , zoo het een oud man is , zal ik hem voor mijn vader erkennen en zoo het een Jong man is, zal ik hem 6e Volgr. X. 7 98 BlUfOPR BnCmtUTIHG troaven, tentond sprong de roode hond in het water, en haalde [het] daar ait, biagt het bg haar, die met de grootste ▼enrondering dit ook ontvangende , en den roode hond troawde sijnde dese hond egter bij nagt in de gedaante van een menscb , en dese hond verwekte bg Bok lorro djong-grang een Zoontje , welk genaamd [wieid] Jogo-Pe ng-allasan ([:bo6ch wachter:)]*' na dese verlossing keerde [Bok Lorro] djong- grang [met] haar [soon^'e] en de roode hond [naar Prambanan] te mg; alwaar [dese hare soon tot] Jaren gekomen [sijnde een vermaak] vond [in de jagt op het wild] soo kidangs als [Hartebeesten en] telkens ak hij daar [op uitging] volgde hem de [roode hond. die hem daar] in veel van [dienst was, dan op] een tqd dat dese Jong[eling wilde] jagt maken op een groote [Ban]tenk (stier:) en h^ de [roode hond] op dit wild aQo^, [weigerde de] roode hond te geho[orsamen , als| be- grijpende, dat als [hij sijn zoon ver]liet, en op dit wild [af ging, zijn] zoon daar door [in gevaar stelde] van door dit wild overvallen te worden, — dan deze Jongeling, die zeer verbitterd op deze roode hond raakte, wijl hij aan zijn wil niet voldeed, trok zijn kris en stak, onwetend het zijn vader was, denzelven dood, nam vervolgens het hart, en bragt het te hnis bij zijne moeder, toen vro^ de moeder wat dat voor een hart was, dat hij mede bragt, waar op hij sprak, dit is het hart der roode hond, die ik heb dood gestooken, alzoo denzelve mij op de jagt niet is te wille geweest. De moeder die dit hoorde begon daar op bitterlijk te weenen, en zeide, mijn ZoonI — weet, dat de roode hond, die gij dood gestooken hebt, uwen vader is, die n bij mij verwekt, is het mijn vader antwoorde de Jongeling, nu alzij hij ook een hond, dan zal ik hem na zijn dood tog wel behandelen: ging daar op naar het Bosoh, haalde de doode roode hond, en begroef denzelve dicht bij Kal ie Ben ing, of wel in het HoUandsch heldere Rivier; alwaar nog het honde beeld, tot een nagedachtenis staat *^, van deze Jonge[ling] na namens Jogo Peng-alas8[an] (bosch wagter) stammen de zoo genaamde Orang Kalang af *^. Soeroboio den 1® Maart 182 NOTEN. 1. Eigenaardig is, dat de 2 eerste bladz^'den van het andere hs., de copie, door een ronder en mooier klerken-hand geschreven zijn, die straks (zie blz. 36 en noot 16) nogmaals over 2 blz. temgkeert. 2. Natuurlijk moeten we hier den naam Kandiawan vinden als zoon van Mahapoenggoeng. Zie toch de analoge geslachtsl^'sten uit de Babad Tanah Djawi, de Babad Kartasoera, en de Adji Saka naast elkaar gepubliceerd door Dr. Brandes inT^jdschr. Bat. Gen. XXXII, 1889 , p. 416. Doch in ons hs. is alleen nog ,,Ken'' met een weggevreten plek en dan op een nieuwen regel „hiawan" te vinden : en het andere hs., de copie , . . . heefl juist dit stukje tekst overgeslagen, door ineens van Mahapoenggoeng te zeggen dat h\j Eësi Gatajoe gewan. De boven- staande aanvulling tusschen accolades is de waarsch^'nlijkste. B\j ver- gelijking sluit Winter's l\jst zich het meest bij de Babad Tanah Djawi aan; toch zijn er afwgkingen; nemen we de getallen van Brandes' lijst ook hier als volgnummers aan, dan heet 7 Sanghyang Girinata(nietBatara Goeroe); 29, de zoon van Pantjadr^'a, heet Angling Darma, en de zoon van dezen Angling Koesoema; 34 heet Dewa Koesoema (niet Lëmboe Amiloehoer); en 38 (Moending Sari) wordt geheel overgeslagen. Het totaal getal van Nabi Adam — B^den Soesoeroeh is ten slotte evenzeer 41 als in de Babad Tanah Djawi. 3. Met „Koedo'' begint in de kopie de gewone klerkenhand van den verderen afgeschreven tekst. 4. Hier heefb verwisseling van cijfers plaats gehad b^' Winter! Lees: „in het jaar Djim 1463. of het onze 1535. en tot 1824 Twee Honderd Negen en Tachtig Jaren." — Trouwens ook verder in den tekst blijkt uit de aequaties der jaren, dat Winter — op het voetspoor van Javanen — niet 78 , doch 72 jaar by-telde om van een Javaansch jaar (vóór 1555 A» J.) tot een A® D. te komen. Verg. noot 14. 5. De welbekende desa, tevens oude Tolpoort, Tadji, een eindje beO. Prambanan, en gelegen aan den rechteroever van de kali Dëngkeng — in de Encyclopaedie v. N. I. „Denkèng" geheeten — welke de echte oude Solo-rivier is, die echter na een eruptie van den MSrapi in 1832 zoo schrikkelijk verzandde dat z^' geheel in beteekenis verloor. B^' Atasadji , een eindje beoosten het antieke Bajat of Tëmbajat, heet deze rivier dan ook reeds kali Bëngawan, en ^ dus óók daar nu nog de heusche Solo-rivier, die zich vervolgens vereenigt met de uit Radoewang van het Zuiden komende Pënam- bangan, welke laatste volstrekt niet de echte kali Bëngawan is, zooals de kaarten en de teksten gemeenlijk vertellen. De kaart b\j Valentgn , IY« Deel , 1» Stuk , 1726 , fol. 36 , het „ Vyfde Bestek", geeft dan 100 NOTSN. ook den ouden toestand volkomen goed weer door de „SamangiRiv:'\ alias de Sëmanggi- of Solo-rivier zóó te teekenen, dat z^* haar oor- sprong in West-Soerakarta, in Padjang dos heeft, en daar o. a loopt langs een groote negorg ;,Tatjoepintoe", d. i. wéér; de Tol- poort Tadji. Of, zooals Van Goens in 1656 , zgn reis van 1654 uit Sê- marang naar Mataram (d. i. Plered) beschrijvend, zegt: „Van desen Bergh Marbabon reystmen voort door dese heugel^jcke Velden/ tot aan de 2. Poort Tadie, welcke een tweede ingangh tusschen 't geberghte in de Mataram maakt" — de 1« poort was „Silimby", d. i. SëlSmbi, beZ. Bojolali, aan den vroege ren grooten weg — „Dit Dorp na 'tge- berghte Tadie genaemt/ is seer Volckrijck ende passeert men hier een schoone Bivier/ die seer veel water ayt d'omleggende Bergen in haar schoot ontfeuigende soo snel af loopt dat geen Brugh by Menschen handen gemaeckt in de Regen-t\jt deselve sonde konnen wederstaen. In de Somer ofte het drooge saysoen passeert men deselve lichtel^jck tusschen en over de groote Klippen ende steenen/ die haer rugh door snee ende uyt-schueren van 't water als dan op sommige plaetsen wel 40. a 50. ja tot 200. Voeten boven steecken/ die in de Regen-t\jt niet alleen onder loopen maar selfs overvloeyen en haar wijdte op 1. 2. a 3. kanon-schooten boven de oevers verspreyt." (Javaense Reyse/ gedaeu. . . . door de Heere N. N. in den Jare 1656 (sic), Dordrecht 1666 , p. 3 ; en zie den, door Leupe bezorgden, deels naar het hs. van 1656gew\jzigden, herdruk in Bydr. Kon. Inst., 1, IV (1856), p. 310). Deze kali Dëngkeng, waaraan Tadji ook nu nog ligt als „ville morte", die de heusche oude Solo-rivier is, wordt tegenwoordig gevormd door de samenstrooming van de kali Konklangan en de kali Simping; terw^'1 de eerste kali die bewesten dekaliDëngkeng van den Mërapi stroomt, n.1. de kali Borongan, en welke tusschen Tadji en Prambanan zuidwaarts loopt, zich in de Oep ak stort; derhalve het stroomstelsel van het Oepak-gebied opent. De kali Dëngkeng, met Tadji aan zgn Westelijken oever, is van oudsher de grensrivier ook tusschen Padjang en Mataram als landstreken; terw^'1 Tadji als vr^gebied (sima) reeds vermeld wordt in den beschreven steen. Museum Batavia n® 6 (zie Brandes in Groeneveldt's Catalogus, 1887, p. 374, „banua ni Taji gunung''; dus „'t gebergte Tadie" waarvan Van Q-oen& spreekt!) van 694 der nog niet goed bekende Sandjaja-tydrekening, maar wat op di 850 Qaka, of db 928 A. D. moet uitkomen. In de laatste t\jden der grootheid van het oud-Javaansche Midden- Java was dus Tadji reeds een aanzienl^'ke plaats, en het is dat in denjong-JavaanschenMataramschen tg d steeds gebleven , door zgn ligging aan den westelijksten tak der „groote rivier", der Bëngawan of Solo-rivier op den bergrug Tadji , de waterscheiding tusschen de landschappen Mataram en Padjang. — Hier is tot op den huidigen dag nog altgd het graf te zien van de zoogenaamde Batoe Bëroek, de Batoe Këntj&n& Il van Pakoe Boew&n& UI; eigenlgk ligt dit graf niet in de desa Tadji-zelf , maar in de daartegenover, aan den anderen kant van den grooten weg, gelegen desa Bedji. Zie Uzerman's kaart • * ^ NOTEN. 101 bij zijn „Beschrijving der Oudheden nabij de grens der residenties Soerakarta en Djogdjakarta", van 1891. 6. Dit „en in 1826 te Solo overleden" is later met zwarter inkt door dezelfde hand van Winter toegevoegd. — In deze Bijdragen, 6, VI (1899), p. 322 werd reeds opgemerkt dat er een fout moetzgn in wat Winter vertelt over het huwelijk van Pakoe Boewana VL Op 20 Febr. 1824 trouwde deze met een dochter van den eigen Pang. Aria Mangkoeboemi, dus met de dochter van zijn oudoom. Overigens heb ik de genealogische gegevens door Winter hier mede- gedeeld, gelaten voor wat zy z\jn, aangezien deze beter te verwerken blijven in een afzonderlijke genealogie der vorsten van Mataram, Kartasoera, Solo, en Jogja, welke ik later hoop te publiceeren. 7. In het nu volgend 1^'stje worden er echter meiar 12 opgesomd. 8. Lees: Joedo Negort). — Soenan Mangkoerat lY, alias Soenan Praboe (Febr. 1719 — 20 April 1727) had als oudste kind een zoon uit een ampejan (bij vrouw), van Nglaroh herkomstig; dit was Pang. Aria Pantjoeran, later door z\jn tot kraman geworden schoonvader Pang. Blitar (zelf weer zoon van Pakoe Boewana I) te' Mataram ge- proclameerd tot Pang. Aria Mangkoenagara(= Rijk-beheerscher); een kraman-devies dus! Deze P. A. Mangkoenagara (van Rartasoera) had uit zijn echte vrouw, de dochter van gemelden Pang. Blitar, Mas Said als zoon, den lateren Pang. Adipati Aria Mangkoenagara I (23 Febr. 1757—27 Dec. 1795); deze huwdemetded^hter va Sultan Hamëngkoe Boewana I van Jogja ,^6cE'scheiaaezich van haar; en zoo werd eene ampejan, eene Mas Ajoe Xo^oema Patahati, ook uit Nglaroh herkomstig, tot echte vrouw vemeven als Rad. Ajoe Mang- koenëgara Sëpoeh, welke de twee kinderen had die Winter noemt De zoon. Pang. Aria Praboewidjaja (I) werd dan weer de vader van Pang. Adipati Aria Mangkoenagara II (25 Jan. 1796 — 25 Jan. 1835), welken Winter in 1824 nog als „Prins Prang Wedonno*' noemt (blz. 30) , „hemaamd Adipattie Mangkoenegoro'', hetgeen inderdaad op 30 Oct. 1821 gebeurd was. 9. Deze naam is met zwarten inkt later bijgeschreven. 10. Dit is zóó sterk, dat toen ik in Sept. 1889 bij een feest in den Kraton te Jogja, den Pang. Adipati Pakoe Alam — die buiten den Sultans Elraton wel degelyk den titel Kandjëng Goesti voert — met dien titel eens aansprak in b^'z^jn van den Sultan, deze laatste me met doordringende -groote oogen opeens fixeerde, en ik maar al te goed begreep welken flater ik begaan had. — Tegenwoordig is in Solo aan Pangeran Ngabehi en aan Pangeran Aria Mataram deze hoogste titel van „Kangdjëng Goesti" verleend. 11. „Landdrost'\ ware misschien nog juister geweest. 12. Het andere hs. leest hier „Douarière". 102 NÖTBTÏ. 13. Winter telt dus Ö poorten, en niet 3 zooals de gewoonte is. H{j begint daartoe b^' de eerste intree-poort tot de aloen-aloen, de Kori Fangoerakan; m. i. volkomen te recht. In dit 5 heeft men natuurlijk een sacramenteel, een „heilig'' getcJ. 14. Hier komt men dus tot 1475 + 349 = 1824. Ook hier heeft men weer 72 jaar rekenverschil tusschen het Jav. en het Ghr. jaar; zie noot 4. 15. Interessant is dat Winter in 1824, behalve den Tënggër, ook Lod&j& of zuid-Këdiri nog als heidensch gebied voorstelt — Over den Tënggër zie nog noot 83, over Lodaja blz. 85 en noot 72. 16. Hier volgen in het andere hs. twee bladzijden door een ronder en mooier klerkenhand geschreven , en blijkbaar later tusschengevoegd. Het is dezelfde hand, die de allereerste 2 blz. van de copie heeft geschreven; zie noot 1. 17. Lees natuurlijk „Twee honderd een en veertig", immers 1824 — 241 s 1583, hetgeen zoowat op den t^jd der opkomst van Mataram zou uitkomen. Blijvende b^* de verbetering voorgesteld in noot 4, zou dan, volgens Winter, Kjahi Gëde Mataram geregeerd hebben van 1535—1583 A. D. 18. Met „was" begint in het andere hs. weer de gewone kopiist, die den heelen verderen tekst naar Winter's origineel heeft afgeschreven. 19. Er staat duidelijk „W^ oio don o"; óók in de copie. Als woord is het niet te vinden noch in den 3®° druk van Roorda-Vreede (1886), noch in den nieuwen 4«° (1901), noch ook in V. d. Tuuk , dl. III (1901). Ook is het niet opgehelderd in voce „wala" bij Roorda-Vreede (1901), II p. 48, alwaar alleen naar „soewala" en „noewala*' verwezen wordt. Doch blijkbaar is het een afkorting van noewala- ofnawal a-d a n a , dus ongeveer acten -gever, kanselier. Een oud- Jav. „walatoelis" wordt hij V. d. Tuuk aangehaald (Hl, p. 199 sub „sawi", en verg. p. 567 „wala") , maar zonder verklaring. — Ook op blz. 69 keert „des vorsten woUodono. (Secretaris)" nog eens terug; en verg. noot 55. 20. De overkiesche kopiist is hier zoo netjes geweest aldus over te schrijven , met aanwending van stippels : „het committeeren van met zijne echte zuster", en „liet h^* hem zijne afsnijden en in z\jne mond steeken". 21. Pakoe Boewana V overleed op 5 Sept. 1823. Zoo zouden we weer op 1825 komen. 22. Hier hebben we iets zéér interessants! Winter in 1824 stelt uitdrukkelijk tegenover elkaar de Wajang koelit (Wajang poerw& + Wajang gëdog), die achter een scherm (këlir) gespeeld wordt, en de Wajang këlitik (of karoetjil) die binnen een open houten raam openbaar gespeeld wordt. Zooals men weet, is tegenwoordig de Jav. gewoonte dat bij wajang koelit de mannen aan den kant van den dalang zitten, en dus èn de leeren poppen én hun schaduwen NOTEN. 103 op het projectie-doek zien, doch dat de vrouwen aan den tegen- overgestelden kant van de këlir zitten , aldus alleen de geprojecteerde schaduwen zien. Verg. b.v. Poensen in zijn 1^ opstel over de wajang in Meded. Ned. Zend. Gen. XVI (1872), p. 64: „Z^j [de mannen] hebben dus den dalang, de poppen, en de muziekinstrumenten steeds vóór zich en in het gezigt, dat met het vrouwelijk personeel aan de andere z^de der këlir, niet het geval is. Dezen zien niets, dan de schaduwen der poppen op de këlir." Desgelijks Dr. Hazeu in z\jn „Bijdragen tot de kennis van het Javaansche tooneel" (Leiden, 1897) eerst op p. 7: „Vlak vóór de këlir, natuurl^'k aan de zijde waar de lamp hangt, plaatst zich de dalang of vertooner", en dan op p. 9: „Wat de toeschouwers betreft, de oude adat wil dat de vrouwen tijdens de vertooning aan die z\jde van het scherm zitten, weiar z^' slechts de schaduwen , door de poppen op 't verlichte scherm geworpen, kunnen zien, terwijl de mannen aan de zijde van den dalang zich be- vinden, zoodat voor hen de poppen zelf zichtbaar zyn". Ook de ver- schillende gegevens door Dr. Serrurier voor zyn „De Wajang Poerwft" (Leiden, 1896) uit Java ontvangen en daarin gepubliceerd, luiden in groote hoofdzaak analoog (p. 199 — 202 der 4<^-uitg.), doch alleen op het allerlaatst volgt : „Op Bali zitten mannen en vrouwen door elkander bij de wajang poerw& . . . aan de z^'de der schaduwen. Nadere gegevens ontbreken mij echter." (p. 202; of p. 94 der 8®-uitgave). Welnu, dit wat op Bali nog algemeen bestaat, en blijkens Winter in 1824 in het toonaangevende Soerakarta nog bestond, moet de natuurlijke toestand der wajang koelit z^nl HBt is iets tegen- natuurlijks j dat by een schimmen-spel een deel der toeschouwers èn de schaduwen ziet èn de figuren waarmee die voortgebracht worden. Dit is verbastering! De plaats, waar nu de Javaansche vrouwen nog zitten, is de oude rechtmatige plek voor alle toekijj kenden b^ een wajang-vertooning. Het is interessant dat Winter dit uitdrukkelijk vertelt door te spreken van een vertooning „agter een kellir", en in nadere tegen- stelling tot een wajang-këb'tik vertooning, die „openbaar'' was. En desgelijks vertelt h^' hierachter, blz. 94 (en verg. noot 90): „alzoohet zeil, dat voor [sic!] het waiang spel gespannen wordt kellir in het Javaansch genaamd wordt." Maar nog interessanter is het, dat óók Raffles ditzelfde reeds in 1817 gezegd heeft , iets wat .... door geen der schrijvers over ivajang opgemerkt is geworden! B af f les toch zegt duidel^'k in zijn History of Java (1817, I, p. 337; of 2« ed., 1830,1, p. 376) bij de beschry ving der voorstelling: „A white cloth or curtain is then drawn tight over an oblong frame of ten or twelve f eet long and five feet high, andbeing placed in front of the spectators [sic!!], is rendered transparent by means of a hanging lamp behind it . . . Previous to the commencement of this performance, the DMang, who is seated behind the curtain [sic!!]; arranges the different characters etc." En ook eerder reeds heA 104 KOTIN. Kaffles ditzelfde gezegd; in zyn Toespraak („Discoorse") op 11 Sept. 1815 gehouden tot de leden van het Bataviaasch Genootschap, nadat h\j zgn reis van 3 maanden (Mei — ^Juli 1816) over Java en (eventjes) Bali volbracht had , en dus kersversche Javaansche indrukken medebracht, zegt h\j o. a. van de ,, dramatic representations ofvarious kinds" der „higher classes of Society" op Java: ,, these consist of the Wayang Ktdit or Scenic Shadows , in which the several heroes of the Drama, represented in a diminutlve size, are made to perform their entrances and their exits behind [sic ! !] a transparent curtain". (Verh. Bat. Gen., Vm, 1816, p. 47). Dit is de natuurlijke, de goede oude zede; en óók op Java- zelf bestaat ze hier en daar nog! B\j Serrurier lezen we toch óók iic>g: „Verder is het in de Soendalanden regel, dat niet enkel de vrouwen, maar de gastheer met de vrouwen en aanzienlijke of be- vriende mannel^'ke gasten gezamenlijk de schaduwen der poppen zien ; de minderen en ongenoodigde gasten van beide seksen zitten alsdan aan de dalangz^'de ; ook wel de kinderen. Die regel wordt ook in zeer enkele afdeelingen van Oost- en Midden- Java aangetroffen, doch in 't algemeen meer bij den kleinen man, terwgl b\j inlandsche hoofden de scheiding der beide seksen wordt in acht genomen." (p. 201 of p. 93). Ik kan hier nog aan toevoegen dat , volgens persoonlijke mede- deeling van den contr. B. B., den heer P. de Roo de la Faille, op Noord-Lombok b^' de Sasak's èl de toeschouwers aan den vóór- kant van het scherm zitten, dus alléén de schaduwen zien, terwijl de dalang achter de këlir zit. De conclusie waartoe Serrurier dan ook meende te mogen komen : ;,.... mag men met reden concludeeren , dat inderdaad het plaats- nemen der vrouwen vóór, en van de mannen achter het zeil van de alleroudste tijden bij de schimmenspelen is in zwang geweest', (p. 202 of p. 96), — is dus precies averechts! De goede Javaansche zede nu nog in Bali, op Lombok en West- Java voortlevend, en zelfs nog in 1824 aan het hof te Solo gewoon, is: dat ó.lle toeschouwers, mannen en vrouwen, alléén schaduwen zien, geen poppen, en dus aan den voorkant der këlir zitten, terwijl de dalang alleen er achter zit. Een raadsel blijft slechts, hoe deze zede zoo algemeen en betrekkel^'k spoedig over b\jna geheel Midden- en Oost-Ja va verbasterd kan z\jn tot het tegenwoordige gebruik. 23. De desa Manang ligt be W. Z. W. de hoofdplaats , eu is vanouds een pangr^^mbe-y géén pamadjigan-dieiS^., d. i. moest haar padjëg op- brengen in natura, niet in geld. 24. Ziehier, tot aanvulling der boodschap welke de Gandek's in Solo aan deu Resident overbrengen, de formule der boodschap welke daar aan de Gandek's wordt verstrekt door de Njahi Toemënggoeng djaba wanneer zij naar den resident zullen gaan. Z\j zegt tot hen : NOTIN. 105 „Kantja Gandek! pakënira tampa timbalan dalem ; pakënira kadawoehan mênjang Lodji amatëdakake tabe dalem , ingkang tabe Kangdjëng Ratoe Pakoeboewana , ingkang tabe Kangdjëng Goesti Pangeran Adipati Anom Hamëngkoenagara, ingkang tabe raji raji dalem Poetra Poetri dalem kabeh mënjang Kangdjëng Toewan Bësiden; jen wis pakënira anda- ^woehake tabe dalem, pakënira andawoehna: Sampejan dalem ingkang Sinoehoen boja mijo8'\ En de boodschap die de Gandek's dan weder aan de Njahi Toemënggoeng djaba terugbrengen , is de volgende : „Kawoela noewoen! sampoen; kawoela andawoehakën timbalan dalem doematëng Kangdjëng Toewan Besiden; dawoeh ing timbalan dalem: Kangdjëng Toewan Rësiden, pakënira kapatëdan tabe dalëm , ingkang tabe Kangdjëng Ratoe Pakoeboewana, ingkang tabe Kangdjëng Goesti Pangeran Adipati Anom Hamëngkoenagara , ingkang tabe raji raji dalem Poetra dalem Poetra Poetri sadaja doematëng Kangdjëng Toewan Residen; kal\jan malih idjëngandika kapatëdan oeninga: Sampejan dalem boja m^jos. Kawoela noewoen, katoeripoen Kangdjëng Toewan Residen kapatëdan oeninga : sakëlangkoeng trima-kasihipoen , ingkang tabe kondjoek ing Sampejan dalem, ingkang tabe kondjoek Kangdjëng Ratoe Pakoeboewana , ingkang tabe katoer Kangdjëng Goesti Pangeran Adipati Anom Hamëngkoenagara, kang tabe doematënga raji raji dalem Poetra dalëm Poetra Poetri sadaja/' Deze formules werden in 1889 te Solo door mij genoteerd. 25. Lees wel: „is hun eigen". 26. Dit behoort tot de alleroudste Javaansche eigenaardigheden, reeds door talqjke Port. historieschr^'vers in den loop der 16® eeuw verteld. Maar al vroeger komt het voor. In den Chin. tekst van 1416, vertaald door Groeneveldt in zgn „Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources" (1876), in Verh. Bat. Gen. XXXIX , 1® Stuk , vinden we reeds over het toenmalig rijk van Madjapahit verteld: „The men and women of this country take great care of their heads ; if another touches it . . . they draw their dagger and begin stabbing". (p. 47). Daarentegenishetgetuigenis van Winter, ruim 4 eeuwen later, het jongste wat n^j tot nog toe onder oogen kwam. Tegenwoordig schijnt deze prikkelbaarheid verminderd te zijn. 27. Volgens het Jav. Wdb. is „sëmpora" « lekkernij, rystmeel met suiker in een peperhuisje van pisangblad. 28. Boekweit?? Is misschien gierst bedoeld, of veeleer nog këtan- rijst, omdat we hier de beschrijjving hebben der vervaardiging van badëg? De woorden „en van boekweit" zijn later als correctie bijge- schreven, immers met anderen zwarter inkt, en met lintjes van aanhaling. 29. Ragi = gist. 30. Curieus is, dat Winter hier in een soort kreupelr^men de 10 106 KOTKN. Jav. tëmbang-zinnen tracht terug te geven. Is dit eigen vinding, of schreef h^' slechts op wat ook in den mond van andere Indo-Euro- peanen leefde? Zie nog noot 42. — Het „vreugten" bij den 4®*» slok, is natuurlijk „vrugten". En het „zede slok*', zooals er staat, is door mij aangevuld tot „ze(s)de slok*'. 31. Dit „risjes" is onbegrijpelijk. De kopiist, die er ook mee verlegen zat, schreef eerst „risjes", maar veranderde het daarna met een haal in „visjes", iets, wat ook onaannemelijk blijft. Kunnen „peulvruchten" bedoeld zijn? 32. Nu begint een heele periode die in het andere hs. door den kopüst is overgebracht naar veel verderop, naar blz. 82 hierachter. H^' springt toch ineens van het slotwoord „drinken" op het hoofdstuk „Huwelijken". 33. „Tempe", van kadële-boontjes , of soja-boontjes. Van waar kan echter „miso" komen? 34. Lees wel: „b^* den oud-roest koopt", in den zin van „b\j den uitdrager". 35. Versta: koeli's. 36. Lees: dracht. 37. Men zal de poëzie van deze uitdrukkingen opmerken. Botjah tjëmawët, het kind wordt gekleed (krijgt zijn tjawët aan); botjah oetjoel, het kind loopt los, dartelt rond; botjah giring, het kind drijfl het vee (neiar huis); botjah sirëp, het kind slaapt. Over het geheel geeft Winter een aantrekkelgk beeld van het eenvoudige landleven der desalieden , „der gemene Javanen", en straalt daarin zekere warmte door. 38. De kopiist zegt luer „met slaven leismeren'M 39. Over deze formule van verstooting (taJak), zie men niet slechts wat de zoon Winter later publiceerde in T^jdschr. v. N.-I. , 6«" jrg. (1843) , I, p. 476, maar ook prof. V. d. Berg in Bgdr. Kon. Inst. 6, VU (1892), p. 486 — de plaats van C. F. Winter Sr. staat er in noot 1 aangehaald als „176" — , en vooral Dr. Snouck Hurgronje in „De Atjèhers", I (1893), p. 383—384, met de twee noten. Op een en ander maakte de heer P. de Roo de la Faille my opmerkzaam. 40. Versta: pisang's; zooals men vroeger ook van „Lidischen v^'gen- boom" sprak. Zie trouwens nog hierachter blz. 81, en noot 68. 41. De kopiist schr^'fl „maandr^jning". 42. Ook hier rijmt Winter weer in zijne vertaling. Zie hiervóór noot 30. 43. Ramenassen = rammelen, door mekaar schudden. Li den vorm van „door mekaar rammenassen" leeft het nog ten onzent als straatwoord. Maar merkwaardigerwijs hebben we hier het oude Compagnies-woord voor „pidjët". Bg Van Dale (Groot Woordenboek der Ned. Taal, 4en di-ak ^ 1898) kunnen we toch als éérste beteekenis van „ramenassen*' NOTBK. 107 vinden: „de gewrichten drukken en de leden wrijven om vermoeidheid of pijn weg te nemen, hetgeen men vooral in Oost-Indië doet". 44 Verouderde vorm voor „muskus". — Tap el verklaart het Jav. Wdb. met „dikke pap met kruiden op de (sic !) buik (van een kind)", hetgeen dus noch volledig noch juist is (Roorda-Vreede , 4® druk, I, p. 682, 2« kol.). 45. Het is mij niet bekend, dat deze bizonderheid door iemand, anders reeds medegedeeld zou zijn. Zoo als men weet is panglarisan (of palarisan) « „toovermiddel om zijn koopwaren gewild te maken." Zoo'n stuk vleesch van een op de pasar geboren en daarom uiteengereten kind was dus een panglarisan van den 1*° graad. — Dat een op den aloen-aloen geboren kind aan den Vorst toeviel, is iets bekends, zonder dat ik daarop op 't oogenblik naar een tekst zou kunnen verwijzen, waar dit reeds vermeld staat. 46. D. i. soewassa; van soewassa of swasa = goud + roodkoper; „zijde pathoolen" ■> patola, tjinde. 47. Lees ten rechte : 24 ; en wel 12 mannelijke (puntig-toeloopende , goenoengan lanang), en 12 vrouwelijke (plattere, g. wedok); hieraan ligt nog een herinnering ten grondslag , dat er in het onverdeelde Mataram'sche rijk 12 Rijksgrooten fNajaka*s) waren, n. 1. 4 Boepati's djëro en 8 Boepati's dj&bd, en niet, zooals tegenwoordig, maar te zamen 8 ; doordat het laatste getal , zoowel in Solo als Jogja , sinds 1755 tot 4 ingekrompen is. Volgens Dr. Groneman (De Garëbëg's te NgajogyS- kart&, 1895, p. 33, 1*» kol.) worden er in Jogja 20 goenoengan's over den Sitinggil gedragen , 10 mann. en 10 vrouw. ; volgens mijn eigen aanteekeningen , in 1888 ter plaatse gemaakt, echter 30. — Winter, de zoon, noemt in zijn beschrijving der Solo'sche GarÖbög's (Tijdschr. V. N. L, 5~ jrg., 1843, I, p. 712—719) het aantal der GK)enoengan'8 op p. 715 niet, 48. Met deze formule der Solosche Gandek's aan den Soenan, ver- gel^'ke men de analoge, maar toch afwijkende formule in hetzelfde geval die de Jogja'sche Gandek's aan den Sultan zeggen, en welke medegedeeld werd door Dr. Groneman in zijn „De Garëbeg's te Ngajogy&kartê" (*s Gravenhage 1895) , p. Sé — 35 en noot 89. De vertaling van vader Winter is echter heel wat preciezer dan de zeer vrije van Groneman. 49. Ook hier vergelijke men weer de analoge , doch tevens interessant- afw^'kende formules te Jogja op Garëbëg Moeloed, medegedeeld door Dr. Groneman, op. cit. p. 39 en noot 103. 50. Tegenwoordig — ten minste tot op 1890, toen ik zelf het constateeren kon — worden èn te Solo èn te Jogja de Kroon- en Verjaardag van Soenan en Sultan met Ëur. genoodigden officieel ge- vierd; en zelfs ook in Jogja nog de Eroon- en Verjaardag van den Kroonprins, terwyl dit te Solo zuiver binnen den Kraton blijft. — 108 KOTEN. Rih&j& 18, bljjkens zoon Winter ( 1. c. p. 720) speciaal het offermaal op den 30"° RamSlan (P&s&, Poewasa) gehouden, wat dus de, ook door vader Winter genoemde, 5 malSman's van 21, 23, 26, 27 en 29 Ramëlan afsluit, en onmiddeljjk valt vóór Garëbëg Poe- wasa; welk laatste feest niet, zooals zoon Winter wonderl^jkerwjjs verkeerdelijk in 1843 zeide „op den SO»**" der maand Banielan, ook Poso genaamd" gevierd wordt (1. c. p. 712), maar integendeel op den dag daarnè, „op den eerste van het... licht Sawal", zooals vader Winter zeer goed zegt, op 1 SawaJ dus; vroeger zelfs in Jogja naar „het werkelgk zien van het eerste maanlicht ... nu eens op 1 , dan eens op 2 Sawal inviel" (Cohen Stuart, in het art. „Javaansche Tijd- rekening", in elk II® deel v. d. Begeerings- Almanak sinds 188B geregeld herdrukt). Men sch^'nt echter ook de analoge offermalen op 7 Sawal en 10 Bësar evenzeer rihl*j& te noemen; verg. toch deze data bij zoon Winter (1. c. p. 720) , met wat het nieuwe Jav. Wdb. van Roorda- Vreede (1901, I, p. 318, 2« kol.) onder „rih&j&" zegt. — De door vader Winter telkens gebruikte uitdrukking „licht" voor „maand", dus het „licht Sawal", het „licht Bezaar", enz. is een zuiver C om- pa gni e's-woord, in ons Indië ontstaan en daar alleen gebruikt om de Moh. tijdrekening naar „maanlichten", alias „maanden" te kunnen weergeven. B|j zoon Winter zal men dezen term , als verouderd , reeds niet meer aantreffen in zijn gedrukte opstellen. 51. Versta „dépenses". Vergelyk het alleen b\j onze zeelui en in ons Indië levende „dispens" (sëpen) = ons Hollandsch „provisie-kamer"; en verg. het slot der vorige noot. 52. Hier, en ook voor een tweeden keer zoo dadelijk, wordt 1 djoeng = 2|- tjatjah gesteld, in plaats van zooals alt\jd 1 djoeng = 4 tjatjah. Waaraan deze flater toe te schrijven is, is onduidelijk; lees dus „twee duizend tjatjas, of vijf honderd Jonks". Men weet echter, hoe b\j grootere loenggoeh's nog een andere rekenw\jze de gewone was , n.1. 25 tjatjah = 6 djoeng. Men zou dus ook kunnen lezen „twee duizend tjatjas, of vier honderd tachtig Jonks". Dit hangt af van de bizondere bepalingen omtrent belasting-hefHng , waaronder zulke loenggoeh's verleend werden ^oor den Vorst, den persoonlijken naw&l& of piagëm. — Wat Winter „rekwisiten" noemt, een deel der loenggoeh, varieerend volgens hem van \ tot \ van het geheel, waarvan de op- brengst eventueel („niet permanent") aan den Vorst-zelven moest terugvallen, kan niet z\jn wat in Jav. stukken met takër- toeroen bedoeld wordt, en wat zoo dadelijk door vader Win ter-zelven als „Tak er Te dak, (Heeren Diensten)" wordt vermeld; maar moet opgevat worden als een soort „administratieve f oef", gel\jk b^' ons de „Opcenten"-rekenarij ; zooals die , waarvan we reeds in 1129 A. D. en 1132 A. D. melding vinden gemaakt in de betrekkingen der Chin. S o en g-dynastie tot Java, speciaal Oostelijk Java : „In theyear 1129, the Emperor [scil. of China] , bestowing faveurs on the southem countries, NOTIN. 109 gave to the raler of Djava the title of king of that country and appointed 2400 honses, which were in reality 1000, for his sustenance („probably for the sustenance of envoys etc. sent by him", voegt Groeneveldt b^). In 1132 this apanage was augmented with 500 houses, being in reality 200". (Groeneveldt*s „Notes on theMalay Archipelago and Malacca , compiled from Chinese sources", 1876, p. 19 ; in Verh. Bat. Gen., dl. 39, 1® Stuk). En verg. prof. Veth's Java, 2« ed. door Snelleman en Niermeyer, I (1896), p. 58, waar zoo iets als ;,Een karakteristieke Ghineesche trek" wordt voorgesteld. 53. Lees dus weer óf: „1000 tjatjas of 250 Joonks rijstvelden'', óf misschien ook „1000 tjatjas of 240 Joonks rijstvelden". — Naar ana- logie van wat Winter over de opbrengst der 2000 tjatjah loenggoeh van den R\jksbestierder, en over die der 1000 tjatjah's der Boepati's dj&b& als normale opbrengst aanneemt , n. 1. f 44 per tjatjah , moet ook het dan volgende c^'fer der inkomsten van de 700 tjatjah loenggoeh der Boepati's djëro, niet als f28,600, doch als f 30,800 gelezen worden. 54. „zeef' sic! De kopiist heeft er „bezit" van gemaakt. Is het niet =3 zate, zathe, verg. „havezate"; een goed-Holl. woord dus voor Jav. loenggoeh? 55. Zie hiervóór , noot 19. Hier hebben we dus den echten „noew&lS- d&n&", of „acten-gever". 56. Men zal lang kunnen zoeken, vóór men zóó scherp een deel van het wezen der, altijd raadselachtig gebleven, rechtbank Bal e man- go e elders omschreven mag vinden. Wat de zoon, C. F. Winter Sr., later in 1844 over deze rechts-instelling vertelde, waren verwarde, lang-uitgesponnen mededeelingen tegenover de heldere en beknopte taal van zyn vader in 1824. Terecht schreef prof. Veth, die het blijk- baar opgaf om licht in deze duistere zaak te brengen, het volgende in zijn Java, ITE® deel (1882), p. 595: „De moeilijkste en ingewik- keldste vraag die zich hier voordoet, is die omtrent de grenzen der rechtsbevoegdheid tusschen de Balémangoe en de Pradata. Wat ons daarover door de heeren Bousquet en Winter wordt medegedeeld, is duister, dubbelzinnig, in ouderlingen strijd; het l^kt ons of alleen toeval en willekeur, in plaats van een vast beginsel of logische onder- scheiding, bepaald hadden, welke zaken door de ééne of door de andere dezer rechtbanken behoorden beslist te worden. Maar de vraag heeft sedert beider samensmelting in 1847 alle praktisch belang verloren en w\j zullen er ons daarom hier niet verder in verdiepen." Zooals men ziet: prof. Veth gaf het op; en h\j was blij er op te kunnen wjjzen, dat de onbesliste vraag alleen maar een historische nog was. Aan de hand nu van vader Winter kunnen we deze vraag helder beantwoorden , mits we daarbij zoowel gebruik maken van de l\jst die Bousquet in 1843 (Ned. Jaarboeken voor Begtsgeleerdheid en Wet- geving, dl. V, 1843, p. 5 — 8), en zoon Winter in 1844 (Tijdschr. v. N. I., 6**° jrg. , 1844 , 1 , p. 105 — 112) gaven van de zaken die toenmaals 110 NOTKN. — dos n4 de Besolatie van 11 Jnni 1831, n® 30 (verg. Ind. Stbl. 1876, n® 140) die den Residentie-raad in Solo en Jogja instelde — respectievelijk behoorden onder het ressort van Soerambi, Pradata en Balemangoe; als vooral van het volgende stuk dd. Soerakarta 16 Dec. 1816 wat ik indert^d uit het Solo'sch Archief copieerde , en dat dus door z\jn t\jd van samenstelling den toestand teraggeeft, vóór de laatste codificatie der Jayaansclie AnggSr's op Zo. 4 Oct. 1818 9 maar overigens geheel is van dien t\jd, wsuurop vader Winter's beschrijving van 1824 slaat. Op dien 16*° Dec. 1816 toch legde de Provisioneele Resident van Solo, D. W. Pinket van Haak, aan Commissarissen-Generaal over: het „gereqnireerd verslag van d^n aart der administratie, afwijkende van den onden form van zaken, door het Britsch Groavemement in deze residentie ingevoerd.^' En daarin komt het volgende voor over: „Justitie. Er bestaat een vergadering welke die van Perdotto genaamd (is) en gecomposeerd word nit den Groot Jaxa en de b^'zon- dere Jaxas der binnen en buiten Regenten. Alle zaken van allen aart zyn voor denzelven ter eerster instantie competent en worden door denzelven onderzocht en naar derzelver aart naar de Vergaderingvan Serambie of naar die van Kepattian gerenvoieerd , met uitzondering van die, welke van onmiddelijk ressort van die vergadering z\jn. De vergadering van Kepatian is te zamengesteld uit den R\jksbestierder en de binnen en buiten Regenten. Van het ressort van dezelve zijn alle civile geschillen van majeuren aart van en met Javanen, van Europeërs Chinesen en vreemdelingen met Javanen, en misdaden van Javanen. Van de eerste worden de zodanige in staat van wijziging gebracht en naar de Vergadering van Serambie gerenvoieerd , waarin de eed moet worden gepresteerd, en van de laatste worden de zodanige aan de Serambie overgegeven, waarin ter dood, tot kettingslag, en bannissement naar Aia of Lodoio moet worden gevonnisd. De Vergadering van Serambie wordt geformeerd door den Groot-Priester of Penghoeloe en de Priesters geattacheerd aan den Hofbempel. Van het ressort van dezelve z\jn de misdaden van majeuren aart, geschillen over religie-zaken, huwelijken, dissolutie van huwelijken, separaüe van gehuwden, ervenissen en boedeldelingen. Onder de vorige Hol- landsche Gouvernementen z(jn slechts de zaken waarin Europeërs Chinesen en vreemdelingen van alle descriptie z^n betrokken, uit de vergadering van Kepatian, door den R\jksbestierder ter kennis van den Resident of Minister gebracht, — doch zedert het tractaat van den 1® august 1812, worden alle zaken uit de Vergaderingen van Serambie, Kepatian en Perdotto, welke lichamen geconserveerd zjjn, door den R\jksbestierder aan den Resident ter approbatie en beslissing voorgedragen , welke dezelve naar derzelver aart approbeert en beslist of wel ter approbatie, herziening of beslissing ter vergade- ring van den Soesoehoenans Raad produceert , met uitzondering echter van religie-zaken, huwel^jks-geschiUen , dissolutie van huwelijken en NOTIN. 111 separatie van gehuwden. Het hoogste Gericht of de Soesoehoenans Raad is gecomposeerd uit den R\jksbestierder, de binnen en buiten regenten, (in criminele zaken ook) de Penghoeloe en Gh'oot Jaxa, gepresideerd door den Resident en geadsisteerd door den Translateur in de Javaansche taal en (in civile zaken waarin Chinesen betrokken zijn) ook van den Gapitain der Chinesen. Door dat Qericht worden alle majeure criminele en civile zaken afgedaan, welke te voren voor de Vergadering van Serambie en Kepatian competent z\jn geweest, met uitzondering van misdaden, welke door Europeërs Chinesen en vreemdelingen van alle descriptie, zijn bedreven welke aan den Raad van Justitie te Samarang worden overgegeven. Van de han- delingen van dien Raad'' -^ versta: den Soesoehoenan's Raad — „worden behoorlijke resolutien beschreven , — en de Javaansche Crimi- nele en Civile wetten en gebruiken dienen denzelven tot richtsnoer; waarvan evenwel bij het 9® articul van het geciteerd Tractaat de zodanige z\jn geabrogeerd , welke het afkappen van handen en voeten, het a&n^den van de neus mond en oren en het kampen met den tijger gebieden. De vonnissen ter dood en ter verbanning naar Aia en Lodoio en andere beslissingen van Majeuren aart worden door den Rijksbestierder namens den President of Resident aan Z. H. den Ke^'zer gecommuniceerd, welke aan dezelve pro forma z^ne goedkeuring hecht, en de executie daarvan beveelt." Toch z^'n in dit stuk van 16 Dec. 1816, waarschijnlijk opgesteld door vader Winter-zelven, die immers in midden 1816 weer translateur was geworden (zie deze Bedragen, 6, YI (1899), p. 324), wel degel^'k fouten, zoo b. v. dat er de beteekenis van den Soesoehoenan^s Raad sterk overdreven wordt We moeten daarom eerst nog kennis nemen van een ander stuk, wat ik in het Archief van Solo aantrof, dd. Soerakarta 5 Oct. 1819 — dus nu nk de laatste codifteatie der Ja- yaansehe Anggër's op Zo. 4 Oct. ] 818 — , en bovendien kennel jjk geschreven was door de hand van den zoon, C. F. Winter Sr., die immers sedert 15 Febr. 1818 aan z\jn vader was toegevoegd als adjunct-translateur (1. c. p. 324 — 325). Het stuk is dus geschreven twee maanden vóór de catastrofe met vader Winter — zgn eigen, en resident Van Prehn^s schorsing — voorviel (1. c. p. 325). In dit stuk nu van 5 Oct. 1819 rapporteert de resident van Solo aan de „Heeren President & Raden van het Hoge (}eregtshof van Nederlandsch Indie" — wat resident en translateur weldra voor zgn eigen vierschaar zou dagen I — : „Ingevolge het Kontrakt door Z. H. den Soesoehoenan met het Britsch Bestuur gesloten, en door het Nederlandsch gouvernement gehomologeerd, waar van ik de Eer heb Uw Hoog Edele gestrenge copia aantebieden, is de crimineele regts- pleging in deze residentie, tusschen Javanen en Javanen, onderdanen van den vorst, geheel en al aan een Javaansche regtbank overgelaten. Deze regtbank is genaamd, die van Serambie — den Hogenpriester van Soerakarta zit in dezelve voor, geassisteerd door acht oelomos 112 HORK. of heilige schriftgeleenien , en zeven onderpriesters als Lieden. Zoo- dra een doodvonnis bg deze regtbank is nitgesproken, word hetzelve door middel van den Rijksbestierder aan den Soesoehoenan ter goed- keuring voorgelegd, en verders daar van aan den Resident kennis gegeven die eenl^'k toeziet, dat gene matilatiën of pijnigingen bij de strafditoeiFening plaats vinden. Indien echter een onderdaan van den Soesoehoenan, met een onderdaan van het gouvernement, van welke natie deze laatste ook zgn mag, in een crimineele zaak is betrokken, dan blijit deze geheel en al buiten bemoeijenis van de vermelde Javaansche regtbank, en in navolging van het Britsch bestuur word door den resident een zoogenaamde Soesoehoenan s raad belegd, bestaande uit den Resident als President , den translateur als Secretaris, den R\jksbestierder, vier Regenten, den Uogenpriester, en den Fiscaal als Leden, [als] Wanneer de hangende zaak wordt beslist, in zoo verre den Resident zich daartoe competent rekent, doch andersints door hem aan den Raad van Justitie te Samarang overgewezen. In zaken tusschen Europeeschen en Ghineeschen bl^'ft evenwel de beslissing alleen aan den Resident inzooverre h^' zich daartoe insgelijks compe- tent rekent Tot rigtsnoer in alle Javaansche procedures strekken, de speciale instructien van den Soesoehoenan, — de kontrakten door het gouvernement en de vorsten onderling aangegaan , doch hoofdzakelijk de instellingen van mahomet, inzonderheid die welke in den kitab van moharar en moehalie voorkomen.*' Op grond nu van deze diverse gegevens kunnen we zeggen dat men in Solo, tusschen 1 Aug. 1812 — krachtens art 8 van het toen door Raffles met den Soenan gesloten Traktaat — en Juni 1831 — de Resolutie van 11 Juni 1831, n*» 30 — , dus juist in den t\jd waarover vader Winter's beschryving van 1824 loopt, de volgende rechts- instellingen had: l*'. De Soerambi, meer officieel genaamd Hoekoem (aldus b.v. in den aanhef der Nawala Pradata, en in art. 2, 36, 37; telkens alter- neerend met „Soerambi'' ; in het laatstgenoemde art. ook „Hoekoem ing Soerambi" , Jav. Wetten , ed. Roorda, Amsterdam 1844). Dit was het Jav. Hooggerechtshof (s. V.V.), de Hooge Priesterraad, oordeelend in civilibuB over alle zaken die b\j de Priesterraden thuishooren, dus over huwel^jks-kwesties , echtscheiding, erfrecht, boedelscheiding; en criminaliter over allen moord, doodslag en verwonding waarbijj men met een bepaalden beschuldigde te doen had (want dit moet blijkens art. 15 der Nawala Pradata en art. 10 der Anggër Agëng de zin wezen van wat Winter p. 106 — 107 en Bousquet p. 6 bedoelen met hun „waarvan de dader (daders) bekend is (z\jn)''). Dit alles in eersten, tevens hoogsten aanleg voor alle Soenan's onderdanen ; alsmede (zie toch art. 2 der Anggër Agëng , Bousquet p. 26) in rechts- kwesties tusschen Soenan's en Sultanes onderdanen ook d4n, wanneer de eischende of de beleedigde part\j Sultanes onderdaan was; in het tegengestelde geval moest de Jogja'sche Soerambi rechtspreken. Voorts l«OtIN. lis was de Soerambi rechtbank in hooger As^nleg voor civiele Pradata- zaken waarbij een beslissende eed noodig bleek te z^'n, en dns een godsdienstige handeling verricht moest worden (verg. nog tegen- woordig de Balineesche rechtsinstellingen met hun Baad van Kërta's). Eln bovendien was zij hof van appèl voor aUe Pradata- en Bale- mangoe-zaken ; behalve voor de zoogenaamde „gemengde zaken" die bij de Balemangoe voorkwamen (waarover sub 3 nader), en die b^ den Soesoehoenan's Raad in hooger beroep gingen. — De Soerambi had den Mas Fangoeloe (tevens Wadana Fangoelon) tot voorzitter, 7 këtib's als gewone leden, en 8 ngoelama's als adviseerende leden bij moeilijke rechtskwesties. Z\j hield zitting 2 maal 's weeks, op Maandag en Donderdag (Winter 1. o. p. 112) — dns op de 2 groote paseban-dagen van den Vorst! — in den voorhof („soerambi") der groote moskee op de aloen-aloen, vanwaar haar naam; en sprak recht volgens de kitab's , vooral — zegt zoon Winter in 1819 — volgens de Kitab Moharrar van ar-B&fi'i nit de 13® eeuw; en de Kitab M ah all! van al-Mahalli nit de 15® eenw (want dit moet bedoeld z|jn met „moehalie" in de missive van 5 Oct. 1819; verg. V. d. Berg in Tijdschr. Bat. Gen. XXXI , 1886 , p. 532) > . — Over den vermoedelöken ouderdom der Soerambi zie voorts noot 58. 2®. De Pradata, ongetwijfeld de oud-Javaansche rechtbank welke als de Dagel\jksche Bechter mag gekwalificeerd worden voor alle Javanen, 's Vorsten onderdanen, vóór de splitsing van Mataram- * Het is volkomen in orde, dat zoon Winter in 1819 de kitab Ma]|^all! als een der twee belangrijkste wetboeken voor de Solo'sche Soerambi noemt. Alleen Kaderde Kitab Toehpah — d. i. de To]|^fat al-Mo]|^tadj van al-Haitami uit de 16* eeuw (verg. V. d. Berg in Encyd. v. N. L, II, p. 540 , 2* kol. en p. 577 , 1* kol.) — als „dritte im Bunde" bijgenoemd dienen te worden. Immers in een stuk van 7 Oct. 1824 , waarin aan den 2*° res. van Solo , H. Mac. Gillaviy , mededeeling wordt gedaan van een door de Soerambi geslagen vonnis , wordt gezegd : „Dit vonnis is getrokken uit de kitab Moe- harar, welke overeenkomt met de kitabs Makalie en Ibnoe kadjar'\ — ver- bastering van nbin Hadjr'' in des schrijvers naam „A^mad bin Hadjr al- Haitami" ; dus versta : Kitab Toehpah — „staande in gemelde kitab Moeharar het volgende geschreven, enz." En desgelijks noemt in een correspondentie van 16 April 1888 de hoofd-Pangoeloe van Solo , Mas Fangoeloe Tapsir Anom, zooals hij zichzelven betitelt, de kennis der Kitab's „Mo e kar ar, Makali en Ibnoekadjar" als een der vereischten vooreen Fangoeloe. En desgelijks werden mij te Solo in 1888 alleen maar deze drie genoemd als bij de Soerambi gebruikelijk, en in dezelfde volgorde. Aangezien men in ^t slot der origineele missive van 5 Oct. 1819 (hiervóór blz. 112) evengoed ,,moe talie" als „moehalie" kon lezen, heb ik een oogenblik geaarzeld wat het zijn kon. Doch prof. Van den Berg, die dit gedeelte van de drukproef even doorkeek, herkende terecht „moehalie" als het bedoelde. De hier overigens medegedeelde bizonderheden zijn alle aanteeke- ningen aan het Archief van Solo ontleend. 6« Volgr. X. 8 114 NOTXN. Kartasoera, en daarna ook de Dagelij ksche Rechter gebleven sinds 1755 voor alle Soenan's onderdanen; alsmede b\j rechtskwesties tosschen dezen en Sultanes onderdanen, wanneer weer die Sultanes onderdanen eischende of beleedigde partg waren. Zeer goed zegt dan ook de missive van 16 Dec. 1816: „Alle zaken van allen aart zijn voor denzelven ter eerster instantie competent en worden door den- zelven onderzocht en naar derzelver aart naar de Vergadering van Serambie of naar die van Kepattian geren voieerd , met aitzondering van die f welke van onmiddel\jk ressort van die vergadering [versta: Soerambi of Kapatihan] z\jn". Het was het complement van de Soerambit de wereldlijke rechtbank naast de geestel^ke, samengesteld uit schouten of juister „£skaals'% evenals de Soerambi uit Wetgeleerden in B^jbelsch-Koranischen zin bestond. Bij de Pradata dus kwamen in eersten aanleg alle civiele zaken „van bewijzen voor- zien" (Winter p. 111, Mounier p. 7), en waarb\j deze alleen dus vol- doende waren tot berechting , zoodat geen beslissende eed behoefde te worden opgelegd; voorts alle crimineele zaken, inbegrepen moord, doodslag en verwonding, waarbg men niet wist wie de schuldige was , en dus de desa's solidair aansprakelijk werden gesteld (want ook dit moet , blijkens art. 10 der Anggër Agëng , de zin wezen van wat Winter en Bousquet bedoelen met hun „waarvan de dader (daders) onbekend is (zijn)''). Alleen de agrarische kwesties behoorden niet bij de Pradata, doch bij de Balemangoe (waarover sub 3 nader); indien zulke zaken b^ de Pradata verkeerdel^'k werden aangebracht, moest ze zich incompetent verklaren, en de zaak naar de Balemangoe verwezen. Het oude wetboek voor de Pradata was de Kartasoera'sche Nawala Pradata, een bevelschrift van den Jav. Vorst aan den Hoof d-Djëksa Ngabehi Nata Joeda — later, vermoedel\jk sinds Pakoe Boewana IV, Ngabehi Among Pradja geheeten — , en dan ook steeds in Ngoko opgesteld en gebleven. Sinds 1755 kwamen echter de kwesties op tusschen Soenan's en Sultcm's onderdanen , en zóó kwam , onder pressie der Compagnie, het rechtscontract tusschen de R\jksbestierders van Solo en Jogja tot stand welke de Anggër Agëng heet, en van welke de door Roorda gepubliceerde tekst met aan het slot het jaartal Zo. 3 Bësar Wawoe 1745 = 4 Oct. 1818 alleen de laatste her- nieuwde vaststelling vertegenwoordigt, terwijl er talryke oudere redacties bestaan ; de oudste die ik in de Vorstenlandsche archieven mocht vinden is van Za. 6 Soera Wawoe 1697 = Zo. (sic) 21 April 1771, gesloten tusschen Baden Adipati Sasradiningrat (I) voor Solo, en R. A. Danoerëdja (I) voor Jogja; doch alléén in Hollandsch. Daarna werd dit contract herhaaldel^k vernieuwd, deels ook vermeerderd en geamplieerd, vooral in verband met het nog al veel verwisselen der Rgksbestierders in Solo; telkens haast als zoo*n nieuwe functionaris optrad , had hernieuwing plaats dezer Solo'sch-Jogja^sche overeenkomst. Zoo bezit ik zekerheid omtrent hernieuwde redacties van 2® Ma. 5 NOTB9. 115 BSsar Ehe 1708 = llNov. 1782; 3« Do. 4 Moeloed Be 1712 = 6 Jan. 1786; 4« Za. 8 Rëdjöb AHp 1715 = 4 April 1789; 5» Zo. 13 Sapar Dal 1719 = 30 Sept. 1792, 6« Ma. 25 Roewah Ehe 1724 = 12 Nov. 1798; 7« Ma. 29 Roewah Alip 1731 =3 Dec. 1804; en onder deze 7 stuks bezit ik afschriften van niet minder dan drie, n.1. van de n®" 1, en 6 — 7; deze twee laatste zoowel in Holl. als in Jav. tekst. De tekst van de Anggër Agëng , zooals Roorda dien in het Javaansch in 1844 publiceerde, vertegenwoordigt dus minstens de achtste redactie, en is de laatste codificatie geweest van deze S o er at Anggër, zooals het Contract zichzelf in de oudere Holl. redacties noemt. Natuurlijk , dat deze overeenkomst tusschen twee R\jksbestier- ders in Krama werd opgesteld. Ook van de Nawala Pradata moeten natuurlijk vele oudere redacties hebben bestaan dan de tekst van Zo. 4 Oct. 1818, door Roorda gepubliceerd naar een later afschrift, ge- dateerd Za. 18 Bësar Dal 1759 = 19 Mei 1832; de oudste, welke ik in een oud Solo'sch dëloewang-hs. mocht aantreffen, alleen in Javaansch, gaat echter slechts terug tot een niet van een jaartal voorziene Nawala van 14 artikelen aan den Ngabehi Natajoeda van Di. 30 Moeharam Wawoe, wat zoo goed als zeker het jaar Wawoe 1697 is geweest, en dan correspondeert met Wó. (sic) 15 Mei 1571 ; een latere redactie in zoowel Holl. als Jav. lezing, maar zonder splitsing in artikelen nu, copieerde ik in een tekst van Wo. 27 Sapar Dje 1710 = 21 Jan. 1784 , welke uitdrukkelijk aan het slot van haar oude Holl. vertaling zegt: „Aldus gegeeven en vernieuwt op" enz., en dus zeker wel terugwijst naar die vroegere redactie van 15 Mei 1771, ook onder den invloed der Ck)mpagnie aldus uitgevaardigd. Feitelijk gaan dus de oudste , tot nog toe teruggevonden t teksten vanen Nawala Pradata èn Anggër Agëng terug tot 1771, toen Sasradiningrat (I) Rijksbestierder was in Solo (Maart 1769 — Oct. 1782), en Van StralendorfF aldaar eerste resident (Sept. 1767—1783); en beide werden op Zo." 3 Bësar Wawoe 1745 = 4 Oct. 1818 opnieuw voor Solo , en voor Solo + Jogja afgekondigd onder R. van Prehn als resident van Solo, voorzien van een o£Bcieele ver- taling van vader Winter, welke beide origineelen ik op 20 Mei 1888 te Solo ten huize van den Kliwon Djëksa Crimineel Mangoenpradata terug mocht vinden (verg. deze Bijdragen, 6, VI (1899), p. 74 noot 2, en p. 326). — De Pradata had den Wadana Djëksa (eerst, en nog in 1818, slechts Ngabehi van rang; later, o. a. in 1844, Toemënggoeng , zie Winter p. 103 en 114) tot voorzitter, en in 1824 tot leden 12 Mantri Djëksa's, blijkbaar — men vergelijke weer Winter p. 103 — 8 Djëksa's die elk een der 8 Najaka's (4 Binnen-Regenten -j- 4 Buiten- Regenten) vertegenwoordigden , 1 Djëksa van het Kroonprinselijk Huis (de Kadipaten), 1 Djëksa die de Oudere Prinsen als kring (golongan) vertegenwoordigde (de Kamisëpoehan) * , 1 Djëksa van het Militaire * Door wat Mounier — voortschrijvende op soms maar half begrepen mondelinge uitlatingen van C. F. Winter S r. , vergelijk hierachter noot 1 op blz. 131 — verteld heeft over de splitsing in gezag tusschen Kadipaten lié HmM fóe Pndjoeritaai, en 1 Djëksa der OwntelqVlif id (de Pangoelon). Zg hield zittm^ op doselfile twee dagen 'g weeks als de Soerambi, dus op Maandag eo Donderdag (Winter p. 112;, zoodat de Vorst op zgn 2 paaeban-dagen dadelgk €ii over de diensten dar geestelijke rMhibaok én over die der wereldliike rechtbank kon beschikken: bovendien vergaderde zg in de na nog op de Solo'sdie aloen-aloen aanwezige Paseban Pradatan, een bale of pmdopo ^ten noorden van de boitenpoort des grooten tempels'", zooals de zoon Winter in 1844 goed zeide (L c. p. 99 , noot 3) — tegenwoordig vergadert de Pradata te Solo in de Bale Ardja ter Ej^tihan — , en dns ook plaatselgk in de onndddelgke nabgheid der Soerambi; als het ware aan den ingang tot de laatste. Pradata en Soerambi waren dns in elk opzicht eikaars complementen. Van de Pradata ging men bg de Soe- rambi in appèl; ook moesten civiele zaken, waarbij een beslissende eed noodig bleek , bg diezelfde Soerambi in hooger aanleg komen; en Kamisépoehan in Tijdschr. v. N. L, 6*" jrg., 1844, 1,p. 333 is een hope- looxe verwarring ontataan in het juist begrijpen van YorstenUndsohe hof- toMitanden , die , door naschrijven en blind vertronwen , tot heden voortduort , en o, a, weer opgedischt werd in res. Spaan's artikel over «Djokjakarta" in Encyd. v. N. L, I (1896), p. 468, 1* kol. De zaak is dese: de Kroonprins staat boven UU PoHta'ê en Sëniana'ê , is dos het éénige hoofd van alle Prinsen en verdere bloedverwanten , kinderen en kindskinderen van de overleden Vorsten en van den regeerenden Vorst; hij is de Pangeran Loerah, dè Hoofd-Prins, daartoe natunrlijk verkoren door den wil van den Begeerenden Vorst. Doch hg — die, als oudste echte zoon des Vorsten, natuurlijk een kind, of jongeling, of jonge man slechts is — heeft zgn adjunct, zijn „ouder»", zijn Kamisê- poeh of Pinisépoeh, die — een/iffeeins als een Patih — de Pangeran Békél is van alle Poetra's en Sëntana's, ongeveer te vertalen met «Hoofd- print no 2", Deze Kamisépoeh nu wordt steeds gekozen uit de oudere, reeds volwassen Prinsen, en was in Solo langen tijd de jongere echte broeder van den regeerenden Vorst, die dan qua talis ook eigenlijk den titel van Boeminata of Aria Mataram in Solo, en van Mangkoeboemi in Jogja voert. Volkomen goed hoeft Winter- zelf — nu niet door den onzui veren koker van Dr. Mounier — dit gezegd in Tijdschr. v. N. L, 5" jrg., 1843, I, p. 580, noot 1 : nDe echte jongere broeder van den Keizer is gewoonlijk hoofd over alle Pangerans^ uitgezonderd den Kroonprins. Dit hoofd voert den naam van Pangeran Kamisepooh : ook noemt men hem Pangeran Bekd of hoofd-Patt^eran''. Nu is dit de gewoonte: dat de Kroonprins (hetzy persoonlijk, hetzij door zijn I'atih Kadipaten) alleen opkomt voor de belangen van zijn Koonprinselijk HuiM in engeren tin, voor de K ad ip aten-alléén; maar dat de Pangeran Kamin^poeh opkomt voor de belangen van aüe andere Poetra's en 8hUana*s, voor de Kamis^poehan. Hetgeen niet wegneemt dat die Kamisépoeh toch maar het hoofd blyft van een ónder-af deeling , een ónder- „^o2(m^an" , en, evenals do Kapoetren (het Prinsessen-Huis), aan den Pangeran Adipati Anom - ' lottoriyk nden jongen Prins-Bijksbestierder", alias den Kroonprins — oumiddol\jk ondergeschikt bl^ft; evenals de Kroonprins weer aan den Vorst. Natuurlek dat deze gezagsverdeeling lichtelijk gewijzigd kon worden, waunoor goon foitoiyke Kroonprins aanwezig was, doch slechts een NOTEN. 117 terwijl ^agrarische aangelegenheden'* en „gemengde zaken'^ uaar de Balemangoe moesten verwezen worden. Waar vader Winter niet heel duidel^'k „de geschillen van dessas en gelden enz." tot de competentie rekent van de Pradata, moet dit wel zoo verstaan worden, dat met het eerste gemeend z^'n de crimineele zaken tusschen Solo'sche en Jogja'sche desa's . die volgens de AnggSr Agëng , en met het tweede de civiele zaken, die volgens de Nawala Pradata berecht werden. — Over den vermoedel\jken ouderdom der Pradata zie voorts p. 135 — 138. 3^ De Balemangoe, meer officieel genaamd de Kapatihati (aldus b. V. in art. 1, 36 en 37 der Nawala Pradata, ed. Eoorda). Dit was een Bizondere Rechtbank met tweeledig karakter, half oorspronkel^jk-Javaansch , half onder invloed der Compagnie aldus geworden. Het Javaansche was dit: dat zij alle agrarische kwesiiën tot haar ressort had , alle desa-geschillen dus tusschen Soenan*s onderdanen , zoowel omtrent wat in de desa's-zelve gebeurde met gronden, waarnemende. Juist dit heeft in Solo langen tijd bestaau, van 1820 — 58, dua o. a. juiat in den tijd waarin C. F. Winter Sr. en de brave Mounier hun opstellen schreven. Van Oct. 1820—11 Oct. 1888 was Panëmbahan Boemi- nata (echte zoon van Pakoe Boewana IH), en na diens dood op 11 Oct. 1883 tot zijn troonsverheffing tot P. B. Yin in Mei 1858 was Pang. Adipati Ngabehi (oudste onechte zoon van P. B. lY) waarnemend Kroonprins; terwijl deze laatste eerst Pangeran Kamisêpoeh was geweest tijdens het wnd. Kroonprins-schap van Boeminata. En Pang. Adipati Ngabehi had tijdens zijn wnd. Kroonprins-schap weer Pang. Adinêgara (Mounier, p. 335; onechten zoon van P. B. III) tot Pang. Kamisèpoeh, dus terwijl Winter en Mounier schreven, en terwijl P. B. Vil (echte zoon van P. B. IV) van 1880—1858 Soenan was. Doch als eigenlijke regel is het — en speciaal in Jogja, waar dit ook vroeger algemeen schijnt geweest te zijn — de gewoonte in beide Vorsten- landen, dat na den Kroonprins als Pangeran Loerah, de Pangeran Nga- behi, d. i. dus de oudste onechte (s. v. v.) zoon van den regeerenden Vorst, tot Pangeran Bëkél wordt benoemd; zoodat dan het begrip van Kami- sëpoehan en Ngabehian samenwMen, en dus de Pang. Ngabehi als — gewoonlijk — „eerstgeborene" onechte zoon de functies vervult van Hoofd- prins n* 2 , na zijn gewoonlijk jongeren echten broeder , den Elroonprins , wiens ^oudere" of „Kamisépoéh" hij dan tevens is. Van een splitsing in gezag in dier voege b.v. dat de Kroonprins de eehiej en de Pangeran Ngabehi de oneMe Poetra's en Sêntana's onder zich zou hebben, of de eerste de Po0tra*8 en de tweede de 8hUana*8 — zooals een dergelijk soort splitsing in onduide- lijke woorden door Mounier 1. c. p. 333 onder 1* en 2* min of meer aangegeven wordt — is echter geen kwestie. De Pangeran Bekël of Kamisë- poeh blijft de „tweede-aanwezende", de „adjunct" van den Kroonprins , over Üle Poetra's en Sëntana*s ; en boven hem staat weer de Kroonprins , over die allen plua den Kamisëpoeh-zelven. Het op den voorgrond treden der Kamisêpoehan in Solo tijdens zoon Winter en Mounier schreven (1843 — 44) , was dus eigenlijk iets abnwrmadU^ hetgeen men ten onrechte tot regel gepromoveerd heeft wegens gebrek aan andere degelijke gedrukte bronnen over de Vorstenlanden. 118 IfOTIK. waterleidingen, ontginning, oogstprodacten enz.; als bij de in de Ja- vaansche maatschappij zoo gewichtige verhoudingen tnsschen de desa-bewoners en de Loerah's patoeh (de door den Vorst ge- apanageerden ' ; voor een groot deel ter hoofdplaats , of anders in de gewestel^'ke kota's verblijf hoadende), dus kwesties over padjëg, plichten der desa-bëksrs, tjap's der Loerah's patoeh en dier rechtsgeldigheid, boekti, aanstelling van nieuwe desa-bëkêl's enz. Het Ëuropeesche (om het nu zoo maar te noemen) was datgene wat vader Winter zoo prachtig- afdoend zegt met zgn term „De Bale Mang-ngoe. — is de regtbank van gemengde zaken'*, en deze dan even afdoende nader beschrijft als „gemengde zaken , tusschen Javanen en Ghinisen , Europeschen, mooren of malyers''; het waren dus alle, zoo crimineele als civiele, zaken tusschen Soenan's onderdanen en Gouvernements-onder- danen in den mimsten zin: Europeanen, „vreemde Oostersche natiën" (alle n i e t- Javanen) , én ook de Strand -Javanen die onder het gezag van de Compagnie (of later het Britsche en Ned. Gouvernement) stonden. Met dien veratande echter dat sinds 1812 crimineele gemenffde zaken waarbg de Gouvernements-onderdanen beschuldigden waren, dadelyk in eersten aanleg bij den Soesoehoenan's Raad en niet bg de Balemangoe, voorkwamen; terwijl vóór 1812 diezelfde crimineele gemengde zaken, waarb\j *8 Compagnie's onderdanen beschul- digden waren, in eersten en hoogsten aanleg gevonnisd werden door den bij Plakaat van 30 Nov. 1747 te Sömarang opgerichten Land- raad (Plakaatboek , ed. V. d. Chijs, dl. V, p. 525—526). Daarom dan ook was het hooger beroep der zaken die voor de Balemangoe behandeld waren, tweeledig: voor zoover het agrarische kwesties betrof, ging men in appèl by de Soerambi; voor zoover het betrof de gezegde „gemengde zaken" — om dezen gemakkelijken en duidelyken term van vader Winter te behouden — , ging men in hooger beroep by den Soesoehoenan's Raad (zie voorts sub 4), of zooals vader Winter het uitdrukt „by de Plaatselyke autoriteit, welke een raad belegd en de zaak afdoed". * De namen Loerah tabon en L. babok (door een drukfout zelfs nbabak"), welke zoon Winter in 1848 gaf voor Solo als de Jav. uitdruk- kingen voor „geapanageerden" (Tijdsohr. v. N. L, 5* jrg., 1843, I, p. 467 en noot 8 ; en p. 782) zijn totaal verouderd in het spraakgebruik der Vorstenlanden , hoezeer nog welbekend als men er naar gaat vragen. De algemeen ge- bruikelijke term is Loerah patoeh, door Winter niet genoemd. Zelf Jansz (uit Solo!) geeft in zijn Jav. Ned. Wdb., Samarang 1876, een /buiie^batoq in stede van baboq, babok! Het begrip patoeh (zooveel als „verkleefd") staat tegenover het begrip auginan (letterlijk „aangewaaid"); dus de „Loerali Patoeh", de „Landheer", tegenover den „Loerah anginan", den „Luoht- heer", d. i het plaatselijk Politie-hoofd , of, wéér otulertoetach gesproken: den Goeuoeng. Desgelijks staat weer het begrip Jj o e r ah tegenover B è k é 1 , de Ambaohtsheer ter hoofdplaats, tegenover zijn Desa-hoofd ten platten lande, feitelijk z|jn zetboer-belastinginner. NOTEN. 119 Het oorspronkelijk karakter der Kapatihan was natuurlijk haar agrarische rechtspraak , die men tot op zekere hoogte ook eene Ad- ministraHeve Rechtspraak zou kannen noemen , immers niet alleen rechtdoende in ,,geschillen tusschen burgers onderling", maar vooral ook in kwesties tusschen de desa-lieden en de maatschappelijk en rechtens boven hen verheven Loerah's patoeh, hun „ambachtsheeren" — men denke aan het oudere Europeesche feodale stelsel — ; en daar zulk een rechtspraak tevens sterk ingreep in het bestuur der Jav. maatschappij; waar de landbouw de hoofdbron van bestaan en de apanages de bezoldiging der ambtenaren en groeten vormden, sprak het van zelf dat de hoogste besturende ambtenaar, de R^jks- bestierder, er bij voorzat, en dat de R^ksraden, de 8 Najaka's, er de leden van waren, waarbij waarschijnlijk van ouds een vertegen- woordiger zich voegde van het Kroonprinselijk huis (Kadipaten), en een van het Oudprinseljjk huis (Kamisëpoehan). Eerst later kan de gewoonte zgn geworden dat de Najaka's niet in persoon op deze vergaderingen verschenen , maar daartoe een hen onder- geschikten Mantri delegeerden , waardoor men allengs kreeg de rechtbank der Mantri Sëpoeloeh, der Tienen (8 der Najaka's, 2 van Kadipaten plus Kamisëpoehan), voorgezeten door den Rijksbestuurder. Zóó heeft vader Winter haar nog gekend en voor 1824 beschreven; terwyl de zoon Winter in 1844 nog een Mantri der Fradjoeritan en een der Gladagan er b\j telde (1. c. p. 101) en dus 12 leden gaf — daargelaten dat hij óók de Najaka's-zelven nog eens als leden vermeldde! — en óók een Djëksa van de Kapatihan als medelid nog noemde (p. 100), zoodat men dan feitelijk 21 leden + 1 Voorzitter zou hebben gehad, iets wat zeker een begripsverwarring is; Bousquet (p. 7) noemde in 1843 de 8 Najaka's en de „tien Mantries, genaamd Mantrie Sëpoeloeh" als leden, dus 18 leden -f- 1 Voorzitter, wat ook onjuist moet z^n. Alleen vader Winter geeft de natuurlijke samenstelling: 10 Mantri's, de Mantri Sëpoeloeh, als leden, feitelijk allen gedele- geerden; en de Rijksbestierder als president, welke laatste natuurlijk zich óók door een gedelegeerde kon laten vertegenwoordigen. Voor deze Solo'sche rechtbank der Mantri Sëpoeloeh was gemaakt de Anggër Sëpoeloeh, waarvan de ofHcieele SoWsche codificatie was vastgesteld op dienzelfden Zo. 3 Bësar Wawoe 1745 = 4 Oct. 1818 , waarop de laatste redactie der A. Agëng officieel afgesloten was; bij deze laatste hadden voor Solo resident Van Frehn, met vader Winter, en voor Jogja resident Nahuys hun invloed doen gelden. Toch moet Nahuys, die zoozeer de Eur. land verhuur in de Vorsten - landen genegen was en daarvan met zijn land Bëdaja de sprekende bewijzen gaf, naar mijn stellige overtuiging, óók een zeer grooten invloed hebben gehad op de vaststelling van den tekst der Solo'sche Anggër Sëpoeloeh, het éénige Jav. wetboek immers, wat, vóór 1830, over landverhuur aan Europeanen en Chineezen spreekt; zie art. 2 , 19 — 22 en 54 in de verdienstelijke, ofschoon geenszins letterlijke, vertaling 120 NOTEN. van Eosemeier en Natadiradja, Djokjakarta 1886; of art. 2, 19—22, en 55 (sic) in het beknopte overzicht van Boasqnetoit 1843, p. 44 — 59, die- echter de eenige is die den datum van codificatie dezer Anggër, 4 Oct. 1818, bewaard heefb (p. 44) ' ; terwyl weer Eoorda in zijn uitgave der Jav. wetten van 1844 volgens 4 Jav. hs. maar 50 artt. der Anggër Sadasa geeft, en alleen in zijn Appendix volgens 1 hs. het analoge art. 54 van Rosemeier bevat (p. 245 — 247). Helaas is het ongelukkige juist b^ de Anggër Sëpoeloeh dat niemand den authentieken tekst van 1818 kent; èn dat de volgorde der artikelen b^* Bousquet uit 1843 en van Eoorda uit 1844 (aan welke laatste de vertaling van Rosemeier geheel gelgk loopt; met uitzondering van art. 50 van dat ééne Jav. hs. wat óók art. 51 — 56 bij Roorda en Rosemeier gelijkloopend heeft) doorloopend verschilt van art, 27 af; terwijl Bousquet voorts 59 artt. geeft, in plaats van Roorda 50, of volgens het ééne hs. 57 (gelijk ook Rose- meier 57 geeft, met een verschillend art. 50). En niet minder ongelukkig is , dat al mijn pogingen in 1888 — 89 in do Vorstenlanden aangewend om het origineel der Anggër Sëpoeloeh terug te vinden , vruchteloos zijn geweest, hoewel ik overtuigd ben dat die „babon" in den kraton te Solo moet berusten, en daarheen in 1847 van uit de Këpatihan zal zijn overgebracht, toen de Solo'sche Balemangoe werd opgeheven '. Bovendien hebikinhetSolo'sche archief uit de jaren 1835 — 1847 talqjke bewijzen gevonden dat men toenmaals bij landverhuur-kwesties zoowel de volgorde-Bousquet, als de volgorde Roorda — Rosemeier als de officieele beschouwde; zoodat men toen reeds niet meer wist, of, met echt-Javaansche onverschilligheid voor authenticiteit van documenten, er zich niet om bekommerde, zich zel& by het rechtspreken niet afvroeg, welke nu toch de ware tekst dezer Anggër Sëpoeloeh van 1818 was. — Maar iets anders is mij wél gelukt; zij het ook pas hier in Nederland. Reeds in de Vorstenlanden had ik de * Gelukkig is dit niet het éénige bewijs, dat de Anggèr Sëpoeloeh op Zo. 4 Oct. 1818 wet is geworden, evenals de 3 andere, A. Ageng, Nawala Pradata , en A. Aroebiroe ! Zoo b. v. vond ik in den considerans van een vonnis, geslagen te Solo op 8 Jan. 1838: „Gtelet op artikel drie van het wetboek Hangger Hageng, gearresteerd op den derden der maand Bezaar van het jaar Wawoe Een duizend zeven honderd vijf en veertig (vierden ootober achttien honderd achttien); — Nog gelet op artikel zeven en veertig van het wetboek Hangger Sëpoeloeh , gearresteerd op den derden der maand Bezaar Een duizend zeven honderd vijf en veertig (vierden ootober cbchttien honderd achttien); — En alsnu regtdoende: enz." — Over de tot nog toe ioiaal onbekende laatste vaststelling der Anggér Aroebiroe óók op dien- zelfden Zo. 4 Oct. 1818, zie hierachter noot 1 op blz. 127. * Toch is ook de mogelijkheid aanwezig dat die (o&on, indien ze steeds in de Solo'sche Képatihan bewaard is gebleven evenals de Anggër Goenoeng, door ban dj ir vernield werd; want de babon der Anggèr Gt>enoeng, die ik wèl ter Këpatihan aldaar op 24 Juli 1888 terugvond, was bovenaan flink door waterschade aangetast. Wie weet , of het andere origineele wetboek niet verloren ging, toen dit gebeurde? NOTIN. lEl stellige overtuiging dat ook in 1818 de AnggSr SSpoeloeh maar niet zoo uit de lucht was komen vallen; dat ook zij een voorgeschiedenis moest hebben gehad , evenals de Anggër AgSng en de Nawala Pradata vóór 1818 een heele vóórgeschiedenis gehad hadden ; doch in geen der Solo'sch-Jogja'sche Contractenbundels, of in andere Vorstenlandsche bescheiden, mocht ik ook maar de geringste vingerwijzing vinden van wat er dan toch aan die vrg volledige agrarische codificatie der Anggër Sëpoeloeh van 1818 kon zijn voorafgegaan. En ziedaar: nu vind ik eenigen tijd geleden in het Archief-Nahuys — let wel! — zooals dat thans in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden bewaard wordt, en weleer aan de Delflsche Academie in 1858 door de Douarière Nahuys , geb. Hodgson, geschonken werd (zie deze Bijdragen, 2, Vil (1864), p. 179 — 191; en het Register op Dl. 1 — 50 der Bedragen, p. 12), in Portefeuille 3, n^ 3 zooals Dr. Wap die in 1863 catalogiseerde, in den daar vermelden bundel „Tractaten en Contracten 1788 — 1823" (p. 182), óók een afschrift van een „Contract tusschen den Badeen Adipattie Sasra Adiningrat en de verdere r^ksgrooten, alle diegenen die deze zullen zien en hooren salut''; en dan met achteraan de dateering: „Gegeven op Dingsdag den 30® van de maand Soero in het jaar Wawoe", wat alleen óf Wawoe 1697 óf Wawoe 1705 kan zijn, doch hoogstwaar- sclqjnlijk Wawoe 1697 is, en dan gelijkstaat met Woensdag (sic!) 15 Mei 1771 d. i. dus precies demelfden datum waarvan ik de oudste redactie der Nawala Pradata indertijd in een Solo'sch dëloewang-hs. mocht aantreffen (zie hiervóór blz. 115), en dus óók uitge- vaardigd onder den Solo'schen Raden Adipati Sasradiningrat (I), die dat was van Maart 1769— Oct. 1782. Welnu: in dit Contract, een soort van Oendang van den Solo'schen Ryksbestierder onder sterken Compagnie* s invloed , met 26 artt. in het geheel , z\jn de artt. 1 — 5 en 7 — 10 gelijk aan de art. 6 — 14 der Anggër Sëpoeloeh van 1818, zoowel volgens de volgorde-Bousquet, als de volgorde-Roorda- Rosemeier; de andere artikelen echter herinneren levendig aan menig art. der Anggër Goenoeng, waarvan, zooals men weet, de authen- tieke codificatie van Ma. 15 Arwah Be 1768 = 12 Oct. 1840 dateert, en waarvan de tekst zeer goed door Roorda in 1844 werd uitgegeven , hetgeen ik constateeren kon toen ik óók van de Anggër Goenoeng de habon terugvond ter 8olo'sche Këpatihan op 24 Juli 1888, en dit hs. van den Rgksbestierder mee naar huis kreeg ter copieering * . ' Oók deze habon der Anggér Goenoeng was halcerblada geschreven, evenals die van de Anggër Agèng en Nawala Pradata, links Ja vaanach, rechts de officieele HoU. vertaling. Hier mankeerde echter elk contraseign van den toenmaligen resident van Solo (J. F. T. Major, Dec. 1834 — Sept. 1843) onderaan den Jav. tekst, zooals dat bij die twee andere — en ook bij de Anggér Aroebiroe van 4 Oct. 1818, zie hierachter blz. 127, noot 1 — wel aangebracht is geweest. Alleen onder den Holl. tekst stond „Voor de ver- taling De Glezworen Translateur Winter'', met het kennelijke „krabbel-pootje" van C. F. Winter Sr. Wèl was deze habcn links bovenaan den Jav. tekst 122 Honif. Het is hier de plaats niet om op die oadere redactie van de Anggër Sëpoeloeh in te gaan, maar even moet geconstateerd, dat deze tekst van (waarschgnl^'k) 15 Mei 1771 bestaat uit 2 scherp te onderscheiden gedeelten; en wel uit art 1 — 10, die een Oendang van Raden Adipad Sasradiningrat (I) vormen, en, als gezegd, in art 6 — 14 der Anggër Sepoeloeh van 1818 terag te vinden zijn; doch waarop dan deze tusschenperiode volgt: „Alle deze voornoemde artikels zijn aan den Soesoehoenang vertoond en aUes na Zijn Majesteits genoegen bevonden, Echter heeft Zgne Hoogheid gelast nog meer artikelen te zoeken, en hieronder bij te voegen''; zoodat dan, in één adem doorgaande, ab tweede gedeelte een PiagSm volgt, waarbij een zekere Soerawidjaja door Mas Toemënggoeng Tjakradipoera , met voorkennis van den Rgks- bestierder, tot Goenoeng wordt aangesteld, van welke piagSm de diverse artikelen worden doorgeleid en als art. 11 — 24 dezer codificatie fnngeeren; dan komt, weer als zonderling aanhangsel, een staat der tjatjah's onder de Compagnie, tot de Mantjanëgara, en onder Jogja behoorend; dan een contractje tasschen den Soesoehoenan PakoeBoe- wana (III) en de Compagnie over „gemengde zaken'' van twee alinea's; en dan eerst de slot-artikels 25 — 26 , die eigenlijk Pi-adata-voorschriften zyn en dan ook beide „den Fiscaal Nottu Judo" noemen. Hier heeft men das het zeer heterogeen samengestelde prototype èn van de Anggër Sepoeloeh van 1818 én van de Anggër Goenoeng van 1840. Doch vatten we na al de gegevens dezer codificaties samen , dan is 1771 het belangryke jaar geweest, waarin, onder pressie der Compagnie, op 21 April éérst de Anggër Agëng werd vastgesteld tasschen Solo en Jogja; waarop toen op 15 Mei zoowel de Na wal a Pradata in haar tot nog toe bekenden oadsten vorm voor Solo werd afgekondigd, alsook de Anggër Sepoeloeh en Anggër Goenoeng in nog radimentairen vorm, en tot één geheel gekoppeld, voor Solo werden verbindend gesteld. £n als afsluiting van deze codificatie volgde toen nog op Zo. 11 Soera Alip 1699 = 4 April 1773 de vaststelling te Sëmarang — ook onder sterken invloed der Compagnie! — van de voorzien van een afdruk in roode verf van het stempel van Pakoe Boewana VII met Jav. jaartal- 1757; evenals de Nawala Pradata op de analoge plaats oen afdruk in rood Iflkk had van het stempel van Pakoe Boewana II (sic) met Hollandsoh jaartal 1726, feitelijk dus het „rijkazegul" van dezen, die met L726 A. D. zijn regeering was begonnen te rekenen, en welk zegel Pakoe Boewana IV liók gebruikte tot onderteekening van zijn Acte van Verband op 29 Sopt. 17^8, bij zijn troonsverheffing. Daarentegen droeg de habon der Anggër Agong links bovenaan den Jav. tekst den afdruk in roode verf van hot stempel van Raden Dipati Sasradiningrat (II) met Jav. jaartal 17B7. Wonderlijk blijft, dat er zóó weinig oontact tusscheu Roorda en Winter liooft bestaan , dat Roorda niet eens in 1844 het bestaan eener officieele HoU. voi-taling der Anggör Goenoeng vermoedde, welke Winter in Oct. 1840 afgOKloton ^ "^ Waarschijnlijk heeft de handteekeiiing van Nahuys gestaan onder de ^^a'tohe babon j het noodzakelijk duplicaat van het Solo'sche exemplaar. — Het ^^^ zeker een machtig toeval heeten , dat ik óók de laatste codificatie der A n g g è r '^roebiroe van Zo. 4 Oct. 1818 onlangs terug moest vinden, en wel in *^. 857 van het Kon. Instituut , een slordig copieboek waarin allerlei heterogene , ^tlaar vooral toch Yorstenlandsche stukken zijn opgenomen uit de jaren ::lr 1788 — 1846; ik vermoed dat het copieboek ten dienste heeft gestaan aan ^r. I. F. W. van Nes, toen deze in 1846 als Regeerings- Commissaris voor de regeling der rechtspleging in Solo vertoefde. Het stuk heft aan „Translaat Contract genaamd Aroe Biroe of tegens rust verstoorder (sic !) , gesloten enz." en besluit: nG^schreven te Soerakarta Adieningrat op Zondag den 3* van het licht Bessaar in het jaar Wawoe 1745. of den 4* Ootober 1818", en dan rechts daaronder in 4 regels: „Getranslatiend (sic) door mij. (was Geteekènd) J: W. Winter*', en links onderaan in 2 regels: „Qezien den Besident (ge- 128 1IOTE9. invloed van Kalrays zich uitgestrekt. Want het door hem op 5 Jan. 1818 aan Lippe aan de hand gedane denkbeeld, is, behalve in art. 39 der A. Agëng en art. 50 der A. Sëpoeloeh Uiterlijk , evengoed gewijzigd terug te vinden in art. 18 der Nawala Pradata, waar 3 maanden voor het afdoen van een zaak voor de Pradata wordt gesteld, en 50 realen (a> 8p. matten) boete wordt bedreigd tegen denRïjksbestierder, indien l^j zelve weer 40 dagen voorbg had laten gaan na deze 3 maanden (zie Monnier's vertaling der Nawala Pradata, grootel^ks met hulp van C. F. Winter Sr. gemaakt, in Tijdschr. v. N. L, 6"" jrg., 1844, I, p. 284 — 285; of Oudemans, die Moanier's vertaling weer overdrukte, op. cit. I, 1897, p. 108; voorts vooral Roorda's uitgaaf der Javaansche Wetten , 1844 , p. 17 , waar men den juisten tekst vindt „sekët rejal'\ dos 50; niet 60, zooals Moonier in zijn Jav. tekst, p. 24 — 25. af- drukte, en dus ook in zijn Holl. vertaling p. 285 met „60 rejalen'* vertaalde). Ook de door mij teruggevonden babon der Nawala Pradata zegt in 't Jav. „sekët rejal", en in 't Holl. van vader Winter „50 realen" maar het geeft dit art. 18 van Roorda als art. 17. Dubbel merkwaardig bl\jft het dus, dat de voorloopers der A. Sëpoeloeh en A. Goenoeng beide nu door n^j teruggevonden zijn in een , blijkbaar op last van Nahuys vervaardigden en door hem onder z^'n papieren bewaarden Bundel Contracten, Portefeuille 3, n<^ 3 van het Archief- N ah uy s te Leiden; en , in aanmerking nemende dat de in die Solo'sche Oendang van 15 Mei 1771 aanwezige art. 1—5 en 7 — 10, eenigszins gewijzigd , als art. 6 — 14 terug te vinden zijjn in de Anggër Sëpoeloeh van 1818, waarvan art. 6 — 12 over de verplichtingen tusschen lagere en hoogere ambtenaren onderling loopen, en art. 13 — 14 zuiver justi- tieel zfjn , mag men dan haast zeggen dat door invloed van Nahuys het heele verdere èn Javaansch-agrarische èn landverhuur-karakter der A. Sëpoeloeh in 1818 aldus tot wet is geworden. Ziet men voorts de ijst in zooals Bousquet die in 1843 (1. c. p. 7 — 8) en Winter uitvoeriger in 1844 (1. c. p. 107 — 109) gaven van de zaken die b\j de Balemangoe behandeld moesten worden, dan herkent men nu gemakkelijk óók daarin het tweeledig karakter der Balemangoe; de door Winter als 8 — 24 opgesomde zaken vormen daarin de ^agrarische kwesties", de als 1 — 6 en 26 — 27 gegeven punten duiden op de ,,gemengde zaken"; alleen het 25* punt by Winter t.«ekeiid) van Prehn." We hebben hier dus een — ellendig overgeschjrevene — kopie van de offtcieele Holl. vertaling der óók op Zo. 4 Oct. 1818 hernieuwde A ligger Aroebiroe; een vertaUng van J. W. V^ int ^t ^ gewtdrtisigneerd door R. vau Prehn, evenal» bij de babon's van A. Agëng en Nawala Pradata; terwyl het feit dezer vernieuwing aan niemand bekend was. Zie verder noot 61. Men zou zeggen dat er van de A. Aroebiroe van 1818 evenzeer oen duplicaat te Jogja moet hebben bestaan, als van de A. Agèng — immerri beide waren tusschen de Rijksbestierders van Solo en Jogja ge- sloten — ) on dat don onder die Jogja'sohe habim weer het contraseign moet hebbeu gestaan van Nahuys. NOTEN. 129 y^Over verwonding en moord of ongeregeldheden uit razen^j gepleegd" (p. 109) y maakt daarbig een zonderlingen indruk ; men zou zoo zeggen dat zulke amok-zaken niet b\j de Balemangoe, doch b\j dePradata behoorden ; en ... . nu is het wel toevallig dat het artikel wat dit codificeert zoo goed alê zeker ook niet tot den officieelen tekst der A. S^poeloeh van 1818 behoort; immers, terwijl het b\j Bousquet voor- komt als art. 51 (1. c. p. 57) „H\j, die iemand uit razern^' om het leven brengt enz.", komt het niet voor in de 50 artt. der volgorde Boorda-Rosemeier, maar wèl als art. 50 van dat ééne Jav. hs. wat Boorda als afw^'kenden tekst in z\jn Aanteekeningen gereleveerd heeft (zie p. 242 zgner editie der Jav. Wetten, 1844: „Sa-oepami wontSn titijang ngamoek enz."). Dit rare, en in de A. Sëpoeloeh niet tehuis behoorende artikel is er dus blijkbaar na 1818 ingeschoven! En punt 7 van Winter's lyst, als zoude de Balemangoe ook rechtspreken „Over geschillen, wegens het laten maken van goederen" (p. 107), is in geen enkel artikel der A. Sëpoeloeh terug te vinden. Naast de A. Sëpoeloeh, gebruikte de Balemangoe ook de An g g $ r Agëng wanneer agrarische geschillen tusschen Solo'sche en Jogja'sche onderdanen te berechten vielen; ik wijs hier vooral op art. 16, 22 (deels), 27 — 29, 36 (hoogst interessant, evenals het geheel analoge art. 27) , 38 , en 42 — 43 der A. Agëng , welke volkomen-agrarische zaken codificeeren (verg. Oudemans' zijjn eigen vertaling der'A. Agëng, die echter in menig opzicht defect is omdat h^j Roorda's goeden tekst niet tot grondslag nam, deels onnauwkeurig, ja zorgeloos en slecht; Javaansche Wetten, I, Jogjakarta 1897). £n bovendien moet ook de Anggër Aroebiroe, die het eerst op Zo. 4 April 1773 gecodificeerd werd, bedoeld z\jn voor de Balemangoe, aangezien daarin zaken tusschen Solo'sche en Jogja'sche onderdanen werden omschreven die voor de respectieve Byksbestierders moesten gebracht worden, en dus zeker b\j de Elapatihan, alias Balemangoe thuishoorden. Al de drie Wetboeken, waarnaar dus de Balemangoe recht moest spreken , waren in Krama opgesteld; óók de A. Sëpoeloeh, omdat hierin niet de Soenan sprak, doch de Solo'sche Rigksbestierder met z\jn Najaka's, onder voorkennis van het Ned. Gouvernement en Pang. Arija Praboe Prangwëdana. Alleen de voor de Pr a data bestemde Nawala Pra- data is in Ngoko, omdat daarin de Soenan van Solo tot zgn fiskaal, „Si Angabehi Among Pradja", en tot zgn onderdanen spreekt; alleen de Naw. Pradata begint, dan ook met een gebiedend „Pengët", „Let op! Luistert!", doch de drie andere met „Poenika enz.", „Ziethier enz.'' Slechts de op Ma. 12 Oct. 1840 voor Solo afgekondigde Anggër Goenoeng — waarvan, zooals we boven zagen, een prototype van Wo. 15 Mei 1771, in den vorm van een piagëm aan een Goenoeng (landdrost), in het Archief-Nahuys nu teruggevonden is — , is weer een bevelschrift van den Soenan, nu Pakoe Boewana Vu, aan z\jn Rgksbestierder, nu Rad. Adipati Sasradiningrat (II), is dus weer in Ngoko, en begint met een „Pengët". 6e Volgr. X. 9 180 NOTEK. Oaan we vragen naar den ouderdom der rechtbank Kapatihan of Balemangoe, dan zgn moeilijk gegevens te verkrijgen ; wat Monnier in zijn aanteekening op art. 3 zijner (of liever „van Winter's") ver- taling der Nawala Pradata zegt: „de regtbank der Balemangoe, die eerst op het einde van de regering van Pakoe-Boewono IV is opge- rigt" (Tijdschr. v. N. L, 6»°jrg., 1844, I, p.308),is zeker onjnist; alleen reeds uit het hiervóór (blz. 126) vermelde feit dat nit art. 39 der Anggér Agëng van 1818 implicite blijkt dat toenmaals óók in Jog ja — behalve een Soerambi of Hoekoem, zie vooral art. 2 der A. Agëng, ed. Roorda — evengoed een Pradata en een Paseban Kapatihan, alias Balemangoe, bestond, wordt het duidelijk dat de Balemangoe van hooger ouderdom moet zgn dan uit de laatste jaren van P. Boewana IV (29 Sept. 1788—1 Oct. 1820), wat dan op zgn vroegst tot db 1810 kon teruggaan. Ongelukkig is dit art. 39 der A. Agëng niet bij de oudere redacties terug te vinden, omdat eerst Nahuys op 5 Jan. 1818 het idee daarvan aan den waar- nemenden resident van Solo, Lippe, aan de hand deed, zooals we boven zagen; bovendien loopt de voorlaatste — m\j ten minste tot nog toe bekende „voorlaatste"! — redactie van de Anggër Agëng, die van 3 Dec. 1804 bovengenoemd, met haar 22 artikelen slechts, geheel parallel in art. 1 — 21 met art. 1 — 21 der Anggër Agëng van 1818, terwijl het slot-art. 22 in 1804 een art. is over tandak- en andere spelen, zooals art. 40 — 41 der Nawala Pradata van 1818; al de art. 22 — 48 der A. Agëng van 1818 z^jn dus óf in 1818 alle tegel\jk, óf tusschen 1804 en 1818 (volgens m\j nog onbekende redacties) successievelijk, nieuw toegevoegd; van deze art. 22 — 48 z\jn dus oudere vormen niet na te gaan. Daarentegen vinden we wèl gelukkig licht in de oudere redactie der Nawala Pradata van 21 Jan. 1784, hierboven genoemd, die in zoowel Holl. als Jav. tekst tot m\jn beschikking staat, en door mij werd aangetroffen in den Contracten-Bundel van het Geheim Archief van Solo. In dit stuk, evenzeer een Nawala van Soenan Pakoe Boe- wana (Til) „Aan den Ingabey Notto Judo", doch — zonderlingerwys — niet in artikelen afgedeeld, leest men allereerst dat de Djëksa Natajoeda zal te berechten hebben alle (met name opgenoemde) crimi- neele en civiele zaken , „behalve die welke opgaan naar de Soerambi , en voorzoover ze vallen buiten wat grond vindt in 't huwelyk" („kadjaba kang moenggah ing Ngoekoem, lan ingkang kadjaba awit sangking salaki-rabi"), d. i. met andere woorden: behalve óf zaken die tot de (hoogere) competentie hooren der Soerambi, óf huwelij ks-kwesties zijn; daarna volgt de gewone clausule (sinds 1766 en 1767!) over zaken tusschen Soenan's onderdanen en onderdanen des Sultans of der Mang- koenagaran ; maar dan volgt dit merkwaardige in den oud-Holl. tekst : „De crimineele zaeken zullen, indien dezelve strafwaerdig z\jn. door den regter" — lees: Soerambi! — „gestraft worden, dog zulx niet verdienende , zal Ingabey Notto Judo , en den Eadeen Adipattie Sindo- redja diergelijke zaeken moeten af(mae)ken. — Alle verschillen omtrend het confisqueeren van iemands goederen of Huysen verbranden dan wel schermatzelen die tosschen de negor^'s volkeren mogte ontstaan sproijtende van verroofde Negorijen, zal (de) Eadeen Adipattie Sindo- redja zolz mo(eten) onderzoeken en afinaeken. — ", hetgeen in den correspondeerenden Jav. tekst aldus luidt: „Ana dene moe(ng)goeh ing radjapati, kang patoet sira [scil. Natajoeda] oenggahakSn ing Ngoekoem, sira oe(ng)gah$na; kang ora patoet moe(ng)gidi ing Ngoe- koem, oewisa dening sira, lan Si Adipati Sindoerëdja. Lan maninge lamoen ana wong apadoe, djarah-rajah , obong oemah, apëprangan desa, sapapadane, kang pada awit sangking Wisesa, ikoe Si Adipati Sindoerëdja kang ambëbënërana." — Hier stuiten we op de kwestie: wat wordt bedoeld met ^kang pada awit sangking Wisesa"? Men weet dat deze zelfde formule ook in de Nawala Pradata van Zo. 4 Oct. 1818 tweemaal voorkomt, eens in den aanhef van deze wet, en eens in 't begin van art. 2. Slaat men nu de vertaling op vanden braven Dr. D. L. Mounier — „L. H. Dr.", zooals hij zich b\j voor- keur teekent; maar die inhumaan genoeg was inlichtingen door C. F. Winter Sr. hem gegeven, voor „peren uit eigen tuin" aan den man te brengen * ! — , afgedrukt in Tydschr. v. N. L, 6«° jrg., 1844, I,p. 267—301, met Noten daarop (Winter*sche noten!) p. 302—362, dan vindt men de periode in den aanhef der Naw. Prad. aldus vertaald: „Dus beveel ik (scil. de Soenan) u (scil. den Ngabehi Among Prodjo, den Djaksa of Fiskaal) over de geschillen mijner onderdanen uitspraak te doen, uitgezonderd in zaken, welke naar de £^oeram5t moeten opge- zonden worden; of die van 's Keizers genade afhangende z\jn; of die welke tot het huwelijk betrekking hebben", (1. c. p. 267); ter- w^l de Jav. tekst hier ]uidt: „ikoe ingsoen-andikakake ambabënëri, marang sahehe kawoelaningsoen kang pada aparapadoe, kadjaba kang moenggah ing Hoekoem, lan ingkang awit tëka ing Wisesa, lan ingkang kadjaba awit salabi-rabi" (Jav. Wetten,ed. Roorda, 1844, p. 2; waartegen Mounier in z\jn eigen, evenzeer door hem afgedrukten, Jav. tekst in woorden ietwat anders , doch in de zaak-zelve geheel analoog geefl: „ikoe ingsoen-andikakakën ambënëri, marang sakehe kawoela- ningsoen ingkang aparapadoe, kadjaba kang moenggah ing Hoekoem, lan ingkang mëtoe saka ing Wisesa, lang ingkang kadjaba awit 1 Zie het waardige protest van Winter in zijn brief dd. Soerakarta 15 Mei 1844 aan Wilkens, gepubliceerd in Tydschr. v. N. I., 6*" jrg., 1844, m, p. 17 — 19 — nadat Wilkens reeds op p. 5 Mounier als „Math, Mag. Phü. Theor. Lift. Hum. Doctof^* zeer goed in al zijn ijdelheid had ten toon gesteld — wacu* hij o. a. van Mounier's uitgave der Nawala Pradata meedeelt „dat alle de in de aanteekeningen en bijvoegselen vervatte bijzonderheden door mij aan den schrijver waren medegedeeld geworden, met uitzondering van de alge- meene beschouwing, voorkomende op de laatste vijf bladzijden. Voor eenige in de bewuste aanteekeningen en bijvoegselen ingeslopene fouten kan ik echter niet instaan." (p. 18). 132 NOTEN. salaki-rabi" (1. c. p. 2). Doch in het begin van art. 2 dier Nawala Pradata vertaalt nu Mounier aldus: „Maar wanneer z\j (scil de twistzaken) de Soerambi niet aangaan ^ — dan moet g\j (scil. de Fiscaal Among Prodjo) en de R^jksbestierder Sosro-dhiningngrat dezelve afdoen. Roof, brandstichting, dhesa-oorlog en moord en dergel^jkelzaken , die met geweld gepleegd zijn, daarover veile de Ryksbestierder SosrO'Dhiningrat het vonnis" (l.c. p. 270); terwyl hier de Jav. tekst luidt: „kang ora patoet moenggah ing Hoekoem, oewisa dening sira [scil. Among Pra^a], lan Adipati Sasradiningrat; dene wongandjarah- rajah, obong omah, apaprangan desa, lan radjapapati, ingkang pada awit tëka Wisesa, sapapadane, ikoe Si Adipati Sasradi- ningrat ingkang amb§n8rana'\ Roorda, p. 4; en terw\jl Mounier in zp eigen Jav. tekst, p. 6, leest: „kang ora patoet moenggah ing Hoekoem, oewisa dening sira lan Si Adipati Sasradiningrat ; dene jen wong andjarah-rajah, ngobong omah, apaprangan desa lan radjapati, ing- kang pada awit tëka Wisesa, sapapadane, ikoe Si Adipati Sasradiningrat ingkang ambën6rana'\ dus zoo goed als letterl^'k gelijkluidend met Roorda ditmaal, en geheel letterlijk zelfs in die tusschenzin welke ons hier het meeste interesseert, en daarom telkens door mjj, ook in de vertaling, gespatieerd werd. Nu valt óp het volmaakt-onaannemelijke, dat den eenen keer de uitdrukking „ingkang awit tëka ing Wisesa" (zóó Roorda; Mounier: „ingkang mëtoe saku ing Wisesa") zou beteekenen „die van 's Keizers genade afhangende z^n", en even daarna in diezelfde wet „ingkang pada awit tëka Wisesa" (Roorda en Mounier) zou moeten beduiden „die met geweld gepleegd zijn"! Gelukkig kunnen we dezen nonsens van Dr. Mounier en (?) C. F. Winter Sr. — want nonsens is het, al schreef Mounier- Winter er dan ook twee geleerde noten ad hoc b\j, noot 9 op p. 304, en noot 3 op p. 307 b\j art. Il; en nonsens blijft het, ondanks* dat Oudemans klakkeloos maar weer Mounier- Winter's vertaling in 1897 overdrukte — , met beslistheid ter zijde zetten, nu ik ook beschikken kan over den teruggevonden ofBcieelen Jav. tekst met officieele Holl. vertaling (van de hand van vader Winter!) der Nawala Pradata van Zo. 4 Oct. 1818. De Jav. tekst der periode in den aanhef luidt hier: „kadjaba kang moenggah Hoe- koem, lan ingkang awit tëka ing Wisesa, lan ingkang kadjaba awit salaki-rabi" (Roorda is dus bijna letterlyk juist!); en de periode in art 2: „kang ora patoet moenggah ing Hoekoem oewisa dening sira, lan Si Adipati Sasradiningrat; dene wong padjarah-rajah, ngo- bong omah, apaprangan desa, lan radjapapati, ingkang pada awit tëka Wisesa, sapëpadane , ikoe Si Adipati Sasradiningrat , ingkang abënërana". Welnu, wat geeft vader Winter in z\jn officieele, ouderwetsch- gekleurde vertaling? De eerste periode geeffc hy terug aldus: „Wel te verstaen zaken de Pradotto alleen betreffende, uitgezonderd grote of gewigtige Lands of Hu wel^ks zaken, welke niet tot dien rechtbank gehoren" ; en de tweede periode luidt in zyn vertaling: ,,. . . in dat geval , NOTBN. 183' diend Among Prodjo met den B.\jksbestierder Sosrodiningrat dit zelfs aftemaken , terwijl de decisie van het plunderen der goederen , verbranden van hoisen, of de oorlog van een desa, indien deze laatste zodanig is, dat menschen hierby het leven kwamen te verliezen, zoo heeft het bestaur van het Land de magt om te decideren, en zulks gaat den rijksbestierder aan." Wat is dus de zaak? In beide perioden vertaalt vader Winter het woord Wisesa met „het Land", d. i. het Lands-bestanr, het Oppergezag, de Opper- macht; en dus „ingkang awit tëka ing Wisesa" met Land s-z aken, fiestaurs-zaken; d. i. met andere woorden, zaken die het Byks- bestuar, d. i. den R^jksbestuurder aangaan, en... dos ook voor diens rechtbank, de Kapatihan of Balemangoe berecht moeten worden. — Derhalve: waar zoo de beteekenis van Wisesa vaststaat in de beide perioden der Nawala Pradata van Zo. 4 Oct. 1818, daar moet ook het „kang pada awit sangking Wisesa" in den onderen vorm dezer Naw. Prad. van 21 Jan. 1784 vertaald worden met: „wat (alles) zijn grond vindt in het Bestaur", moeten daarmee de zaken bedoeld zijn die alle, uit hun aard, den Rijksbestierder aangaan, door hèm, en niet door de Pradata moesten berecht worden; m.a.w.... deze periode bew\jst, dat óók in 1784 reeds een Kapatihan-, alias Balemangoe-rechtbank bestond. Waar dit vaststaat, en Wisesa dus in deze codificaties bl\jft de „Opper- macht , door den Vorst gedelegeerd aan z\jn Rijksbestierder" , daar be- gr^jpei^ we helderder het innig verschil tusschen de Pradata, die inderdaad de Dagelijksche Rechter was voor zuivere rechts-kwesties, welke zij óf zelf besliste, óf in hooger aanleg bracht bij de Soe- rambi; en de Balemangoe der Kapatihan, die Bestuurs- zaken berechtte, die het Gbzag in de desa's hoog hield, en wrekend optrad zoodra de Land*s rust verstoord werd; die daarby dus de Administratieve Rechter ook was in de feodale Javaansche maatschappij, met haar ambachtsheeren (Loerah's patoeh) en dorps- bewoners; en die dus, omdat z\j in afkomst hooger stond dan de Pradata, immers het Rijksbestuur juridisch vertegenwoordigde, èn de agrarische rechtbank was, én ook de aangewezen rechtbank moest z^n om, b\j den wassenden invloed der Compagnie, de „ge- mengde zaken", d. i. de zaken tusschen 's Vorsten en 's Compagnie's onderdanen, te berechten in eersten aanleg. — Zoo klopt het dan ook volkomen wat zoon Winter in 1844 kategorisch voor Solo neerschreef over de „Rangverdeeling der drie regtbanken": „De Soerambi is de hoogste regtbank; daarop volgt de Bale-mangoe , en na deze de Pradhoto*' (Tijdschr. v. N.-L, 6« jrg., I, p. 112—113). Aldus is voor Solo het bestaan der Balemangoe in 1784 volstrekt zeker gesteld, naast de Soerambi en de Pradata, uit de eigen bewoordingen der oudere Nawala Pradata Van 21 Jan. 1784. Maar uit de nu door mij in het Archief-Nahuys teruggevonden oudere A. S ë p o e- loeh 4" A. Goenoeng (hiervóór, blz. 121 vermeld), van — zoo goed 134 MOTEN. als zeker — Wo. 15 Mei 177 1, blykt even beslist dat ook toen reeds de Balemangoe, naast eene Soerambi en Pradata, in Solo bestond. Men heefb maar voor het grijpen in deze — tot nog toe alleen in Holl. tekst teruggevonden — wet, om er een doidel^'ke recht- spraak van den Baden Adipati te ontmoeten ; het 1® art. eindigt : ,,mo6t het eerste [hootd] zulks aan den Raden Adipatie rapporteren om na Exigentie van zaken gepunieerd of anders geoordeeld te mogen wor- den"; het 3* art. — wat correspondeert met art. 7 der A. Sëpoeloeh van 1818, verg. Rosemeier's vertaling der Jav. Wetten, 1886, p. 4 — eindigt: „alsdan kunnen zQ [scil. „beide procedanten"] hun proces aan den Radeen Adipattie appelleren, en die na bevinding van zaken oordeelende, het zij de procedanten te straffen of het hoofd te repro- cheren en met dubbelde straffen moeten ondergaan" (het HoUandsch in deze copie b\} Nahuys is meermalen erbarmelijk!), waardoor we nu tevens de volle zekerheid hebben dat het „Parentah Agëng"in art. 7 der A. Sëpoeloeh van 1818 het Rijksbestuur, d.i. deRijks- bestierder beteeken t. * En het 8« art — wat correspondeert met art. 12 der A. Sëpoeloeh van 1818 — heft aldus aan in z^'n corrupt HoUandsch: „Als een Mantrie of andere mindere personen eenige beledigde zaken heeft te procederen moet de Radeen Ingabe\j Notto Judo denzelven naar den tempel Citeren om aldaar zijn eed behoorl^'k afteleggen. Echter als een van beiden de schuld heeft zoo moet de Radeen IngabeQ Notto Judo ondervragen of hij z\jn eed wil doen of betalen, en een van de twee te kiezen. Zulks volbragt z^'nde, moet de gemelde Notto Judo aan den Radeen Adipattie kennis geven, en zulk een Mantrie die zijn proces verliest en onmagtig is te betalen, moet als een dienaar [lees : pandeling] voor zgn tegenprocedant dienen , enz.", — waar we dus den ons reeds uit 1784 bekenden Fiscaal of Djëksa, Raden Ngabehi Natajoeda terugvinden, den voorzitter der Pradata, die, hier als Officier van Justitie fnngeerend, hetz^' zaken aanhangig maakt b\j „den tempel", d.i. de Soerambi, hetz\j van ambtenaars-zaken kennis moet geven aan den R\jksbestierder, d.i. ze bij de Balemango e overbrengt. Men ziet hier hoe Natajoeda, later Among Pradja geheeten, geheel als tusschenschakel dient. £n het 9* art. — wat correspondeert met de 1* helft van art. 13 der A. Sëpoeloeh van 1818 — luidt aldus: „Iemand van een ander geld te goed hebbende en de debiteur hem minder dan de tegoedhebbende som willende betalen , moet de Crediteur zulks aannemen en het overige moet door den Ingebey Notto Judo onderzocht worden die na regt en billykheid dit schikken moet", waarin het curieuse zich voordoet 1 De aanhef van art. 7 in den Jav. tekst bij Boorda (ed. 1844, p. 40) luidt: „Mênawi wontën abdi dalem aga^ah prakawis, alèlawanan pabën kalih Loerah Bêkèlipoen, oetawi sasamenipoen sapêngaj^^p, poenika boten kenging jen angoengsija lijanipoen, oetawi jen angoengsija ing Parentah Agëng, kadjawi (Jatëng Loerah Bëkëlipoen pijambak.'^ En verg. Bosemeier's bijschriftje bij dit art. 7, over wat daarin met „Parentah Agëng" bedoeld moet zijn. NOTKN. 185 dat hier Natajoeda, d. i. de Pradata, met name aangewezen wordt tot berechting van een civiele zaak , waar in het analoge 1*^ deel van art. 13 der A. Sëpoeloeh van 1818 in het midden gelaten wordt wie daarbij als rechter zal optreden. ' Derhalve: óók in 1771 is voor Solo het bestnur der Balemangoe, naast een Soerambi en een Pradata, volstrekt zeker gesteld; het belangrijke jaar, zooals w^ zagen, waarin de prototypen van A. Agëng, Naw. Pradata, A. Sëpoeloeh en A. Goenoeng alle in leven kwamen, terw\jl daaraan in 1773 de A. Aroe- biroe weid toegevoegd. Brj gebrek aan nadere geschiedkandige gegevens is het niet mogel^k tegenwoordig reeds tot nog vroeger terug te gaan; afgewacht moet worden, wat misschien nog eens uit oude Holl. archieven of oude Jav. papieren over oudere Jav. rechtspleging dan 1771 , met stelligheid blijken zal. Wat Van Goens in zijn reeds in noot 5 nader genoemde „ Javaense Reyse/ gedaen ... in den Jare 1656" ^ vertelt van de toen- malige crimineele rechtspleging in Mataram (Plered) door Mangkoerat I (Soenan Tagalwangi), is zoo draconisch , is zoo alléén ook rechtspraak door den Vorst-persoonlijk , dat men op goeden grond mag beweren dat toenmaals in 1654 zeker géén Soerambi-rechtbank bestond, iets wat op het gebied der boedel-scheidingen alleraardigst door een straks volgend zeggen van vader Winter bevestigd zal worden (zie blz. 73 en noot 58). Wat deBalemangoe betreft, ontbreken alle aanduidingen die haar bestaan vóór 1771 zouden constateeren ; alleen het feit dat op Di. 30 Soera Wawoe (1697) de Bijksbestierder en Najaka's van Soerakarta zóó maar te voorschijn komen met een een heele rechtsregeling , die voornamelijk voor hun eigen rechtbank, de Balemangoe, bestemd was , maakt het zeer aannemelijk dat deze óók vroeger reeds bestaan had. Wat de Pradata betreft, hebben we enkele aanwijzingen die spreken wein Kartasoera'schen otulerdom. Daar hebben we het zeggen van Mounier — Winter, als eerste aanteekening op de vertaling der Nawala Pradata: „De Nawolo-Pradhoto, *twelk bepalingen der Pradhoto beteekent, is een code, dat sedert langen tijd bij de regtbank van dien naam in gebruik is ; en ofschoon het naderhand eenige veranderingen ondergaan moge hebben, reeds bestond ten tijde van Pakoe-Boewono II, onder ■ Dit analoge 1* deel van art. 18 (ed. Boorda , p. 43) luidt : Ménawi wontén abdi dalem apabênan anërka ing radja-ëmal, ingkang dipoen-térka angang- këni sapalih, oetawi sapratigan, inggih ingkang dipoen-angkèni wahoe poenika, enggal kapoe];i<}oeta , noentén kaparingèna <}aténg ingkang anérka wahoe , toemoentèn anampenana ; dene ingkang boten dipoen-angkèni , inggih noentén dipoen-lërësana , ing salërës-lërësipoen." ' De titel is misleidend; immers de reis werd niet geéUtan in 1656, dooh van 10 Aug. — 8 Oct. 1654. Maar zij werd door Van Gbens beschreven in een rapport aan de H. Bewindhebbers dd. Amsterdam, 25 April 1656; hetgeen toen voor het eerst gedrukt werd in een boekje van 1666, hetgeen echter in den kolophon het jaartal 1667 draagt. De beschreven Javaansche toestanden zijn dus die van 1664. Verg. Leupe inBijdr. Kon. Inst. , 1 , IV (1856), p. 304—305. 186 NOTSlf. wiens regering de zetel van het rijk verplaatst is van Kartasoera naar Soerakarta, en die, nadat hy ten behoeve der Maatschappij afstand van zijne heerschappij gedaan had, in 1749 overleden is." (Tydschr. v. N. L, 6® jrg., 1844, I, p. S02); iets, wat tallooze malen Monnier — Winter later nageschreven is. Doch er z^n andere, meer afdoende dingen, die pleiten voor het bestaan der Pradata in den Kartasoera'schen tijd (1680 — 1746). Allereerst de 6 fragmenten van de Oendang-Oendang Mataram, zooals die gered zgn in het P$- pakSm Tjarbon dat op Ma. 18 April 1768 gearresteerd werd door den resident van Cheribon B.. H. Armenanlt met de 4 Soltans aldaar (Sëpoeh, Anom, Tjarbon, en den Pan$mbahan), en waarin we o. a. vinden dat hoogst merkwaardige £ragment over het „Onderscheid tosschen Pradata en Padoe'\ afgedrukt in Het Begt in Ned. Indiê, dl. m, 1850, p. 161—162. Alleen stuiten we hier dadel^'k op de moeilijkheid dat we niet weten tot wanneer deze in 1768 vastgelegde fragmenten in werkelijkheid teruggaan ' ; de gewone Javaansche zorge- loosheid voor authenticiteit van oudere teksten, veranderde naar welgevallen in wat als antiek gebruikt werd, maar toch gewijzigd diende te worden naar hetzij modemer, hetzjj plaatsel^k-afwijkende toestanden. Zoo hebben we niet de minste zekerheid dat dit gedeelte over het onderscheid tusschen Pradata en Padoe ongerept uit een ouder Midden- Javaansch Wetboek overgenomen werd; en ook mag de naam „Mataram^' niet op een dwaalspoor leiden ; ook in den Kartasoera'schen t\jd bleef het r^k van den Soesoehoenan zoo heeten; terwijl een regeling van misschien een paar rechtskwesties die inderdaad van vóór 1680, uit het heusche Mataram dus, dateerde, maar door de Kartasoera'sche Soenans of door de eigen Cheribon'sche Sultans tot b. v. het drievoud van den omvang geamplieerd mocht wezen, evengoed den naam „Oendang-Oendang Mataram" behouden zou hebben. En de reeds ge- noemde, door Van Goens voor 1664 beschrevene, draconische rechts- pleging van den Mataramschen Vorst, waarb\j alles naar z\jn hm plaisir afgedaan werd door hemzelven als eenigen opperrechter , terwijl de „Fiscalen" of DjSksa's niets meer waren dan tegel^k schouten (politie-dienaars) en scherprechters , maar geenszins recht-sprekende rechters, bewgst, dat de milde geest in de 6 fittgmenten van de Oendang-Oendang Mataram, zooals die in het PSpakSm Tjarbon ^ Men weet hoe door Holle, zonder dat hij zioh dit bewust was, óók de Jav. tekst, naar een uit de kota Cheribon ontvangen hs. , werd gepubliceerd (in Tijdschr. Bat. Gen., XVII, 1869. p. 349—850) van dezelfde ,3 Artioulen, waervan de twee laeste , een proces deoideeren", die uit de Oep^^^g'Oei^^ang Mataram al in de oud-HoIl. vertaling afgedrukt stonden in het Begt in N. L, in, 1850, p. 99. Ook weet men dat Dr. Hazeu te Batavia thans de vdUedige uitgave voorbereidt van het Pépakëm Tjarbon, in Jav. en oud- Holl. tekst; en, naar men hopen mag, met de haast onmisbare verklarende aanteekeningen. NOTEN. 187 vaD 1768 bewaard bleven, in elk geval van na 1654 moeten dateeren. Wanneer nien dan nu in aanmerking neemt dat in 1662, door den dood van PanSmbahan Girilaja, de Cheribon'sche Vorstenmacht zich voor het eerst ging splitsen; dat Armenault's voorganger, de res. van Cheribon Mr. P. C. Hasselaar, voor het éérst in 1764 en 1765 getracht had om bij de 4 Cher. Vorsten er door te krijgen „een voorstel om alle hunne pepakkums of wetboeken tot één boek te brengen" (De Jonge, Opkomst, XI, p. 41; met de zeer hinderlijke droktouten „17 december 1774 en 20 Mei 1775'\ in plaats van 1764 en 1765!); dat, terw^'1 Mataram (Plered) in 1680 verwoest was en Kartasoera betrokken werd , de Cheribonsche Vorsten reeds b\j Contract van 7 Jan. 1681 (De Jonge, Vu, p. 372—378) vazallen werden van de Compagnie; dat pas b\j het door Dr. Brandes voor het eerst ge- publiceerde Contract van 9 Sept. 1688 (Tydschr. Bat. Gen. , XXX VU, 1894, p. 470—481) tusschen de Compagnie en de 3 Cheribonsche Sultans (Sëpoeh, Anom, en den Panëmbahan Tjarbon) in art. 11 werd vastgesteld: „dat voortaen niemand derselver, uijt e\jgen hoofden z\jn volk zal mogen richten veel min terdoodt verwTJjzen" — dus niet meer op zijn oud-Mataramsch , zooals Van Goens het in 1654 van Mang- koerat I had bijgewoond! — „maer zal zalks in den raedt en volle vergaderingh van de voorgestelde zeeven mantrjjs der drie Princen gebroeders" — 3 van Sultan Sëpoeh , 2 van S. Anom , en 2 van Panëm- bahan Tjarbon, zegt art. 10 — „moeten geschieden en dat op de daartoe gestelde , en hiervoor genoemde regtsdagen" ' ; en , gaat art. 12 voort: „Inwelke vergaderinghe oock voorts nade Javaensche wetten affgehandelt.vergeleeken en beslegt zullen moeten werden alle difSrenten twisten schulden en wes meer tusschen coopluyden en den gemeenen man van dit Vorstendom onder malkander komt voorte vallen, idem oock alle brandstigtingen , diefstallen, beroovingen der weegen, en andere misdaden meer, welke zaeken bij deesen raad naeukeurigh onderzoght de kwaeddoenders zonder wagten, nade Javaense wetten gestrafft de goede beschut, en hare schade vergoed zal moeten worden" (1. a p. 474); dat we hier dus in Cheribon in 1688 , onder aandrang der Compagnie, een geregelde civiele en crimineele rechtspraak zien ontstaan, in de plaats tredende der Mataramsche vorsten- willekeur , terwijl beroep wordt gedaan op de toen bestaande „Javaense wetten", dat z(jn zonder tw\jfel de oudere Jav. wetten als Djaja Lëngkara, Koentara Manawa, en Radja Nistjaja, die bg de codificatie van i768 nog respectievelijk 40 7o» 29 7o en 15 7^ van den heelen tekst leverden of samen 84 ^/^ ; dat er voorts in een der fragmenten van de Oendang-Oendang Mataram, opgenomen in die codificatie van > N. 1. Woensdag en Zondag, blijkens dat art. 10 (p. 473). Tegenwoordig vinden we nog in Jogja den Wo. en Zo. als zittingsdagen voor de Bale- mango e; sie tooh blz. 139 hierachter, met noot 1. 188 NUTBM. 1768 — waar zij maar 9°/^ aan toebracht — , jaist vanhet compareeren voor „de seven JaksaV wordt gesproken (Regt in N. I., m, 1850, p. 98, in art. 10 daar), hetgeen dos doidelijkerwijs een Cheriban'scke interpolatie is, die niet van vóór 1688 k4n dagteekenen; — dan is er alle reden om aan te nemen dat de Oendang-Oendang Mataram een Kartasoera'sch rechtsboek is geweest, wat op zijn vroegst onder de regeering van Mangkoerat II aldaar (1680—1703) kan ontstaan asijn, en pas in de eerste helft der 18® eeuw ook in Cheribon rechtsgeldigheid kan hebben verkregen. Stellen we dos, globaal ge- sproken, het ontstaan dezer O. O. Mataram in db 1700 A. D., dan wordt daarmede tevens de oprichting der rechtbank Pradatain d:1700A.D. gesteld; want de 0.0 Mataram, alleen reeds door haar hoofdstak over het „Onderscheyd tnsschen Pradata en Padoe" — wat , in hedendaagsche termen overgebracht , ongeveer getransponeerd kan worden in „onderscheid tnsschen crimineel en civiel recht** — onderstelt een Pr ad at a-recht bank. Aan den anderen kant is er hooge waarschijnlijkheid dat de Pradata in 1787 reeds bestond; immers waar op 7 Maart 1787 de Compagnie een zoo aitslnitend Joris- dictie-Contract sloot met Pakoe Boewana II (1727—1749), als afgedrukt staat in De Jonge's Opkomst, IX, p. 269—272, onderstelt dat óók van de zgde van Mataram-Kartasoera een geregeld rechtswezen; iets, wat toen al zekeren tgd bestond; en waar de considerans van dit verdrag luidt „dienende tot wederzydse vaststellinge van judicature door de regters van de G-enerale Maatschappye tot Samarang en die van den Soesoehoenang tot Cartasoera", (1. c. p. 269) , daar moet minstens ééne rechtbank in Kartasoera bestaan hebben. Ook langs dezen weg komt dus de oprichting der Pradata te vallen tnsschen 1680 en 1737, of stel =b 1700. Dat bovendien de Pradata de oudste jong-Jav. rechtbank was, en degene bij welke zoowel pradata- ofcrimineele zaken, als padoe- of civiele zaken werden aanhangig gemaakt, is zeker '; voor * Het ia merkwaardig dat door Prof. Wilken in zijn stadie „Het straf- recht bij de volken van het Maleische ras'^ (Feestnummer Bijdr. Kon. Inst. , 1883 , Land- en Volkenkunde , p. 85 — 152) het heele Pépakém Tjarbon onopffemerki is gebleven; en dat dus voornamelijk bij zijn besprekingen op p. 113 — 115 (en verg. p. 94— d6) wat „staatsmisdrijven" en „majesteitsschennis^' betreft, die wel ex offleio vervolgd worden, in tegenstelling tot alle andere misdrijven die „alleen vervolgd (worden) op klaohte van de beleedigde partij^^ (p. 113), bem het mooie voorbeeld van de Ge^^&ng-Oe^^Aug Mataram ontgaan is, welke, in haar onderschei d-maken tusscben pradata en padoe, duidelijkerwijs twee soort strafrecht kent: l». dat, wat vanwege den Vorst in prooes moet aangelegd worden, omdat het „staat^misdrijf en „majesteits- schennis'' wordt geacht, en dus pradata is; en 2*. dat, wat particuliere rechtsvordering blijft, en waarvan het aanleggen in procedure dan ook aan partijen overgelaten blijft, en dus padoe is. Het scherpst wordt dat wel uitgedrukt iu deze zinsnede der 0.0. Mataram: „Alle zaeken buij ten last van den vorst, dat is, die hem in 't bijzonder niet aengaen, en dus geen ordre NOTSI?. 189 het eerste pleit alle Jav. overlevering; het tweede wordt voor wat ffpradata*' betreft, bewezen door zijn eigen naam; voor wat „padoe" betreft, door de geijkte zinsnede in de Inleiding der Nawala Pradata , dat Ngabehi Natajoeda (later Among Pradja), de Fiscaal of Hoofd- djaksa, belast wordt met „ambabënëri marang sakehe kawoelaningsoen kang pada arêboet padoe (zóó in den tot nog toe oudsten tekst van 15 Mei 1771), of met ,,angadili marang sakehe kawoelaningsoen kang pada aparapadoe*' (zóó in dien van 21 Jan. 1784), of met „ambabënëri, marang sakehe kawoelaningsoen kang pada ap ara pa- do e" (zóó in dien van 4 Oct. 1818, ed. Eoorda, p. 2) ; zoodat hier het vermakelijke geval zich voordoet dat aan de Pradata met nadruk aUe padoe-zaken worden opgedragen, reeds in de terminologie sinds 1771. Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen , dat allengs het ver- schil tasschen „pradata" en „padoe" geheel verdwenen en zelfs vergeten is; zoozeer, dat men in den 2®° druk reeds van het Jav.-Ned. Wdb. (1875, p. 312) pradata = parapadoe ziet gesteld, wat in den laatsten 4eii druk (1901, I, p. 683, i. v. „data") opnieuw verzekerd wordt; hoezeer men, met de Oendang-Oendang Mataram in de hand, bewijzen kan dat dit, historisch gesproken, volstrekt onjuist is. Mocht men omtrent den oorspronkelijken ouderdom, het ontstaan der Nawala Pradata een conjectuur wagen, dan zou ik zeggen dat zij in of zeer kort na 1737 moet ontstaan zijn, dus in het leven moet zijn geroepen door het genoemde Jurisdictie-Contract van 7 Maart 1737; terwijl de daaraan voorafgaande Oendang-Oendang Mataram dan van zt 1700 — 1737 van kracht zou z\jn geweest. Om tot de Solo'sche Balemangoe tijdens vader Winter terug te keeren, zij vergaderde op Woensdag en Zaterdag (C. F. Winter Sr. in Tijdschr. v. N. I. , 6®" jrg. , 1844, 1 , p. 112) * , dus op andere dan de gewone Paseban-dagen, n. 1. Maandag en Donderdag; op welke beide pase- geeft , om dezelve in proces aen te leggen , behooren tot padoe" (Het Begt in N. L, in, 1850, p. 161); dooh daarentegen: „Alle dood-misdaden behooren onder pradata. Alle zaeken, waarin den vorst als eijgenaar werd benoemd, behooren tot pradata", (ibid.) In hoofdzaak komt het overeen met onze begrippen van crimineel en civiel, mits men in aanmerking neme dat vele bij ons strafrechterlijke zaken in een Oostersche maatschappij — evenals weleer ook in onze middeleen wsche toestanden ! — slechts burgerlijke rechts- vorderingen zijn, immers door geldelijke boeten vereffend kunnen worden. — Over de merkwaardige analogie tasschen de hedendaagsche Balineesche rechtspraak en de oudere Javaansche van de Oe^ijlang-Gei^^&ng Mataram (van ± 1700?) en het Fépakëm Tjarbon van 1768, zie de suggestieve op- merkingenvan Dr. Br and es in Tijdschr. Bat. Gen., XXXII, 1889, p. 139 — 142. • Of, eerder wellicht, Woensdag en Zondag. Zie toch het hierachter (blz. 152) medegedeelde gegeven óók van C. F. Winter Sr., en uit den jare 1837; dus kort vóór hij zijn opstel in het Tijdschr. van N. I. publiceerde. Zondag lijkt daarom waarschijnlijker dan Zaterdag, omdat men op dezen laatsten dag het Zaterdag-tournooi , de seton, voor de prijaji's had in de oude Yorstenlanden. 140 NOTXK. ban-dageiif geljjk we zagen, èn Soerambi èn Pradata daarentegen vergaderden; alle steeds 's morgen 9 — 12 uur. Dit is geheel in orde; op Ma. en Do. moest de R^jksbestierder aan het hoofd der prijaji's ter Pagëlaran aanwezig z\jn; doch op Wo. en Zat. (Zo.?) kon h\j in zjn eigen paseban ter Eëpatihan voorzitten. Dat Donderdag de groote oud- Javaarufche rechtsdag was, zien we nit de beschrijving der toestanden in 1654 b\j Van Gk)ens; zie voorts hiei-over noot 58. Tegenwoordig in Jogja, waar de Balemangoe nog steeds bestaat, zijn de vergader- dagen Woensdag en Zondag. Ook juist deze tegenwoordige toestand der Jogja'sche Balemangoe, kan van waarde z\jn voor de kennis der Solo*sche vóór 1848. Ik copieer daarom wat ik in 1889 te Jog ja ten dezen aanteekende: „De Balemangoe, samengesteld nit den Rgksbe- stierder als president, en de 4 Najaka*s djaba als leden — zoo moet het zjjn, doch in 1889 placht een dezer (Rad. Toem. Tjakraningrat) , als onmiddel^jk toegevoegd aan dan Rijksbestierder , niet zelf mede te zitten , doch zich te laten vertegenwoordigen door den Patih Kapa- tihan — , vergadert alle Wo. en Zo. ter Bangsal Mangoe ter ELapatihan, en behandelt alléén desa- en grond-kwesties van de geheel aan de Javanen verbleven gronden (de zoogenaamde ^^W^-gronden; dus de niet aan Europeanen verhuurde). Doch bovendien, wanneer de Pradata een vonnis heeft geslagen, en de in de kosten veroor- deelde partij is niet tot betalen in staat, zoodat verkoop van den boedel zou moeten volgen, dan wordt deze civiele zaak nogmaals b|j de Balemangoe in overweging gegeven, zoodat z\j dan in hooger aanleg beslist en boven de Pradata staat; terwijl dan b\j zoo'n zaak in hooger aanleg, doch die prijaji's betreft, de R\jksbestierder voor het geval dat de Balemangoe het niet eens kan worden, de zaak aan den Sultan-zelven bloot gaat leggen, die dan een beslissing neemt. De Balemangoe heeft als eigen wetboek de Anggër Sëpoeloeh en de verschillende Jogja'sche Pranatan*s op agrarisch gebied, doch in de genoemde Pradata-zaken , b\j haar in hooger aanleg , gebruikt zg boven- dien de Nawala Pradata awal en akir, de Angger AgSng lajanan en de Anggër Aroebiroe akir." ' Waar hier in Jogja sommige Pradata- > Ik beschik over een lijst van de „grondregelen" (wêwaton) in gebruik bij de Najaka's, Leden der „Paso wan Mangoe", alias Balemangoe, te Jogja, tot het afdoen van zaken bij die rechtbank; een lijst, die ik op 27 Sept. 1889 van den Patih Képatihan aldaar ontving. Zij noemt achtereenvolgens dese 18 Anggër's en Pranatan's: 1©. A. Pradata Awal; 2*>. A. Pradata Akir; Bo. A. Sadasa Awal; 4». A. Aroebiroe Akir; 5». A. Agêng Lajanan; 6o. Pra- natan van 28 — niet 25! - Soera Dal 1791 (dit is de Pranatan Fatoeh); 7o. Dawoeh van 17 Djoemadilawal She 1804; 8o. Pranatan van 13 Djoemadi- lakir Wawoe 1809 (dit is de Pranatan Q^oenoeng Kidoel) ; 9^. de (oude) Pranatan Bêkël van 28 Boewah Ehe 1812; lO». Dawoeh van 1 Sapar Dal 1815; llo. Dawoeh van 13 Sapar Wawoe 1817; 12o. Dawoeh van 9 Doelkangidah Wawoe 1817; 13o. Oe^cjLang van 10 Sawal Djimakir 1818. — Een deel dezer Jogja'êdU cod^ieaiie is uitgegeven door G. J. Oude mans in zijn, ten onrechte NOTSN. 141 zaken nog steeds in hooger aanleg kunnen komen b^' de Balemangoe, moet het ook wel juist z\jn wat Winter , de zoon , in 1844 van Solo schreef: „Wijders kan een vonnis van de Pradhoto door de Bale- mangoe vernietigd worden" (Tydschr. v. N. I, 6® jrg., 1844, 1,p. 113), en zal dit, evenals nu nog in Jogja, wel het geval zijn geweest b\j gevallen van insolventie na een Pradata-gewgsde ; terwijl de meerderheid van de Balemangoe boven de Pradata , door Winter voor Solo in 1844 met nadruk — zooals we boven, blz. 138, zagen — vermeld , er nader door bewezen wordt. Doch men ziet hoe nog tot tegenwoordig toe in Jogja het agrarische karakter der Balemangoe bewaard is gebleven. Het moet dan ook alleen aan de schaarschte van goede bronnen over de Vorstenlanden geweten worden, dat Mr. A. J. lm mink in zijn omvangr\jk werk „De regtspleging voor de inlandsche regtbanken in Ned.-Indië" (1889 , I, p. 654) het volgende weinig juiste kon schrijven over de Jogja'sche Balemangoe: „546. De balemangoe iszamen- gesteld uit den r\jksbestierder als voorzitter, en uit acht boepati's of regenten, benevens uit tien mantri's als leden. 547. Tot de kennisneming van die regtbank behooren thans, naar het schijnt" — sic! dit is voor- zichtig uitgedrukt — „slechts de geschillen tusschen de santono's (familieleden van den sultan) onderling, en die waarin de santono's gedaagden zgn, zoomede de door hen gepleegde misdrijven en over- tredingen." Dit is, bl^'kens bovenstaande mededeelingen , eigenlijk alles anders ' . Laat ik hier nog aan toevoegen dat in Jogja de Sultan genoemde , „ Javaansohe Wetten'- (Jogjakarta , 1897 , 95 , 96 , 3 dln.) , over welke slordige en ten eenenmale onoritische uitgave ik het mijne al gezegd heb in Bijdr. Kon. Inst. 6, VI, 1899, p. 74 noot 2. O. a. de dateering dezer Jogja'ache stokken is wanhopig bij Oudemans in de war; het lijstje vooraan dl. Il met de data der 6 oadore Jav. wetten is een ware oaoographie, ten deele een mystificatie, en niet eens kloppende met de datums die Oademans in z^n eigen teksten dan geeft! Het mag jammer heeten dat Prof. Foensen, met z^n groot gezag als Javanious , zulk soort van onverantwoordelijke uitgeverij nog min of meer in bescherming heeft genomen in zijn opstel „Javaansche Wetten" in Bijdr. Kon. Inst., 6, V (1898), p. 586 vlg., waar al de dwaze data van Oudemans zelfs worden overgenomen zonder protest! — Van het door mij gegeven l^stje zal men de n*" 1—4 terugvinden als n*" 4, 2, 6 en 1, in het II* deel van Oudemans; voorts de n** 6 en 8 ala n** 1 en 2 in zijn dl. m, terwijl n* 9 daar als n* 3 gegeven wordt naar een latere redactie van 17 Bèsar Djimawal 1818. — Laat ik alleen nog zeggen dat alles wat „aibtr" of „lajanan" heet, Jogja'sche codificatie van n& 1880 is, en dat dus b. V. het zoogenacunde jaartal der A. Pradata Akir bij Oudemans boerenbedrog is; de A. Aroebiroe bij hem is inderdaad de Jogja'sche A. Aroebiroe Akir; enz. ens. > Zoo is ook weinig juist wat Mr. Immink even daarvóór als de samen- stelling der Jogja'sohe Pradata opgeeft. Het heet daar: „544. De pradoto is zamengesteld uit den by de regtbank voor criminele zaken als djaksa fun- gerenden ambtenaar als voorzitter, en uit vier en twintig panèwoe's en mantri's als leden" (p. 653—654). Lees: de Pradata is er samengesteld uit m NOTftK. persoonlijk geschillen tusschen zijne familieleden afdoet , en dat er dus niet iets bestaat als de Solo'sohe Kadipaten; maar dat deBaleman- goe evenmin er iets met kwesties tusschen Sëntana's te maken heeft. By kwesties van aan Europeanen verhuurde landen — bij gronden dus , din niet meer kédjawen z^'n gebleven, niet meer uitsluitend in handen van Javanen — heeft men in Jogja, als gevolg van art. 25 van bet Landhuur-Reglement (Stbl. 1884 , n® 9) , een soort rechtbank voor desa- aangelegenheden der Eur. buurlanden, bestaande uit den Residenten den R^jksbestierder , welke laatste zich een der Boepati's als deskundige en adviseur toevoegt, den zoogenaamden „Boepati Landheer'", z\jnde een Boepati Anom , die eigenlgk de secretaris van den R^jksbestierder is voor landhuur-zaken ; deze Boepati Landheer gaat dan ook mede met alle commissies voor onderzoek nacur water-kwesties enz. op de Eur. buurlanden. Omtrent het bestaan der Jogja'sche rechtbanken vóór 1818 is het moeilijker samenhangende gegevens bgeen te brengen. Ten opzichte der rechtspraak heeft Jogja alt\jd in het zog van Solo gevaren, ten minste tot vóór 1830; eerst daarna heeft het zich , voor eigen behoefte , een gedeeltelijk eigen codificatie verschaft. Macur het klakkeloos over- nemen in 1818 van de alleen voor Solo bedoelde en door Solo afgekon- digde Nawala Pradata en Anggër Sëpoeloeh, onder de namen vanA. Pradata Awal en A. Sadasa Awal — „awal" = begin , oorsprong ' — , en zelfs nog in 1840 van de door en voor Solo afgekondigde AnggSr Goenoeng, bewijzen genoeg hoezeer Jogja altijd in zake wetgeving Solo als voorbeeld heeft genomen, evenals het litterarisch altijd Vorstenland n® 2 is geweest en gebleven. Dat in 1818 te Jogja reeds, behalve een Soerambi, ook een Pradata èn een Balemangoe bestond, is hiervóór reeds gezegd (bl. 126), naar aanleiding van art. 39 der Anggër Agëng. Vroeger teruggaande , vond ik in een „Memorie van Overgave" van den „Afgaand Eerste Resident van Djocjocarta'' J. G. van den Berg, dd. 13 Aug. 1803, het volgende over Justitie: „De zaaken tusschen hier en Solo worden door de be\jde rgxbestuurders verhandeld, en alleen zorgd UwE: agtb:" — versta: V. d. Berg's opvolger als eerste resident van Jogja, Matthijs Waterloo — „dat er geen beleedigingen of onregtvacurdige beslissingen geschieden, wordende alle brieven die den Wadana Djëksa als president, en den Kliwon Djëksa en 8 Panewoe's Djéksa als leden. — Aan mondelinge voorliohting van Mr. Immink dank ik overigens den op blz. 113 hiervóór gebruikten juridischen term „Dage- lijksohe Beohter"; en op blz. 119 de juiste gebruikmaking van den term „Administratieve Bechtspraak^'. — Ook Mr. Veenstra nam in zijn artikel „Rechtswezen" in de Encyol. v. N. I., lil, p. 896, 2» kol. weer de onjuiste omschrijving van de Jogja'sche Balemangoe uit het werk van Mr- Immink over. ' Dit natuurlijk in tegenstelling tot het hiervóór (blz. 140 noot 1) reeds genoemde „akir" = later , achteraankomend ; en „lajanan" = „lawanan** = weder- gade, tegenhanger. KOtSK. 14S na Solo gaan aan UwE agtb: vertoond, en naast het Javaans laat üw£: agtb. het translaat schr\jven, dat UwE: agtb: onderteekend, en bovenaan bezeegnld. — en dit is alleen noch maar in gemengde zaaken die de rgx Regenten aangaan, want alle andere worden door de Pradoto, welk CoUegie w^' de Justitie zoude noemen, beslisd zonder UwE: agtb. bemoeijenis dog op welkers handelingen het almeede zaak is eeo waakend oog zooveel doeneljjk van onze kant te houden, ter voorko- ming van ongereegeldheeden , waaraan de Jaxas noch al verkleefd vallen , en uwE: agtb: bemerkende dat het staats wiel daarin niet het behoor- Igke spoor houd, kan en vermag UwE agtb: den r^'xbestuurder daar- over onderhouden, en aanzetten tot waakzaamheid." (Res. Arch. v. Jogja). Hier hebben we dus in 1808 te Jogja niet alleen de Pra data, maar blijkbaar ook de Kapatihan of Balemangoe welke met name „gemengde zaaken'' tussohen Jogja en Solo behandelde, d. i. de agrarische desa-kwesties , voor welke agrarische geschillen tusschen beide qjken een deel der Anggër AgSng bepaaldelijk gemaakt was (zie hier- vóór blz. 129). Doch ook reeds eerder, in 1771 al, hebben te Jogja volgens on- loochenbare gegevens Soerambi en Pradata bestaan. In de oudste door mij teruggevonden redactie der Anggër Agëng van 21 April 1771 — alléén in Hollandsch, zie blz. 114 — , luidt b.v. art. 2 aldus: „Wanneer iemand van 's kijzers hoofden door iemand van den Sulthan over een zaak beschuldigd word, sal sig den klaager na Soeracarta moeten begeven, en s\jne zaak aan den Jaxa Radeen Ingabe^' Notto joedo te kennen geven, die na zulks ondersogt te hebben regt daar- over spreeken en de zaak als dan ten volle decisie aan den hooge priester te Soeracarta overgeven zal. ' Wanneer het Proces dan uit gemaakt is zal hij Jaxa gehouden weesen daarvan schriftelijke ver- klaaring aan den Jaxa Kjeij Ingabij Djosonto na Djocjocarta te zenden. — Dit zal ingelijken voegen en des in allen deele meede moeten ge- observeert werden wanneer iemand van 'S Sultan's zijde , door iemand van 's K\jzers volkeren over iets beschuldigd werd ; zullende zig den Soeracartase klager als dan na Djokjocarta moeten begeven en bij den Jaxa kjeg Ingab\j Djosonto en opperpriester s\jn regt erlangen ' ; welke Jaxa dan ook daar van ten eersten verklaaring aan den Jaxa Radeen Ingabij Notto Joedo na Soeracarta senden zal." Zelfs is het ook waar- schijnlijk dat we hier reeds de Balemangoe in 1771 te Jogja kunnen constateeren , waar art. 13 aldus aanvangt: „W^ders is door de b\jde Badeen Adipattijs der vorsten hoven met Confrontatie der Leeden uit hunne vergadering goedgevonden en verstaan , dat geen Solos javaan , ^ Men sou hieruit misschien willen opmaken dat men in 1771 te Solo en Jogja nog een alleen-reohtsprekend hoofd-Pangoeloe had, geen collegiale Soerambi. Toch zou dit ongegrond wezen , aangezien hier Ngabehi Nata Joeda voor de heele Pradata, en zeker ook desgelijks de opper-Pangoeloe voor de heele Soerambi in de plaats staat, pars pro toto. 144 NOTEN. die aldaar reets eeo Solose vronw heeft met een Djokjosche vronw een Tweede huwelijk aal moogen aangaan die te Djokjocarta wil blijven woonen, ook zal hij als een onderdaan van Soeracarta niet vermoogen, een dessa te Djokjocarta te moogen huuren om zig met 'er woon aldaar op te houden , want Contrairie handelende en processen met een Djokjacartase krijgende , en opgevat werdende zal hij ook als een onderdaan van het laast gem: gebied geconsidereert en zjjne zaaken aldaar uitgemaakt worden , zonder dat zig de Soeracartase met dies dicisie zullen moogen bemoeien, dog daar en teegen zal den Hoofd Jaxa Djosonto te Djokjocarta, niet geregtigd weesen, pretentie op het huis en goederen, die den gedetineerde te Soeracarta bezit, te moogen maaken , also die voor den regter te Soeracarta moeten blijven." Hier hebben we zoo goed als zeker èn in Solo èn in Jogja de recht- bank der Kapatihan, met de R^'ksbestierders als voorzitters en de Najaka's als leden, oordeelende in agrarische en andere geschillen tusschen Solo'sche en Jogja'sche desa's; te meer, daar de analoge latere redactie in den tekst van 12 Nov. 1798, nu als art. 16, aldos begint: „De Radeen Adipattijs van Souracarta en Djocjocarta, beneevens dies regenten, hebben met hun allen goed gevonden, ten sterkstente verbieden met Placcaaten, dat geen onderdaan van Souracarta die bereeds een vrouw van Solo heeft, zig zal onderstaan enz." De Hoofd- djaksa's of Fiscaals van Solo en Jogja vervulden daartegenover enkel de rol van schout, van executeurs van rechterlijke gewijsden. Combineert men dan ten slotte de gegevens over de Balemangoe, die in 1771 zeker al in Jogja en vóór 1771 hoogstwaarsch^'nlijk reeds in Solo bestond (zie hiervóór blz. 135); neemt men in aanmerking het Javaansche conservatisme in beide, sinds 1755 ontstane , Vorsten- landen, om zooveel mogelijk de oudere, Mataramsch-Kartasoera'sche instellingen te behouden; de onwaarschijnlijkheid daarentegen, dat Jogja in die eerste t\jden een nieuwe Solo'sche rechtsinstelling zon hebben overgenomen; dan wordt het aanneiiiel^'k ook, dat, waar de Pradata (blz. 138) en de Soerambi (noot 58) waarsch\jnlijkerwijs uit denzelfden Kartasoera'schen tijd, d: 1700, dateeren, óók de Ba- lemangoe van Kartasoera'schen , edoch jongeren , ouderdom moet z^jn ; wellicht ingesteld is als bepaalde rechtbank, óók voor „gemengde zaken'', ten gevolge van het hoogst belangrijke Jurisdictie-Contract van Pakoe Boewana II met de Compagnie, van 7 Maart 1737. Ik weet volkomen goed, dat deze onderstellingen omtrent den ouderdom der Jav. rechtbanken hun gevaarlgke zyde hebben, opgebouwd als z\j moesten worden op nog zeer losse en onvoldoende gegevens. Doch het heeft ook zijn groot voordeel in dergel^ke kwesties, die men nog nooit ernstig heeft aangedurfd , ze ter zijde latend of er om heen draaiend, eens duidelijk en beslist, met jaartallen er bij, te zeggen wat men er zelve van denkt, opdat anderen, gebruik makend van de nieuw aangebrachte materialen, en zich spiegelend wellicht aan andermans fouten, door juister combinaties er toe kunnen komen NOTEN. 145 dan wèl de ware toedracht van zaken te onthullen. In zooverre zal ik getroost zijn , ook indien mijn voorstelling later van belangrijke fouten gezuiverd zou moeten worden! 4\ Had men tusschen 1 Aug. 1812 en Juni 1831 te Solo nog den l^oesoehoenans Raad , in den Engelschen tijd genaamd the Resident's Oourt. Dit was de rechtbank in eersten aanleg voor alle criminede ,,gemengde zaken'' waarbij Gouvemements-onderdanen in den mimsten zin (Europeanen, Chineezen, Vreemde Oosterlingen , en Strand- jAY9Jïeiï) de beschuldigden wHien; en de rechtbank in hooger aanleg voor alle andere „gemengde zaken" — dus 411e civiele, zonder onder- scheid; en de crimineele waarbij Javanen , onderdanen des Soenans , de beschuldigden waren — , welke eerst b\j de Balemangoe waren voor geweest. Van de eerste categorie was dan weer hooger beroep b\j den Raad van Justitie te Semarang. Dit is wat men, geloof ik, als samenvattend resultaat mag stellen •der niet juist geheel overeenstemmende gegevens in de missive van 16 Dec. 1816 (hiervóór blz. 110—111), in die van 5 Oct. 1819 (blz. 111 — 112), en in de woorden van vader Winter uit 1824 (blz. 69 en 70). De missive van 16 Dec. 1816 overdrijft de beteekenis van den Soesoehoenan's Raad door het voor te stellen alsof dUe ,,majeure crimi- nele en civile zaken'', met uitzondering van a. de Soerambi-zaken over huwelijks- en erfrecht, en b, de „misdaden, welke door Europeërs «Ghinesen en vreemdelingen van alle descriptie, zijn bedreven", hun hoogste instantie vonden in den Soesoehoenans Raad, waarin dan toch — krachtens diens samenstelling — de Europeesche invloed duidelijk merkbaar was ; geheel daarmee in overeenstemming is dan de zinsnede „Het hoogste Gericht of de Soesoehoenans Raad" (blz. 111). Dit nu is absurd! Op die wijze zou reeds in 1816 de Europeesche invloed zich hebben doen gevoelen in zoowel civiele als crimineele rechts- kwesties tusschen Soenan's onderdanen onderling, die uitdrukkelijk •evenwel aan de Jav. rechtbanken overgelaten waren! Dit laatste wordt dan ook vierkant tegengesproken door de missive van 5 Oct. 1819, voor zoover de crimineele zaken tusschen Soenan's onderdanen onderling betreft; over civiele kwesties wordt in dit stuk niet gesproken. Alleen op de uitvoering der crimineele vonnissen hield de resident dan een oogje, krachtens art. 9 van het Traktaat met den Soenan van 1 Aug. 1812 (verg. Van Deventer, „Het Neder- landsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811", I, 1891, p. 329 ; naar het afschrifb wat ikzelf indertijd aan Van Deventer ter beschikking stelde, verg. het Voorwoord, p. Vil — Vul). Maar de missive van 5 Oct* 1819 overdrijft m. i. weer door het voor te stellen alsof dUe crimineele „gemengde zaken" in eerste instantie bij den Soesoehoenans Raad kwamen, óók die waarin Soenan's onder- •danen de beschuldigden waren; iets wat m. L lijnrecht strijdt tegen jirt. 8 van genoemd Traktaat, waarbij éérst rechtspraak van wege den 6« Voigr. X. 10 146 NOTXN. Soenan en dan tusschenkomst van den Resident als de natuurlijke weg wordt aangewezen. ^ * Dit art. 8 luidt bij Van Deventer, p. 329: „Exoept the Javanese , bom Mritbin the Territories of Souracarta, every Person of any other description whatever, living onder His Highness's Administration , shall be considered ander the immediate Jarisdiction of the British Government; and whenever the subjects of His Highnesa are concemed in an offence against Persons thus placed under the British Protection, His Highness engages to direct immediate and impartial Justice to be administrated , to the satisfaction of the British Gk)vemment ; and it, shall be the duty of the British Besident to interfere therein , as far as may be necessary to this end." Het spijt me een beetje dat ik dezen tekst niet kan collationeeren met mijn oorspronkeUjke copie, want bij ervaring weet ik hoe Van Deventer zelfs niet nauwkeurig was in het overdrukken van dingen die hij persklaar in handen kreeg; doch ik heb mijne copieën van stukken uit den Engelschen tijd, gemaakt in de Archieven van Solo en Jogja, alle gezonden aan Dr. F. de Haan te Batavia, die een gezamenlijke uitgaaf der Stukken van dien tijd voorbereidt. — Een geheel analoog artikel 8 stond in het Contract met den Sultan van 1 Aug. 1812 , zie Van Deventer p. 323. Men moet vooral letten op den aanhef van beide ^Except the JavanesCf bom unthin the Territories of Souracarta'\ en ^Except the Javanese bom within the Territories of Mataram", waarmee dus in beide contracten alléén de Soenan's en alléén de Sultanes onder' darten werden bedoeld; waardoor dus de Sultan's onderdanen in Solo, en omgekeerd de Soenan^s onderdanen te Jogja onder bescherming en toezicht van het Gouvernement stonden, en de resident tot op zekere hoogte met de berechting van hun wederxijdsehe taken zich kon bemoeien ; gelijk trouwens de heele Anggèr Agèng en A. Aroebiroe onder leiding der Compagnie ontstaan waren ter berechting van diergelijke zaken tusschen Solo'sche en Jogja'sche onderdanen; één van de vele politieke voordeelen der splitsing van 1755! Hoogst merkwaardig is, dat bij het vroegere Traktaat van Baffles met den Soesoehoenan , dat van 23 Dec. 1811 — zie Van Deventer, p. 314 — 317, noot; evenzeer naar de door mij aan hem verstrekte copie — het Engelsche Gouvernement een strengere houding in zake jurisdictie van crimineele gemengde zaken had aangenomen, en den resident imperatief belast had met de berechting van alle zonder onderscheid, doch hem alleen facul- tatief toestond een deel daarvan aan des Soenan's rechtspraak over te laten! Immers eerst stipuleert art. 12 (Van Deventer, p. 316 noot): „All Europeans, Chinese, Natives of Hindostan, or foreigners of any description whatever, shall, as heretofore, be under the protection and subject to the laws and regulations of the British Gk)vernment, and not amenable to the Javanese laws." Maar dan zegt art. 13 zoowaar: „Javanese, wh^) are subjects of H. H. the Soesoehoenan, offending against Europeans, Chinese, Nativea of Hindostan or other foreigners , shall be tried by the Resident of the British Government, with the advice of a Javanese subject of the Soesoehoenan versed in the Mahomethan laws , and they shall seek redress from individuals of the description above specified from the same tribunal; but it shall be allowable for the British Besident, in cases appearing to him to require immediate example, to refer the cause to H. H. the Soesoehoenan, who hereby engages to administer justice with promptness and impartiality therein.'* NOTKN. 147 ■ En de woorden van vader Winter uit 1824 hebben weer deze fout dat li^ bg zijne „gemengde zaken" geen splitsing maakt tusschen civiele en crimineele, en nu alle te zamen in eersten aanleg doet komen b\j de Balemangoe, iets wat door de vorige twee missives weer bepaal- delijk weersproken wordt. Het blijft echter best mogel\jk, dat, wegens de niet-categorische voorschriften van art. 8 in het Traktaat met den Soenan van 1 Aug. 1812 wat er eigenlijk gebeuren moest b^j „gemengde zaken'', en het rekbare ook van den term „an offence against Persons thus placed under the British Protection" , hetgeen desnoods ook op civiele kwesties kon worden uitgestrekt, — nu eens dit, dan eens dat „loopje" werd ge- nomen met „gemengde zaken', al naar mate een resident den R\jks- bestierder en Hofgrooten meer of minder naar zijn wil wist te dwingen. En ik zeg dit maar niet zoo onderstellenderwijs , als iets dat slechts mogelijk was. Doch ik kan bewijzen dat dit gebeurd is; terw\jlik daarmede tevens de noot 1 op blz. 19 hiervóór kan rectificeeren, waar ik aarzelend iets onderstelde hetgeen ik beter had kunnen weten. Want — verscholen tusschen aanteekeningen over Jogja, en daar- door over het hoofd gezien — latere excerpten uit het dossier-E. \jck van Prehn staan mij ten dienste, gemeiakt toen ik weer eens voor korter tijd in 1889 op Solo terug kwam, waar ik in 1888 meer dan een half jaar achtereen had vertoefd. Daaruit bl\jkt ten duidelijkste dat de machtsoverschrgding waarvoor Van Prehn, onder andere, ge- vonnisd werd, deze was: dat hij een Soesoehoenan's Raad had bijeengeroepen en gepresideerd ter berechting eener zaak waarin enkel Soenan^s onderdanen betrokken waren, en waarmee de resident van Solo dus niets te maken had. Ik copieer hier ook weder letterlijk naar die latere aanteekeningen uit dat doseer: „ ; dan wordt aan den Rijksbestierder van Solo [die een der getuigen bij het stra^roces te Sëmarang was] gevraagd: „Of niet in de maand Januarij 1819 de gewezen Ingebeij van Selo Kantingal Soero Dirdjo benevens deszelfs twee zonen, wegens eene beschuldiging van op hunne last gepleegden moord , aan twee personen welke gevankelijk naar Souracarta moesten worden overgebragt, bij eene zitting van den Soesoehoenans Raad zijn teregtgesteld?", en voorts „Of hij getuige benevens de Regenten Arong Binang, Sosro Koesoemo , Soemo Diningrat, en Sedjo Negoro, in die zitting als leden hebben gezeten?" en „Of de Resident van Prehn bij die zitting heeft gezeten en gepresideerd?" en „Of Winter daarbij als secretaris fungeerde?", — waarop telkens „Ja" wordt geantwoord ; waarop de pres. aan Van Prehn dan vraagt „Moet gij niet erkennen , strijdig met art. 8 van het tractaat van 1® augustus 1812, waarvan de opvolging IJ bij art. 3 Uwer instructie bevolen is. Wel heeft dus Baffles tusschen 23 Dec. 1811 en 1 Aug. 1812 water in zijn Yorstenlandschen wijn gedaan! Hetzij om praktische, hetzij om politieke redenen, hetzij om beide, had hij begrepen te ver te zijn gegaan! 148 NOTEN. in den Soesoehoenangs raad over de zaak van Soero Dirdyo en zijne zonen als regter en President gezeten te hebben?" , waarop Van Prehn de zitting loochent, maar hem daarop getoond wordt „een door hem onderteekend vonnis in de voorschreven zaak gevonden in een bundel tot opschrift hebbende „Sententie boek van den Soesoehoenangs Raad 1819'\" terwijl hem daarop nog gevraagd wordt „Hebt g\j niet gepresi- deerd de zittingen van den Soesoehoenangs raad, gehouden den 18® maart en 8® Jul\j 1819, ' waarvan de door U almede geteekende vonnissen U vertoond worden?", waarop Van Prehn antwoordt van „Ja", maar tot verontschuldiging aanvoert dat de beschuldigden zoo- lang al in hechtenis waren, en h{j hun zaken bespoedigen wou; en waarop de getuige Soem^diningrat [een der Najaka's djëro te Solo] nog meedeelt „dat de Resident onderscheiden malen in soortgelijke zaken den Soesoehoenangs raad gepresideerd heeft." .... Terwijl dan ten slotte in het vonnis tegen Van Prehn o. a. wordt gezegd, nog- maals, dat h{j zich aan overschrijding van gezag schuldig gemaakt door op 17 Jan. 1819 * den gewezen Ngabehi van „Selokatingal"', Soero Dirdjo, en zyn twee zonen „voor zich, alsmede voor de ver- gadering van den R^ks bestierder en eenige regenten onder den naam van Soesoehoenangs raad te regt te laten staan, en hen te condem- neren tot drie honderd rottingslagen en voorts in de ketting geklonken levenslang van het Eiland Java verbannen te worden, en zulks niet tegenstaande bij art: 8 van het tractaat op den 1® augustus 1812. tusschen het toenmalig bestuur en den Soesoehoenang gesloten, waarvan de opvolging den Resident b^' art. 3 z\jner instructie was aanbevolen, bepaald is, dat alle Javanen teregt moeten staan voor eigene regtbanken , • en de magt van den Resident zich alleen bepaalt om ingevalle van misdaden jegens personen welke onder de Juris- dictie van het Gouvernement behoren, voor zoo veel zulks noodig is, te zorgen dat behoorlijk regt worde gedaan." Me dunkt: dit is afdoende! En zoo zou het kunnen zijn, dat de overdreven voorstelling der rechtsmacht van den Soesoehoenangs Raad gelgk die gegeven wordt in de missive van 16 Dec. 1816 (hiervóór blz. 111), onder resident Pinket van Haak (14 Aug. 1816 — 15 April 1817) en welke van de eigen hand van vader Winter moet zijn, toen- maals wel degelijk waarheid was; m. a. w.: dat R\jck van Prehn óók ten dezen in de kaars is ge^Aogen voor dingen en machtsover- schr\j dingen , die onder zijn voorgangers net zoo goed waren voorgevallen, doch toen ongestraft waren gebleven! De samenstelling van dezen Soesoehoenan's Raad was, zooals uit de combinatie der missives van 16 Dec. 1816 en 5 Oct. 1819 volgt, aldus: de Resident als president, de Rijksbestierder met 4 der Najaka's ^ Uit het reeds hiervóór (blz. 125 noot 1) genoemde Dagregister noteerde ik dat er te Solo Soesoehoenangs Raad werd gehouden o. a. op Za. 16 Jan. 1819, Ma. 22 Maart en Do. 8 Juli. De datums kloppen dus bijna j niet geheel NOTKN. 149 als leden, en de Translatear voor de Jav. taal als secretaris; dit was wel de normale samenstelling, die ook bevestigd wordt door het boven geëxcerpeerde uit het proces-Van Prehn; maar eventueel konden, bij crimineele zaken, ook de hoofd-Pangoeloe en de hoofd-Djaksa als (adviseerende?) leden daaraan toegevoegd worden; desgelijks ook, b\j civiele zaken waarin Chineezen gemoeid waren , de Kapitein der Ohinee- zen ; en soms waren ook werkelijk Ó.1 de 8 Najaka's als leden aanwezig * . De zittingdagen waren meest Maandag, Donderdag of Zaterdag. Dat geheel diezelfde Soesoehoenan's Raad ook in Jogja moet ingesteld zjjn uit krachte van het analoge art. 8 van het Traktaat met den Sultan van 1 Aug. 1812 (Van Deventer , p. 323) , behoeft nauwelijks verzekerd te worden. Toch bezit ik geen aanteekeningen omtrent zijn bestaan onder dezen naam sinds 1816; wèl daarentegen bevindt zich in het Archief -Nahuys onder n" 7 van Portefeuille 1 (verg. Bij dr. Kon. Inst., 2, Vn (1863), p. 181) een „Copy Trials before Captain Gamham Resident of Djocjocarta" van 7 Jan. — 24 Juli 1815 ^, ' In het Archief-Nahuyfl bevindt zich in n* 3 van Portefeuille 5 — gecata- logiseerd door Dr. Wap in 1863 als „Soesoehoenans-raad te Soerakarta. 1816.^' — een verslag der zitting van den Solo'schen Soesoehoenan's Baad op 18 Sept. 1816, waarbij de 4 „Binnen regenten" en 6 „buiten regenten" als leden zitting hadden , hetgeen zeker de 4 Najaka's djaba 4- ^og 2 andere aanzien- lijke „prijaji djaba" zijn geweest. De kwestie liep over een desa, door een Chinees gepacht van een Solo'sch Javaan, perpiagëm van A. J. 1736 (= 1809 A. D.) volgens voorgeven van den Chinees; maar de Javaan werd in het gelijk gesteld, o. a. ook om deze interessante reden: „en eindelijk dat een order van het Britsch Gouvernement aan Chinisen het pachten van dessas zonder het bijzonder agrement van de autoriteit heeft verboden, en dat zijn [scil. den Chinees* zijn] pachtbrief door gene der vorige autoriteiten van de plaats geratificeerd en dierhalven zo wel uit gebrek van die autoriteits-kennis , als door de beschreven nader order van het Britsch Gouvernement nul is." — Daarnaast bevindt zich nog een verslag der zitting van den Solo'schen Soesoehoenan's Baad van 12 Dec. 1816 , waarbij deze rechtbank hare normale samenstdUng had , en waarbij het ging om het verhuren van de desa Sègaloeh aan wijlen Philip Francke, door den verbannen Pang. Aria Mangkoeboemi , voor 9 jaar, per piagêm van 20 Djoemadilawal Dje 1734 (= 26 Juli 1807); terwijl het juist daarbij ter gerechtszitting bleek: „dat dezelve behoorlijk is geratificeerd door het opperhoofd Von Liebeherr op den 1 august 1807 en daar en boven nog voor gezien geteekend door den Heer Minister Van Braam op den 1*° van Somermaand 1810 en door den Britschen Besident H. Hope op den 4. Meij 1813 en dat dezelve dierhalven wettig is." ' In dezen dunnen Jogja'schen bundel zijn enkele dingen wel merkwaardig. In het vonnis der zitting van 8 Juni 1815, over een ketjoe-partij bij een Chinees-opiumverkooper in de desa „Kumloco" (Këmlaka), heet het: „The Court are (sic) of opinion that the Bobbery was committed . . . and as arran- gements have been made by the Besident's of the two Courts for the Pro- teotion of the Lives and Property of the Chinese do therefore adjudge that the fall cunount of the property stolen should be restored. The Baden Adipati says that one half is to be paid by him and one half by the Baden Adipati 150 NOTKN. Aldus dan waren de rechtsinstellingen in Solo — en in Jogja — tusschen het Traktaat van 1 Aug. 1812 en de Resolutie van 11 Joni 1831, n? 30; dus gedurende de jaren waarvoor vader Winter's l)e- schr\jving van 1824 zeer bepaaldelijk bedoeld is. Hoogst gewichtig was deze periode, èn .wegens de ingry pende beteekenis van art 8 van dat Traktaat, èn wegens de op Zo. 4 Oct. 1818 daarop gevolgde laatste groote codificatie der Javaansche Anggër's. Voor het eerst is hier de „histoire intime*^ van deze laatste onthuld geworden ! Daarna kwamen andere dingen ; eerst de Java-oorlog van 1825 — 18B0 die alles ontwrichtte; toen de afstand van het grootste deel der Vorstenlanden aan het Gouvernement; toen de Resolutie van 11 Juni 1831, n? 30, die den Soesoehoenan's Raad in zoowel Solo als Jogja afschafte y en daarvoor in de plaats stelde in beide residentiên een Residentie-raad, voor welke alle Gou vemements-onderdanen , zoowel in civiele zaken als gedaagden, als in crimineele zaken als beschuldigden , te recht kwamen te staan , behalve de Europeanen die in crimineele zaken direct voor den Raad van Justitie te Semarang kwamen; ja, onmiddell^'k daaraan voorafgaand, was zelfs bij Resolutie van 11 Juni 1831, n® 29 voor Jogja de crimineele rechtspleging over de eigen inlanders onttrokken aan Pradata en Soerambi, doch daaren- tegen opgedragen aan een nieuw ingestelde Rechtbank voor Cri- mineele Zaken. En eindelijk kwam in 1847 voor Solo het „ver- hangnissvolle" jaar, toen — na het overlgden op 30 Jan. 1846 van den 74-jarigen en invloedryken Rgksbes tierder. Raden Adipati Sasra- diningrat (II)! — door samenwerking van 2 juristen, Mr. I. F. W. van Nes als Regeerings-Commissaris, en Mr. W. C. E. Baron van Geer als resident van Solo sinds 26 Juni 1846 (tot 1851), de heele Solo^sche rechtspleging gereorganiseerd werd bij Stbl. 1847, n® 30 , en o. a. de oude Solo'sche rechtbank Balemangoe totaal werd afgeschaft^ terw\jl zij tot heden nog in Jogja als agrarische rechtbank is bly ven bestaan. of Solo(;) he ia in oonsequence directed to address the Baden Adipati of Solo on the Subjeot." — En dan onderaan een vonnis der zitting van 29 Juni 1815 staat een N.B. bijgeschreven, hetgeen goed illustreert wat hiervóór op bl2. 146, in noot 1 middenin, opgemerkt werd: n^^- Wongso Drono being a Subjeot of his Highness the Emperor and the Ball of opium having been purohased in the Solo Dominions the parties ware accordingly sent to the Besident at that Court." — En incidenteel wordt in een vonnis der zitting van 17 Juli 1815 gesproken van het afstaan eener opgelegde boete „to the Institution lately established by the Besident [scil. van Jogja] for the Sup- port of the numerous Paupers in this vicinity", terwijl daarentegen in een vonnis van 7 Jan. 1815 een diergelijke opgelegde boete nog werd bestemd „to be distributed to the poor". — Jammer is, dat nergens in dezen bundel de samenstelling van den Soesoehoenan's Baad te Jogja blijkt; we vinden er slechts overzichten der zittingen, niets meer. Alle beginnen echter met het boven- schrift „Besident's Court", een vijftal slechts met „Besidenoy Court". NOTEN. 151 Ook deze reorganisatie van 1846 — 47 heefl hare „histoire intime", welke ik hoop ook later eens te mogen onthullen, op grond van in Solo gemaakte archief-aanteekeningen. Doch nu alleen z^ nog plaats gevraagd voor twee excerpten die respectievelijk den rechtstoestand in Solo en in Jogja schilderen timchen 1831 en 1847. Het stuk over Solo is van de hand van den eigen C. F. W in t e r S r. en opgesteld tijdens het resident-schap van J. F. T. Mayor (Dec. 1834 — Sept. 1843). Het is dus van kort vóór het opstel over Regts- pleging in Solo van zoon Winter, geplaatst in het Tijdschr. v. N. I. van 1844, en werd door mg aangetroffen in een fragment- Jaarverslag van resident Mayor in het Archief van Solo , wat nader blijkt te zijn van 1837 * . Zulke jaarverslagen waren voorgeschreven bj Gouv. Besl. van 14 Nov. 1823, n® 14, en daarby moest onder de „P afdeeling , C , e" steeds gerapporteerd worden over „Justitie en regterl\jke policie en al wat betrekking heeft tot de bedeeling des regts". Juist dit deel nu was in bedoeld fragment-Jaarverslag bewaard gebleven , en daarin staat het volgende : „Er bestaan te Soerakarta drie regtbanken genaamd Soerambi, Pradoto en Balemangoe. In de Soerambi (voorhuis van den groeten tempel) is de Mas Penghoeloe voorzitter. Aan hem zijn eenige geestel^'ken als leden toe- gevoegd, te weten, 4 oelamas, 8 ketibs, 6 Modin, en 6 Mer- bots. Z\j vergaderen alle maan- en donderdagen. De volgende zaken behooren tot genoemde regtbank, moord, ver- wonding, twist over erfgoederen, echtscheidingen, schuldvorderingen en verpanding, waarvan geene bewijzen voorhanden zijn. Alle deze 1 Het is is mij uit mijn aanteekeningen namelijk gelukt den juisten tijd van dit stuk vast te stellen. Het komt toch in seer UcM getoijsigden vorm óók voor in liet „Algemeen jaarlijksch Verslag van de Besidentie Soerakarta over het jaar 1836-'; en ook van wat daar onder het hoofd „Inlandsche Beohtsbedeeling" vermeld staat, bezit ik letterlijke copie, zoodat ik woord voor woord met elkaar kon vergelijken. Het verschil is in wezen nid; alleen de yorm is wat gewijzigd, een woordje anders, een zinnetje meer of minder. Alleen de alinea die op de volgende blz. begint met „ Alle vonnissen" is weggelaten. Slechts een paar bijvoegingen zijn opmerkelijk; zoo leest het officieel Verslag : „De zitting van de Pradoto wordt gehouden op maan- en donderdagen in eene daartoe bestemde pendoppo op de aloen-aloen van den kraton nabij den grooten tempel", waarmee men vergelijke blz. 116 hiervóór. En dan geeft het de vol- gende Winter'sohe etymologie voor Balemangoe: „plaats waar men ongaarne verschijnt, van Balé: zitplaats, Mangoe: tegenzin", waarmee men vergelijhe Winter*8 latere etymologie in Tijdschr. v. N. I. , 6** jrg. , 1844, 1 , p. 99 noot 2! ; ook wordt haar plaats nog genoemd „de buiten Pandoppo van den Bijks- bestierder". — Men ziet: het verschil loopt over futiliteiten; het eene is het eoncept^ het andere de net^vorm, Oók deze net- vorm is van de hand' van C.F. Winter Sr., en natuurlijk van nék 1 Jan. 1837. Het boven weergegeven concept moet dus evenzeer van begin 1837 wezen, op zijn vroegst. 152 NOTEN. zaken worden eerst door den Mantrie Djekso, onder wiea de aan- klager behoort, voor de Pradoto gebragt, en daarna door tosschen- komst van den voorzitter van laatstgenoemde regtbank naar de Soe- rambi geren voyeerd. Zaken over verwonding en moord voor geene afdoening bij de Soerambi vatbaar, worden naar de Pradoto terugge- zonden, om daar afgedaan te worden. De Mas Penghoeloe slaat zijn vonnissen volgens de kitabs of koran. In de regtbank Pradoto is de Raden toemenggoeng Hamang- prodjo voorzitter. Z\jne leden z\jn de Mantrie Sepoeloohs en Mantrie Djeksos der binnen en buiten regenten. Ëlk dezer regenten alsmede de r\jksbestierder heeft een Mantrie Sepoelooh en een Mantrie Djekso. Er zijn zes binnen en zes buiten regenten. Ook aan den Mas Penghoeloe is een Mantrie Djekso toegevoegd, die alsmede lid is van deze regt- bank. De zitting van de Pradoto is op maan- en donderdagen, waar al de voornoemde leden tegenwoordig moeten z^jn. De zaken, die tot deze regtbank behooren zyn: over plundering, brandstichting, dief- stallen, roof, afzetter\jen , bedriegergen, veedieverijen, schaking, ver- panding en schuldvorderingen , waarvan bewyzen voorhanden zijn. De zaken worden ingediend door den Mantrie Djekso, onder wiende aanklager behoort. Hamang prodjo geeft vervolgens schriftelijke last aan den Mantrie Djekso, onder wien de gedaagde staat, om hem voorde regtbank te brengen. Over kleine zaken, tracht men evenwel partijen eerst tot minnelijke schikkingen te brengen, zoo dit mogelijk is, anders brengt men de zaak voor de regtbank. In de regtbank Bale mangoe is ook Hamong prodjo voorzitter^ waar hij door dezelfde leden, als hierboven gezegd is, geassisteerd wordt. Woensdag en Zondag ^ zijn de zittingdagen b^j deze regtbank, waar de volgende zaken behooren: over de verhuur of het verpanden van landen , kortom , alle geschillen , weUce betrekking hebben op landerijen. * De indiening der zaken geschiedt even als bij de Pradoto. Alle vonnissen door den Mas Penghoeloe en Hamong prodjo gesla- gen worden ter goedkeuring aan den resident en aan den Soesoehoenan aangeboden. Doodvonnissen en veroordeeling tot bannissement buiten Java, worden ter goedkeuring aan den Gouv.-Gen. ingezonden. De dorps of districts hoofden » welken rang zij ook bekleeden , hebben van den E.\jksbes tierder de bevoegdheid, om alle zaken , waarop geene lichamelvjke of onteerende straf staat, door minnel\jke schikkingen naar billijkheid af te doen , mits part^'en met hunne afdoening tevreden zijn, anders worden z\j naar Soerakurta opgezonden aan hunne respec- tieve hoofden , waaronder zij behooren , om voor de regtbank te worden teregtgesteld. Wanneer iemand op de hoofdplaats een zaak heeft tegen eene in de dessa, dan tracht het hoofd van den aanklager eerst de zaak in der minne te schikken, is dit niet mogelijk, dan wordt de gedaagde van ^ De cursiveering is van mij. NOTEN. 153- zijn hoofd opgeëischt, en op de gewone wijze in regten vervolgde De distiïcts regenten zijn hoofd goenoengs; onder hen staan naar mate der groote en kleine uitgestrektheid zijner landen een of meer mindere goenoengs. Elk goenoeng beslist de zaken, die in zijn dis- trict voorvallen met overleg zyner mindere hoofden , en de Mantjo pats en Mantjo limos. Mogten partijen met z\jne afdoening niet te vreden zijn, dan brengt hij de zaak voor den ho^ofdgoenoeng, die de zaak niet kannende afdoen, partijen naar de hoofdplaats opzendt, aan de res* pectieve hoofden, onder wien zij behooren, om voor de regtbank te worden teregtgesteld. De goenoengs zyn tevens met de policie belast.'* Het hoogst merkwaardige hierin is natuurlijk het reeds gecursiveerde over de agrarische rechtspraak der Solo'sche Balemangoe in 1836 — 37 , wat hier onomwonden door zoon Winter erkend wordt. Overigens zijn er nogal fouten in, zoo b.v. in de samenstelling van de Soerambi, Pradata en Balemangoe; de twaalf binnen- en buiten -regenten , in plaats van acht; en meer andere dingen die verwondering wekken , en de vraag doen r\jzen of het niet een slordig concept is ^ Curieus ook, in verband met het hiervóór op blz. 139, noot 1 opgemerkte, is, dat voor de zittingdagen der Solo'sche Balemangoe hier worden genoemd Woensdag en Zondag, niet Woensdag en Zaterdag. Het tweede stuk, dat over Jogja, is evenzeer ongedateerd, maar komt voor in een Verslag over de residentie Jogjakarta, dat volgens verschillende innerlijke aanduidingen moet wezen van begin 1834, en samengesteld is door den zeer kundigen resident F. G. Valck(res. van Jogja Dec. 1830 — Juli 1841), die tevens van begin — Dec. 1834 waarnemend resident van Solo was. Het is blijkbaar opgemaakt naar aanleiding van officieel hem gedane vragen, want overal gaat aan Valck's antwoord zoo'n vraag vooraf. En in dit Verslag nu, gevonden in het Archief van Jogja, komt het volgende voor over de rechtspleging aldaar: „De Crimineeleenciviele Het Civiele en crimineele Justitie Jurisdictie is, zoo ik meen wezen is in deze Residentie of in door den vorst geheel af- het Djocjakartasche rijk geregeld gestaan, door wie wordt als volgd : dan nu de Landraadvoor- De cieviele regtspleeging voor gezeten? den javaan is in handen van de javaansche regtbank Pradotto genaamd. Dezelve wordt voorgezeten door 's B\jks hoofddjaksa die den titel voert van Kjaie Toemenggoeng Niti Prodjo en heefb tot leeden, den djaksa van den Bijksbestierder en de acht djaksas van de binnen en 1 Dit is niei het geval , zooals uit noot 1 op blz. 151 hiervóór blijkt. Diezelfde verwonderlijke dingen komen óók voor in den offioieelen vorm van het genoemde „Algemeen jaarlijksch Verslag . . . over 1836''. Wel een bewijs weer, hoe men ook officieële archief-stukken cum grano edUa moet nemen. 154 NOTIN. buiten regenten, benevens de Patih van den Kroonprins. Voort be- hooren b\j deze regtbank 23 Mantries sepoeloeh (zendelingen of deur- waarders van de i'aad) en twee Mantries djogo lawang welke laatsten verpligt z^n de zaken alvorens z\j voor de regtbank komen, voor- loopig te onderzoeken. Deze regtbank vergaderd op bepaalde dagen op de paséban des kratons, in de Fendopo Fradatan genaamd; dezelve neemt kennis van alle civiele zaken tusscken Javanen onderling, of wanneer deze gedaagden zijn ; dan wanneer Europeanen , Chinezen of andere onder- danen van het Gouvernement door Javanen in regten aangesproken worden, moeten z^j voor de Residentie raad worden getrokken. Be uitspraken van de Fradotto gronden zich op de javaansche wetboeken Anger Fradotto dalem, Anger Ageng en Anger sepoeloeh en haare vonnissen zijn onderworpen aan de revisie van den E.\jksbestierder. De tweede Javaansche Regtbank is de Soerambie en wordt voor- gezeten door den Hoofd Fangoeloe die den naam en titel voert van Kandjeng Kjaie Fangoeloe Kamalodin Ningrat; z\j houd haare zitting in de voorhof van den groeten tempel, en heefb tot leden de Ketib Anom of adjunct hoofd Fangoeloe benevens vier Ketibs ; terw^'1 alleen in zeer belangrijke zaken de Oelomos en Fatoks Negoro worden geraad- pleegd. — Z\j doet uitspraak in huwelijks geschillen tusschen Javanen; erfenissen en besterfenissen. — Vroeger werden ook alle doodvonnissen door haar uitgesproken en daarin de voorschriften van den Koran ge- volgd, dan dit gedeelte van haare regtmagt is, evenals de lijfstraffelijke magt van de Fradotto overgegaan aan de regtbank van Grimineele zaken, waarover nu gesproken zal worden. — De Grimineele regtspleeging over den javaan is (ingevolge contract van den 3® November 1830 gesloten door kommissarissen ter regeling der zaken in de Vorstenlanden en de voogden van Z. H : den Sultan en van het besluit van den Gouverneur Generaal in rade dd. 11® Junij 1831 n® 29) opgedragen aan eene regtbank van Krimineele zaken. — Dit geregtshof hetwelk dezelfde regtmagt heeft als de regtbanken van ommegang en de landraden in de gouvernements landen, wordt voor- gezeten door den Resident of Assistent Resident en heeft tot leden den R^jksbestierder en eenige Toemenggoengs; terw\jl als adviseerend lid, ingeval de doodstraf in aanmerking kan komen de hoofd Fan- goeloe zitting neemt, om de voorschriften van den Koran aan te geven* De Hoofddjaksa oefent b^j deze regtbank de functie van publieken aanklager uit, terwijl de Assistent Resident of een ander daartoe door den Resident te benoemen ambtenaar Griffier b^j dezelve is; eerst- gemelde geeft tevens op welke voorschriften en straffen de Javaansche Wetboeken (Angers) op zoodanige zaken als aanhangig z\jn geven en stellen. De vonnissen van deze regtbank worden ter aprobatie aan het Hooge geregtshof van Nederlandsch Indie gezonden, en eerst na aprobatie ter exicutie gelegd. — NOTEN. 155 Voor de G-oavemements onderdanen bestaat hier eene andere regt- bank onder den naam van Residentie raad welke is daargesteld b^j besluit van den Gouverneur Generaal in rade d.d. 6 February 1831 n* 30 en extract uit het verbaal der verrigtingen van Heeren Kommis- saiïssen aan de Hoven in dd. 27 Maart 1831 n" 6. — De Residentie raad wordt voorgezeten door den Resident of As- sistent Resident, geassisteerd door twee of drie leden door het Gouvernement uit de Europesche ingezetenen gekozen; — in het Krimineele z^'n Europeanen en derzelver afstammelingen van haare regtsmagt uitgesloten en worden aan den raad van Justitie te Samarang overgeleverd, — dan Chinezen, Maleijers en andere vreemdelingen staan zoowel in het £j:imineele als Civiele, voor haar teregt. De een- voudige manier van procedeeren voor de landraden voorgeschreven wordt hier gevolgd. — Wanneer chinezen voor de Residentie raad teregt staan, heeft de Kapitein dier natie zitting, en wanneer gemengde zaken voorgebragt worden, namelijk: waarin Javanen als complices van vreemdelingen betrokken zijn, wordt ook de Rij ksbes tierder daarin geroepen. — De Assistent Resident of een ander daartoe te benoemen ambtenaar neemt de functie van Griffier en tevens die van fiscaal waar. Van civiele zaken boven de f 500 kan bij den raad van Justitie te Samarang geappelleerd worden, en alle crimineele vonnissen zijn aan de Revisie van het hooggeregtshof onderworpen. Eindelijk bestaat alhier eene regtbank genaamd djaxa-Negara, waarvan de Patih (adjunct) van den R^jksbestierder voorzitter is. Dezelve houd hare zitting in eene passeerbaan (Passeban Mangoe ge- naamd) voor den dalm van den Rij ksbes tierder. Alle zaken worden hier ter eerster instantie onderzocht en zoo mogelijk tot genoegen van partijen beslist , zoo dat deze regtbank eigentlgk een vrede geregt is. — Van hier worden de zaken die voor geene minnelijke beschikking vatbaar z\jn bevonden, naar de Soerambie of Pradotto o vergewezen. Kleine geschillen en geld kwestiën worden door de djaxa Negara afgedaan, behouden het regt van appèl bjj de Pradotto. De regtbank van omme- Neen want de regtbank van gangen in de Samarangsche krimineele zaken treedt in des- afdeeling houd die ookhare zelfs plaats op. zitting te Djocjokarta, een- l^k op de hoofdplaats of ook wanneer zulks mogt vereischt worden, in de hoofdplaatsen van distric- ten? Uit welke klasse worden De leden van de regtbank van de assessooren benoemd? krimineele zaken worden, zooals 156 NOTBN. vroeger gezegd is gekozen uit de acht binnen en buiten Regenten van het Hof gezamentlijk met den Bijksbestierder. In de strand Residenties Daar hier geene vaste asses- stellen de Ingezetenen er sooren bestaan maar de binnen- eene eer in tot assessoo- en buiten Regenten b^' beurten ren benoemd te worden, als leden zitting nemen en deze hoe wordt zulks alhier be- personen eenen zeer hoogen rang schouwd? hebben, zoo is het hun onver- schillig of z\j al of niet in de regtbank zitten. Beginnen de aldus be- Ja, vooral de Rjjksbestierder noemde assessooren, Pan- en eenigen der Toemenggoengs goeloe en Jaksa eenig denk- benevens de djaksa en de Pan- beeld van deze manier van goeloe van de gewoone raad. procedeeren te krjjgeniz^n Wanneer echter de hoofd Pan- z{j gemakkelijk in het aan- goeloe zitting heefb ondervind nemen der graden van be- men veel moeite , omdat deze zich w^'s? niet alleen stipt, wat het bewijs aangaat, aan de voorschriften des Korans houd, maar zelfs nimmer zijn stem wil uitbrengen, zonder alvorens met de voornaamste leden van de Soerambie en de patoks Negoro te hebben geraadpleegd. Een enkel verkeerd woord door eene getuige gebezigd of het verzuim van de by de Koran bepaalde formaliteiten, is genoeg om hem tot on- schuldig verklaring van den schuldigsten misdadiger te doen adviseren, waarom dan ook de meeste doodvonnissen tegen z^jn gevoelen geslagen worden; iets waartoe men de Inlandsche leden in den beginne niet dan met moeite heefb kunnen brengen , maar het welk thans gemak- kelijker gaat. Kunnen vrouwen volgens Ja; zg worden onder eede voor hunne denkbeelden als ge- den landraad gehoord; maar gelden tuigen worden toegelaten; slechts voor eene halve getuige, laten zy hun den eed doen op de koran? Z^'n zij in hun oordeel Zjj z^'n eer toegevend als streng, ten aanzien van denveroor- vooral bij misdaden die het gevolg deelde streng of toegevend? zijn der hartstochten, zooals moord of verwonding ter zake van jalousie, belediging enz. enz. — Wat zeggen zij van het Dit draagd in de volste zin, afschaffen van alle vermin- alhoewel z^j zeer aan aUe oude of kende stra f f e n ? vroegere instellingen gehecht z^jn , hunne goedkeuring weg." Dit stuk vergoedt eenigszins het ontbreken van a&onderlijke oudere monografiën over Jogja, waarop ik hiervóór blz. 21 reeds wees. Ook NOTEN. 157 ^wat dit Verslag over titels zegt , is zeer belangrijk en een latere publicatie ruimschoots waard. Merkwaardig hierin is de geringe rol die aan de toenmalige Jogja'sche DjSksanagara, alias Balemangoe wordt toegeschreven. Heeft men hier met een fout te doen, zooals daareven in het stuk over Solo meer dan eens te constateeren viel ; of is deze toenmalige onbedoidendheid der Jogja'sche Balemangoe als slechts een „vrede geregt", zuiver weergegeven? Zoo ziet men, hoe er telkens weer vragen kunnen rijzen als men andere, en meerdere stukken in handen krijgt. 57. D. i. nie t het tandjiVy nandjir = het empaleeren van een afgeslagen hoofd; maar tandjir » Jav. takdjir = Mal. taksir, wat in algemeenen zin ^arbitraire correctie" beteekent (verg. Roorda-Vreede , 4®** druk , 1901 , I, p. 643, met V. d. Berg in Encycl. v. N. L, II, p. 561— 662), doch hetgeen dan in de praktijk allereerst de beteekenis heeft gekregen van ^eeseling, geeselstraf. 58. Hier hebben we weer een dier leukweg gedane mededeelingen van vader Winter, welke toch van hoog gewicht zijn ^ Hij vertelt hier immers met duidel^ke woorden hoe „in vroegere Jaren" de Jav. Vorst de boedelscheidingen zelve placht te verrichten, dus een der belangr^'kste geestelijk-rechterlijke functies daarmede aan den „Hoofd Priester" of Wadana Pangoelon onthield , m. a. w. ook een der gewichtigste functies zelve verrichtte die later zeer speciaal tot het ressort der Soeramb i-rechtbank behoorde, nadat de rechtspraak van den hof-imd,m als alleen-rechtsprekend rechter zich van zelve ontwikkeld had tot die eener collegiale rechtspraak. Dat er voor den oorsprong der latere Vorstenlandsche Soerambi als rechtsprekend geestelijk coUege, als „priester-raad", een drietal verschillende verklaringen mogely k zijn , kan men nalezen in Encycl. v. N. L, I, p. 547, waar de verklaring van Dr. Snouck Hurgronje (Ind. Gids , 1884, 1, p. 415—416) gegeven wordt, en ibid., ITE, p. 334—335, waar prof. Van den Berg daar twee andere tegenover stelt. Toch worde hier langs nog anderen, immers geschiedkundigen weg, be- proefd een weinig licht in deze kwestie te brengen , nu vader Winter in 1824 zoo pertinent nog weet te vertellen dat vroeger de Jav. Vorst zelve de erfrecht-zaken in handen hield , en die eerst „in latere Jaren" aan den Hoofd-Pangoeloe overgaf; zoodat derhalve vroeger het be- langrijkst gedeelte van de civiele rechtspraak der Soerambi niet in hare handen kan hebben berust. We komen hier vanzelf terecht by de reeds genoemde „Javaense Reyse/ gedaen .... door de Heere N. N. in den Jare 1656" , waarin * Tot mijn spijt is door gedeeltelijke versletenheid der interpunctie-typen ter drukkerij, de punt die er stond achter „worden*' in den tekst op blz. 73 niet mede afgedrukt geworden, na het aanslaan van den vorm. Men leze dus jsooals er ook werkelijk gestaan heeft: „ten einde zulks na zijn dood stipt nagekomen te kunnen worden, in vroegere Jaren deelde de vorst zelve , enz.'* 158 NOTIK. Rycklof van Ooens zoo prachtig ook het rechtswezen bïj het Mataram'sche hof te Plered voor het jaar 1654 — verg. hiervóór blz. 135, noot 2 — beschreven heeft. In het kort gezegd, was de rechtspraak toen zóó uitsluitend in handen van den Vorst, dat er noch voor een Pradata, noch voor een Soerambi plaats kan z^n geweest. De woorden van Van Goens laiden als volgt: „Driemael ter weeck komt den Koninck ordinair ba3rten s^'n Hof/ namentl^jck eenmael des Saterdaeghs ofte des Maandaeghs om te toumooyen; eenmael des Donderdaeghs om Jnstitie ende Becht te doen; ende eenmael om na sjjn believen met de Groeten s^ns Rjcks te PUchianen (sic) ofte raet te honden; .... Niemant van 't geheele Landt heeil hals-recht aen hem selver/ ofte anthoriteyt ende commissie yemant te dooden/ maer wel een yder in s\jn Landt- Vooghdy om te laten vangen en binden/ ende soo voort na de Mataram op te brengen: alwaer op d'ordinary Recht-dagen de selve door de Fiscalen/ dat met eenen de Scherp-rechters ende Executeurs van '« Koninghs wil zijn/ den Koningh werden aengeklaeght. Den Koningh op d* ordinary Justitie- dagen" — dus alle Donderdagen — „te voorschijn komende/.... stelt zich dan op een verheven Somer-huys met sijn ordinair Lgf-wacht verselt/ op soodanigen plaets/ dat hy de gevangens bequamelijck sien kan. Dese gevangens zgn seer cruel gekluystert/ .... Dus gebonden ende geknevelt werden de misdadigers als beesten op haer buyck plat neder voor den Koningh geworpen/ .... Hier komt dan den Fiscael met sijn aenklachte/ enz. enz.", — kortom een crimineele rechtspraak uitsluitend door den Vorst, en door niemand anders (l.cp. 6 — 7 ; en in hoofdzaak gelijkluidend bij Leupe in Bijdr. Kon. Inst. , 1 , IV (1856), p. 314 — 316). Dan geeft van Goens nog eenige staaltjes van de meer dan draconische rechtsbepalingen toenmaals in Mataram, die in zoo scherpe tegenspraak zijn met de milde bepalingen van de Oendang-Oendang Mataram, in het Pëpakëm Tjarbon gered. Hij zegt: „De Doodt-waerdige straffen bestaen in diversche overtredingen/ die meerendeels rechtvaerdigh zijn; oock weet men hier van geen andere straffen als de Doodt/ de geboden zijn dese: Wie een Paert ofte Koe steelt moet sterven. Wie Overspel begaet met ander Mans getroude Wijf/ moet sterven, enz." (p. 8, of Leupe p. 316 — 317); ook nog: „Alle andere straffen des Konings wil particulier rakende/ is geen mate noch ordre van te schrijven/ die tot allen tijden/ ende als hem sulcx in de kop schiet/ soodanige beveelt te dooden/ als 't hem be- haeght/" (ib.); waarop dan nog een eind verder, ét-propos van jaloers- heid der Javanen, een toevoeging tot de rechtspleging volgt: „Soo een man suspicie heeft hoe geringen persoon hy zy/ dat een anderen toeley t met sy n wijf te poppen/" — d. i. spelen , mallen ; Leupe heeft ten onrechte: „toeleijt zyn wijf te poppen" — „ende daer van ge- nochsame inditie weet by te brengen/ mach hy op d* ordinary recht- dagh voor den Koningh verschijnen om sijn klachten te doen" (p. 28, of Leupe p. 344); terwyl dan nog een verhaal volgt der drie soorten 190T1N. 159 van grawzame straffen wanneer de Vorst, ten teeken van rouw, zijn haar liet afecheren, en iemand zjjner onderdanen het mocht wagen dit niet na te volgen. Van een S o era mb i-rechtbank in 1654 is dus geen kwesHe; alles hing toenmaals aan het bon plaisir van den Vorst. £n speciaal deze Soenan Mangkoerat I (Soenan Tagalwangi; 1646 — Juli 1677) was zeer anti de geestelijken: het ook door Van Goens in extenso gedane verhaal van zjn groeten, in 1647 ten uitvoer gebrachten „Paepen"- moord, is er wel het sprekendst bewijs van, In dit opzicht heeft ook onder Soenan — men lette op den titel! — Mangkoerat I een reactie in ouder- Javaanschen zin plaats gegrepen tegen den inderdaad onder zijn vader, Soeltan — men lette op den titel! — Agoeng, aange- wassen invloed van de Islamieten; Arabieren en „paepen" vooraan. Over Soeltan Agoeng lezen w\j in 1615 — nadat hij in 1613 aan de regeering was gekomen — „. . . .van den Mattaramsche Keyser regeringhe , bestaet niet alleen aen syn persoon , maer mede aen dees twee raedts- heeren ghenaempt Kalifagypan, dat den oppersten paep is, een beleeft man , ende aen den Gouverneur Generael ghenaempt Kaiy (sic) Sorandanj , twelck twee oude mannen zyn , doch den Keyser met zyn raetsheeren regieren met stranghicheyt, alsoo het een groot ryck is; wat de voors: Haden doen, bevalt den Keyser wel, alsoo hy jonck is". (De Jonge, Opkomst, IV, p. 58). Inderdaad: Sultan Agoeng is sterk onder Moh. invloed geweest; in 1625 A. D. neemt hij den Soesoe- hoenan-titel aan, doch in 1633 den hoogeren Soeltan- titel — dit tevens contra Prof. v. d. Berg in diens „De inlandsche rangen en titels op Java en Madoera", 2®° herz. druk, 's Gravenhage 1902, p. 92 en noot 3 — ; en in 1615 heeft hij reeds een „opperste paep", een hof-im4m, met een rij ksbes tierder , als zijn 2 groote raadsheeren; ja, het feit der verkrijging van den Sultans-titel in 1633 door bemiddeling van een Arabier vindt hij zóó gewichtig , dat hij met het begin van het jaar 1555 der nog steeds doorgetelde Qaka-j aartelling, of met Yr^dag Légi 8 Juli 1633 de nieuwe Mohammedaansch-Javaansche jaartelling begint, welke sedert kracht van wet heeft behouden, en ter herin- nering aan welk ingrijpend historisch feit nog heden ten dage in de antieke perdikan-desa Bajat of Tömbajat aan de Solo-rivier of kali Dëngkeng — verg. hiervóór noot 5 op blz. 99 — , de latere woon- en begraafplaats van dien als „Soenan Bajaf' onder de Javanen wel- bekenden Arabier ^ , een van de zéér zeldzame jong- Javaansche inscripties te vinden is met 2 Jav. jaartallen: 1555, het jaar van dien nieuwen kalender; en 1588, d. i. het eerste jaar van dien nieuwen kalender, A In de Geslaohtslijst aohteraan Y. d. Berg's „Le Hadhramout et les colonies arabes dans 1' Archipel indien", Batavia 1886 , vindt men dezen terug als „Le Sousouhounan de Tembajat", en oomzegger van Soenan Giri (I). Blijkens p. 195 — 196 is deze stamboom samengesteld door den welbekenden boedjangga Sangga Warsita, onder toezicht van Cohen Stuart, dus uit db 1870, en berust bij het Bataviaasoh Genootschap. i 60 NOTEN. toen — eigenlijk reeds sinds Sawal 1587 — de nieuwe tijdrekening deze (^aka-j aartelling één vol jaar had ingehaald (wat ze telkens na 32 jaar en ruim 9 maanden doet), dus t;oor het eerst in haarvolUn rondloop bevestigd en gesanctioneerd loas tegenover die oudere Qaka- Jaartelling ^ — Doch na zijn dood verandert het blaadje; zyn zoon, Mangkoerat I, laat spoedig na z^n troonsbestijging eene razzia houden onder de papen, herstelt de oudere Juv. gewoonte om den Soesoeho«- nan's-titel hooger te achten , en b\j z^n laatste bezoek aan Plered in 1654 rept Van Goens nergens van eenige inmenging der Moh. geesteliykheid. Kortom: onder Soeltan Agoeng moge de Hoofd-Pangoeloe een machtig man z^'n geweest, een Soerambi-rechtbank heeft zeker toen nog niet bestaan; en t\jdens de regeering van Mangkoerat I is daar geen kwestie van. De instelling der Soerambi moet, evenals die der Pradata, tijdens Kartasoera zijn gebeurd, dus tusschen 1680 en 1746, •en waarschijnlijk ook vóór het gewichtige Jurisdictie-Contract met de 'Compagnie van 7 Maart 1737; zie hiervóór blz. 138. Vermoedeijk is z\j dus, geljktijdig met de Pradata, in ±1700 ontstaan, waar- schijnlek reeds dadel jk belast met de crimineele rechtspraak, maar misschien nog niet — hoewel het gevaarijk is voor vader Winter^s „vroegere Jaren*' een tijd aan te duiden; maar wat dan toch in aUe gevallen een herinnering vast houdt, die zoo heel veel verder dan een eeuw niet kan teruggaan! — met de civiele rechtspraak in zake erfrecht. In alle gevallen mogen we wel weer aannemen dat de Soerambi reeds bestaan heeft tijdens Pakoe Boewana II (1727—1749), aangezien deze Soenan inderdaad weer stw. Dezen term „kërtas 4ë4ak", voor het welbekende dunne Chineesche papier van rij stzemelen ((}8(}ak) gemaakt , zal men tever- geefs in het Jav. Wdb., nieuwen 4®° dmk (1901), zoeken. Het is het papier dat juist in vader Winter's tijd, van 1800 — 1830, veel op Java in gebruik was , en waarop zelfs in den Engelschen t\jd wel ofQcieele stukken werden gedrukt. — Het dwaze „sup." achter „dedak" moet geschrapt 69. Hierop laat de kopiist volgen de heele periode die h^ straks vóór het hoofdstuk „Huwelijken" overgeslagen had, dus al hetgeen hier op blz. 47 — 51 afgedrukt werd. Daarna gaat hij gewoon door met het hier ook beginnende hoofdstuk „Bijgeloovigheid". 70. Verg. hiermee wat de zoon , C. F. Winter Sr., in Tydschr. v. N. I. , 5"° jrg. (1843), I, p. 695 schreef: „de navelstreng. . . . sommige byten dezelve af^', en met b^behoorende noot 2: „Door het af b^* ten van de navelstreng, gelooft men dat het kind onkwetsbaar wordt." 71. Dit „twee mannelijke lingen" schrijft de kopiist net zoo over! 72. In zuidelijk KSdiri. Op blz. 36 zagen we dat Winter vertelde hoe hier nog heidenen woonden , evenals op den Tënggër. 73. Verg. Bijdr. Kon. Inst., 6, VI (1899), p. 68— 71 , waarby de tekst aan den kopiist werd ontleend. 74. Er staat inderdaad „vreugd", lees „vrugd". 75. ELier hebben we het algemeen in onzen Archipel verspreide pon- t ij ana k-geloof. Zie het art. ad hoc in de Ëncycl. v. N. I. , IH , p. 289. Maar evenzeer mag herinnerd worden aan wat Valent\jn reeds schreef : „De Amboineesen gelooven ook, dat, wanneer een vrouw, swanger zynde, of in de kraam, gestorven is, zy in een Pontiana verandert, 166 T«OTXN. wa&r door zy een schim, geest, of een doivel verstaan, die met zeer lange hairen dan hier dan daar vliegt , en sweefk , en dat zy , de böomen tot rust-plaats hebbende, in 't bosch in d'eenof d'andre der zelve blyfl hangen; ja dat men haar daar haar kind hoort beweenen, en het kind met haar schreyen. Dat zy ook als een vleedermuis in de dorpen, om na haar man te zoeken, omzwerft. Om na te beletten, dat zulk een vrouw in geen Pontiana verandere, zyn zy gewoon deze middelen in 't werk te stellen. Men legt , voor *t begraven , en by 't afleggen van zolken vrouw, onder ieder van hare oxelen een hoender-ey, op dat zy, die na der Amboinesen gedagten anders zou willen vliegen , belet werde, dewyl zy, die eyers onder haare oxelen voelende, zig inbeeld, haar kind onder haar armen te hebben , en bevreest is 't zelve , als zy maar begon te vliegen, te zullen laten vallen, waar door zy genood- zaakt wordt ter plaatze, daar zy is, te blyven.** (Beschr3rvinge van Amboina; H, 1724, fol. 144—145). 76. Sic! Lees: klomp. 77. Slechts weinig plaatsen z^n op Java bekend waar men zulke eigen-gemaakte nissen van heremieten aantrefl. Het „iets grooter egter als het hokje van de Sanct of de Sanctin" van vader Winter, kan ik daarby ni^t anders begrijpen dan in dezen zin: Iets grooter dan de nis voor een Hindoejavaansch heiligenbeeld; ófwel: dan de nis die de kiblat aanwijst, dus de mihrdb. Maar dit laatste is minder waarsch^nl^'k. — Eigen-gemaakte nissen van kluizenaars uit den Hindoe- t^jd vindt men zeker b^' den zoogenaamden „Kratou van Ratoe Baka" (beZ. Prambanan, zie de aan 't slot 'van noot 5 reeds genoemde Kaart van IJzerman); verg. de literatuur daarover in Dr. Verbeek's „Oudheden van Java", Verh. Bat. Gen., XL VI, 1891, p. 174 — 175. Uit den Moh. tijd zag ik zulke uitgehouwen grot-kamertjes in den hoogen tufsteen-wand der kali Djatinom (beN. N.0. Klaten), waar Kjahi Agëng Gribig, tijdgenoot en mededinger van PanSm- bahan Senapati (d: 1575 — 1601), o. a. getapa'd moet hebben, welke heilige ook met zijn familie begraven ligt b\j de antieke mësdjid van Djatinom, waarheen nog elk jaar op den 1®° Vrijdag, vallende tusschen 10 en 20 Sapar, de inlanders toestroomen. En ook vindt men twee zulke uitgehouwen grotkamertjes te S o eratj al a (beZ. de suikerfabriek Poe^^oeng, bij ^t Zuiders trand in Jogja, aan den linkeroever der kali Oepak); alwaar men ook een der zéér zeldzame jong- Javaansche inacripHes vindt, met Jav. jaar 1624 (= 1700/1701 A. D.), en met den ingegriflen naam van „kandjëng soesoehoennan ratoe hammangkoerat", d. i. van den echten zoon van Mangkoerat I, Baden Mas Tapa, later door z\jn broeder Mangkoerat II tot Pang. Aria Mataram verheven, die al in midden 1702 opponeerde tegen de komende troonsbestijging van diens zoon Mangkoerat ITE (Nov. 1703—6 Juli 1704; verg. De Jonge, Vm, p. 97—98 , noot) , en daarop na de troonsbestijging van zijn anderen neef (oomzegger) Mangkoerat IV (Febr. 1719) formeel kraman werd als NOTEN. 187 Soenan Panoetoep, en in Jan. 1720 op last van Mangkoerat IV te Djapara werd geworgd (verg. o. a. de Jonge, IX, p. 44, 49 en 66). 78. Ooriens is dat in deze transcriptie de d&, welke in den tijd van C. F. Winter Sr. als „dho" werd teruggegeven, hier staat als „dö"; en evenzeer de tA, die men later als tho teruggaf, hier „tö" is. — De kopiist heeft deze finesse niet overgenomen, en schrjjft 2-maal „do", én 2-maal. n^"', blijkbaar begreep hij niet, wat er met dat trema bedoeld werd. 79. Voor „Njahi E&tSl kidoel". 79bis, Eerst stond er in het hs. „spier witte roose" , doch met zwarter inkt werd daar „ voose" van gemaakt , gelijk de kopiist ook heeft. Mis- schien is wel een woord als „knobbel'* of „kern" uitgevallen, verg. toch wat op blz. 89 over „Kettos" wordt gezegd. — Overigens staat er zeer duidelijk in origineel en kopie „Pandanne*\ hoezeer men mag vermoeden dat het woord „po^^oh" bedoeld is, d. i. de „punt**, het „hart** van een jonge kokosnoot (zie het Jav. Wdb., 4®° druk, 1901, II, p. 198). 80. Waarschijnlijk hebben we hier Jav. landi = zwaar gehoornd hert , iets als „negen-einder*. 81. Met een „sirih-katje*' is wel zeker bedoeld de Jav. loewak, een soort moesang, marter. Ook op blz. 45 werd het woord reeds genoemd , doch was daar eerst door mij over het hoofd gezien. — Verg. J. Nieuhof's „Zee- en Lant-reize, door verscheide Gewesten van Oostindien**, t'Amsterdam 1682, fol. 294: „De Surikatjes zijn ontrent van grote en fatsoen als een eekhorentje, enz.** 82. D. i. „palm-tappen**. Tij f eren is nog steeds een woord dat wacht op verklaring van zijn oorsprong; Port. is het niet, hoewel men in de Molukken, zelfs nu nog, van tifadoor schynt te spreken. In De Clercq*s „Het Maleisch der Molukken** (Batavia, 1876) vindt men als ])jIenado*sch en Ambon*sch Maleisch opgegeven „Ti f ar. aftappen van sagoeweer, tijferen**; en „o rang batifar, tifadoor**; of in beter oud-Hollandsch „tijferaar**. Doch de vorm tifar wijst op vreemden oorsprong. Ook aan Yule en Burnell in hun voortreffelijk Indisch Woordenboek „Hobson- Jobson** (Londen , 1886) is het niet gelukt i. v. Tiffin en Ti ff hetzij deze woorden op te helderen, hetz\j ons tijferen; waarbij zij een plaats ad hoc aanhalen uit Rumphius, die in zijn in 1690 afgesloten Boek I van het Amboinsch Kruid-Boek in het HoUandsch reeds zeide : „ alle dranken dewelke men uyt boomen tapt. De persoenen, die hier op afgerigt zyn, noemt men hier te Lande met een Portugeese naam Tiffadoros, en het werk zelfs Tiffar, bij onze Du3rtsche tyfferen:** (fol. 5). De Lat. tekst, door Yule en Burnell aangehaald , is in spelling zuiverder. Zij stellen alleen vast, dat er een ouder wetsch-Engelsch to tif f bestond, in denzin van „to take off a draught**. Wie kan de oplossing geven? 168 NOTBN. 83. In de eerste dezer „boedo"-termen heeft men nataarlijk het be- kende „OT^ëi ^^"» ^® heilige begin-syllabe; dan volgt , naar de heer Ki liaan ni\j terecht opmerkte, „awighnam astoe'* == „geen stoornis z\j er" (zie prof. Kern's Kawi-stadiën , 1871, p. 25); dan komt, naar Dr. Jnynboll mij vriendelijk mededeelde „namas siddham", d. i. „hulde is volbracht" ; terwyl Kam&djaj& en EL&m&ratih de God der Liefde K&ma en zijn vroaw Ratih zgn. — Over „Awik nomas Toeno Maas idem" schrijft Dr. Juynboll m^j nader: „De spreuk is de gewone Sanskft formule, waarmede bijna alle oudere Javaansche geschriften beginnen. De juiste schrijfwOze is: Om awighnam astu namas siddham. Dit laatste woord wordt in de Balineesche Hss. altijd verbasterd tot sidëm of s i d ë m'\ Men ziet dat de beteekenis der woor- den hier nog al erg verhaspeld wordt. — Het is wel zoo goed als zeker, dat vader Winter big deze „boedo of Heiden" gedacht heeft aan den "^ënggër. Immers reeds vóór hem had al R af fles de aandacht gevestigd op dergelyke formulieren bij de TënggSreezen. In zijn „Dis- course" op 11 Sept. 1815 voor het Bataviaasch Genootschap gehouden, na z^jn reis van 3 maanden over Java (zie hiervóór blz. 104 bovenaan) , waarbij zoowel de oudheden van Midden- en Oost- Java bezocht waren als óók een beëoek werd gebracht aan den Tëngger, vertelde hij een en ander over dezen „late tour through the Eastem Districts", waarbij hij o. a. „visited the Teng'gar mountains" (Verh. Bat. Gen. VIII , 1816 , p. 50). En zoo vertelt hij daar ook van hun begrafenisplech- tigheden, hoe „another puja commencing, „Hang! axoigno mastu nomo sidam, hang! araning/^ &c. is then repeated while enz." (1. c. p. Ö6). En ditzelfde vertelde hij nog eens weer, maar nu verhaspeld tot „Hang! dwigna mastüna ma sidam^ hong! ardning*^ &c." bij de beschrijving der Tënggëreezen in zijn History of Java, 1817, I, p. 331 (en verg. op p. 324: „Hong! 'amilam mastiina masidam!*';2^ed. 1830, I, p. 370 en 361—62). Zoo komen we al dicht by de verhaspeling van vader Winter, die zeker ook aan den Tënggër heeft gedacht Het is wel merkwaardig dat dit bezoek aan en deze beschrijvingen van den Tënggër door Raffles, aan Prof. V^eth in diens schijn- baar volledige bibliografie in zijn Java, III (1882), p. 1098 noot, ontsnapt zijn; en dat de Tënggër-specialiteit , Dr. Kohlbrugge, dit verzuim evenmin bemerkt heeft, Bydr. Kon. Inst., 6, IX (1901), p. 86 en noot. — Mynerzijds maak ik amende honorable dat ik in den Gids van Mei 1901 , p. 235 de reis van Rafïles over Midden- en Oost-Java (en eventjes Bali) van Mei — Juli 1815 niet gekend heb, en daardoor ten onrechte Horsfield, in plaats van Raffles-zelven voorstelde als den eersten bezoeker van Soekoeh, van Singasari, en van Malang (Tj. Toempang en Kidal). Wat Raffles in zgn History of Java, 1817, dl. II dan ook van Horsfield overneemt, zijn niet 19, doch slechts 8 bladzijden (p. 33 — 40), d..i. de beschrijving van Tj» Panataran. Doch op p. 41 is de „I" die spreekt, „ik, Raffles", met zyn „These I visited in 1815". NOTEN. 169 Zeer merkwaardig ook is , dat, in de 1® editie van 1817, p. 41 van dl. II een ander begin heeft gehad, als begin van vel Ö; want dit begint met „Proceeding", terwijl het had moeten beginnen met ,,I have", zie toch het slot van p. 40 rechts onderaan. D. i. dus: vel G (p. 41 — 48) is in 1817 gedeelteljjk, en zeker in den aanhef, opnieuw gezet, nadat vel F reeds afgedrukt was , welk feit ons hiermee blijvend is verraden. I>a8 juist in de eigen beschrijving van RafBes over zijn bezoek aan Singa- sari, het Malang^sche en Soekoeh zijn bepaalde wijzigingen aangebracht! Zie den interessanten brief van Hors field over deze, vooral oudheid- kundige , reis van Raf fl es door Midden- en Oost- Java in midden 1815, ten deele gepubliceerd door D. Ch. Boulger in zijn „The life of Sir Stamford Raffles", London 1897, p. 192—193; helaas zonder de origi- neele dateering, die Boalger ook bij andere brieven er maar bij denkt, wat bitter jammer i^. Horsfield maakt daarbjj gebruik van „a short diary kept bij Lieutenant Watson", die, met den bekenden Baker — toen nog „Lieutenant" — o. a. Raffles' reisgezellen waren. Waar zou dit dagboek terug te vinden zijn? — Op dezen zelfd on tocht werd ook Madjapahit bezocht. 84. Dus volgens dit zeggen zou Madjapahit gesticht zijn in 1824 — 440=1384 A. D.! 85. Dit zou dus gebeurd zijn in 1824—348 = 1476 A. D. ; terw\jl , nota bene, volgens het vorige gegeven, Madjapahit 137 jaar bestaan zou hebben, en dus eerst in 1521 A. D. zoude gevallen zijn! 86. Zoo komen we op 525 -}- 1227 - 1752, natuurlijk Jav. jaar; volgens den in Solo sinds 1821 A. D. (Djimawal 1749 A. J.) gevolgden Woensdagschen kalender (choeroep arbangiah), liep dit jaar van 26 Aug. 1824 — 15 Aug. 1825. Iets wat er weer sterk voor zou pleiten dat niet 1824, doch 1825 het jaar is waarin Winter dit stuk afsloot en onderteekende. 87. Hier doet zich in de copie het curieuze feit voor , dat de woorden „door mjj gemaakt" wèl in de copie eerst geschreven waren, maar daarna met een zware inktstreep zoo goed als onleesbaar zijn gemaakt. De plagiarius durfde dus niet dit ook op zich te nemen! 88. Ook dit „fokke fokke" = Mal. Uroeng of Jav. terong is een ver- ouderd Indisch-HoUandsch woord. Zie het werk van Joan Nienhof (1682), in noot 81 reeds genoemd, op fol. 228: „De vrucht, by d'Indianen Fokky-Fókky geheten, is langwerpigh rondt als een peere, enz." En vooral Rumphius, „Amboinsch Kruid-Boek", V, 1747, fol. 238—240, art. „Het tamme Trong", die zegt dat „Focki Focki" Ter- nataansch is; wat bevestigd wordt door De Clercq's „Het Maleisch der Molukken" (1876) , i. v. 89. Sic! lees „gedong". 90. Hier hebben we dus niet de öoenoeng Këlir, beZ.0. Jogja, waar men nog talrijke Jav. graven uit den ouderen tijd aantreft , o. a. dat van de vrouw van Mangkoerat I (de Ratoe Malang) en van twee 170 NOTSN. van diens zonen; doch de Goenoeng Idjo (alias K6lir), recht znid van de Solo'sche desa Goepala, maar op Jogja*sch terrein , en O.Z.0. van den Eraton van Batoe Baka; zie weer de in 't slot van noot 5 genoemde kaart van IJzerman , alwaar men echter voor „Ndepolo" leze y,Gt>epo)o". — Het getuigenis omtrent de „kellir" , als „het zeil , dat voor (sic) het waiang spel gespannen wordt*', werd reeds in noot 22 behandeld. 91. Aldus staat er in de copie; lees waarschijnlijk: „voor zwigte'\ 92. Djatinëg&r& ligt beN.W. van Gombong, in het regentschap Earanganjar» wat tot op 1830 Rom& of Rem& heette, hetgeen inderdaad Krama- vormen z^n van J&v.ramboet » haar. Roma vormde des Sultans „Westersche Mantjanëgara", waarbij ik een interessante plaats wil aanhalen uit de Memorie van Overgave van den aftredenden Jogja'schen eersten resident J. M. van Rhijn «lan z\jn opvolger , W. H. van IJsseld\jk, d.d. 13 Sept. 1786: „Dan daer de verdeeling der Landen van de vorsten soo is gecitueerd, dat' bujjten des kegsers oost- en westerse Mantjanagaras Oadierie Wirasabe enz. : Banjoemaes , Daa^- loer [» Daj aioehoer] en onderhoorige districten , gel jk van den Sulthan om de west Romo. en dies resort ten oosten de provintien Djiepang Grobogang Madioen &^ die onder het Hooger gezag van Radeen Bongo sorteeren, soo aan het Soeracartas als dit HofF ieder district zijn eigen regent hebbe, Daar iets voorvallende, Expedieert UEd: sijne sendelingen met die van den Rijksbestierder , om het onderzoek te dierigeeren." (Res. Arch. v. Jogja). Mooi HoUandsch is anders. — De „kalk berg" is natuurlijk de Goenoeng Gamping, beW. Jogja. 93. C. F. Winter Sr. , de zoon , vertelt in Tijdschr. v. N. I. , 2^ jrg. (1839), n, p. 587: „Djoko Pangalassan*' = „woud-jongeling". 94. ffier zegt de zoon, C. F. Winter Sr., in Tijdsch. v. N. I., 2«»» jrg. (1839), II , p. 588 : „Men zegt dat deze tombe , die de gedaante heefl van eenen hond , nog heden ten dage in het bosch te Krendo Wahhono aanwezig is.'' 95. Het behoefb wel nauwelijks gezegd dat veel van wat vader Winter hier in 1824 over de Kalang's vertelt, overeenkomt met het- geen later, in 1839, zyn zoon C. F. Winter Sr. over den „Oorsprong van het zoogenaamde Kal angs- volk" publiceerde in Tijdschr. v. N. I., 2®" jaarg., II, p. 578 — 588, alsmede in het daaraan vooraf- gegane opstel over den „Oorsprong van de oudheden te Brambanan", ib., I, p. 459 — 473. Men zou echter zoo zeggen dat er in het verhaal van den vader meer eenheid zit. 96. Dit is de eigen krullige handteekening van J. W. Winter, zooals die ook voorkomt onder de evenzeer geheel-eigenhandig ge- schreven officieele translaten van de hahon's der Anggër Agëng en Naw&U Pradllt&, in 1888 door mij te Solo teruggevonden. Zie hier- vóór blz. 115. — Het slot van de copie y met de brutaal-valsche hand- teekening „F: E: vR: V°: Schueltz" werd reeds afgedrukt in deze Bijdragen, 6, VI (1899), p. 318. Slot-Toeyoegingen en Yerbeteringen. Op blz. 18 y r. 11 V. o. stctat „instreere^^ lees nii^^^i*^'^- Blz. 19, noot 1. Het hier geuite, doch onjuiste vermoeden vond zijn ver- betering op blz. 147 — 148. Op blz. 7B , r. 6 v. b. leze men een punt achter „worden". Dus : „te kunnen worden, in vroegere Jaren". Zie noot 1 op blz. 157. Op blz. 82, r. 12 v. b. moet het dwaze „sup." natuurlijk ffeschrapi. Door een verzuim van den corrector kwam dit storende woordje er tusschen. Op blz. 111, r. 24 V. b. nam ik uit de Bijdr. Kon. Inst. 6, VI (1899), p. 824 over dat vader Winter „in midden 1816" weer als translateur in dienst zou zijn getreden bij het Ned. Qt>uv. Deze tijdsbepaling is echter niet gthed juist. Want ik heb in mijn Solo'sche aanteekeningen het volgende terug- gevonden: „Bij Besol. van Commissarissen Gheneraal van 25 Oct. 1816, n* 9 werd de translateur voor de Jav. taal H. Hornoff op zijn verzoek ontslagen en de voormaUge translateur J. W. Winter weder als zoo- danig aangesteld, en tevens met het waarnemen van het notarisambt bekleed; omtrent welke personen de Provisioneele Besident van Solo in een missive dd. 29 Sept. 1816 — in voldoening aan een Besol. van Comm. Generaal van 3 Sept. 1816, n» 7 — reeds had opgemerkt, dat Winter in 1811 op zijn verzoek als translateur in de Jav. taal (bij het vorig HoU. Oouv.) door het Britsche GK>uv. was ontslagen , en in zijn plaats de klerk op het bureau van den translateur Krijgsman te Semarang, Hornoff, in 1811 tot translateur te Solo was bevorderd; dat Winter zoowel de Jav. als de Holl. taal zeer goed sprak en schreef, terwijl van Hornoff door hem gezegd wordt: „Is de Javaansohe taal vrij machtig, doch ongenoegsaam voor den post van translateur. Spreekt en schrijft daar en boven de hollandsche taal slecht."" Hier hebben we dus niet alleen den juiaten dag van vader Win ter 's weder actief- worden, 25' Oct. 1816, maar ook den juisten naam van den translateur die van Nov. 1811 — Oct. 1816 in zijn plaats te Solo was ge- treden, hetgeen ik 1. c. der Bijdragen nog in 't midden moest laten; het was H. Hornoff, gewezen klerk op het bureau van den gedurende den Engelschen tijd zeer invloedrijken translateur C. I. Krijgsman. En bovendien hebben we hier een ongevraagd en gunstig getuigenis over de capaciteiten van vader Winter, heel wat verschillende van het „miserable inlands kind", wat zijn vroegere chef, J. G. Van den Berg, goedvond over hem te getuigen in Dec. 1820 (hiervóór blz. 18), doch blijkbaar met de bedoeling andermans medelijden voor hem op te wekken. Blz. 113, en noot 1. In n» 8 van Portefeuille 5 in het Archief-Nahuys, hiervóór op blz. 149, noot 1 al genoemd, bevindt zich ook een door „J. W. Winter transl'" onderteekend Translaat van een Solo'sch Soerambi- vonnis dd. Zo. 12 Babingoelakir Be 1744 ,of den 8* Maart 1817", geslagen tegen eene moordenaarster , hetgeen aldus eindigt : „Uitdienhoofden wordt dezelve volgens den inhoud van de kitab koer-an, alsmede die van de kitab Moeharar, welke ten aanzien van diergelijke misdaden, met de kitab Moehalie, en Ibnoe Hadjar, eensluidend is, ter dood gevonnisd". Hier hebben we dus een teer mooie bevestiging van het in die noot opge- merkte, zoowel als van de lezing „Moehalie", uit den eigen tijd van vader Winter als translateur. 172 NOTEN Blz. 118 — 119. Als nadere bevestiging van wat hier gezegd werd over het agrarisch karakter der rechtbank Këpatihan) alias Balemangoe, mag nog herinnerd aan wat Nahuys op 18 Mei 1821 als wnd. res. van Solo aan Van de Graaff rapporteerde: „XI. De geschillen, ontstaande uit de huur van eenig land, worden ter eerste instantie gebragt ter cognitie van den Gk>enoeng of van de buren , MantjapU (sic) of MawtjaUma» genaamd, en komen daarna voor de Patian, dat is voor den Rijksbe- stierder, zijne Regenten en den Inlandsohen Fiskaal". (Verzameling van OÜ, Rapporten, enz. , I (1885) , p. 296). De bij Nahuys voorafgaande missive van Van de Graaff in zake de Vorstenlandsche Land verhuur, dd. Ba- tavia 8 Maart 1821, is in de editie-Van der Kemp (zie hiervóór blz. 17) noch te vinden noch genoemd! Blz. 127. By het hier gezegde over den invloed van Nahuys op de agrariêehe codificatie der Anggèr Sepoeloeh van Zo. 4 Oct. 1818 wijs ik nog op de volgende curieuse mededeeling dd. 2 Dec. 1821 van Nahuys-zelven in zijn Verzameling van Off. Rapp. , I (1835) , p. 306 : „ zoo heb ik het nuttig en doelmatig geacht, dat de Resident niet geheel onkundig bleef, wdke landen , aan wie en op todke voorwaarden zij verhuurd werden , en heb dien- volgens te Djocjokaria in 1818 [sic!!], en te Soerakarta in 1820, beginnen aan te leggen een register der verleende piagums (huuroedullen)." — En óók voege men hierbij dat het eerste gedeelte van het belangrijke Jogja^sohe buurland Dj&mêgatan of Rëdj&mêgatan — Tissot's koffi.eland „Djomahatan" in het lijstje bij Nahuys, Lep. 347, van model-land- huurders in de Vorstenlanden — verleend was voor 11 jaar bij piagêm van 19 Oct. 1818.... d. i. dus 15 dagen nh de codificatie der Anggêr Sepoeloeh! Ja, ik vind zelfs in mijn Jogja'sche aanteekeningen dat deze J. Tissot, een Franschman, in 1809 op Java gekomen, n^^^ op aan- raden van res. Nahuys inwoner van Jogja geworden, had er den handel verlaten en [was] op aanmoediging en met medewerking van Nahuys — die daarbij tevens de hulp van den Chin. Toeménggoeng Sëtj&diningrat [alias Tan Dj in Sing] had aangewend, welke voor Tissot geschikte gronden ging uitzoeken — '', landhuurder van dit Dj&mêgatan geworden ! ! Daartegen was het eigen land van Nahuys, Be^aja (waarover op blz. 119 hiervóór reeds even gesproken werd), hem in Juli 1817 in pacht gegeven door Soeltan Djarot (Sultan H. B. IV); zoodat er alle persoonlijke reden voor Nahuys bestond om eerst door de samenkomst te Klaten op Wo. 15 Oct. 1817 (hiervóór blz. 124—125), en daarna door de codificatie der Anggër Sepoeloeh op Zo. 4 Oct. 1818, zijn landelijk bezit in Jogja zeker te stellen!! Voor den datum dier in-pacht- ver- krijging van het land Bé^aja door Nahuys, zie Louw 's „De Ja va- oorlog van 1825—30", I, 1894, p. 602 in Bijlage IV. En zie daar ook Bijlage V en VI, wat de 2 registers der Jogja'sche en Solo'sche land verhuringen zijn, die Nahuys by zijn missive dd. Soerakarta 2 Dec 1821 aan den G. G. als belagen toezond , en welke door hem in zijn Off. Rapp., I (1835), p. 307 wel vermeld werden als „de twee alhier ingesloten registers der te Djo^okaria en Soerakarta verleende piagums", doch aldaar niet door hem afgedrukt zijn. Het is alleen jammer dat in beide registers de daiwn en de maand niet vermeld staan, alleen het jaar van inhuur; zoodat we b.v. niet precies te weten kunnen komen, of het aanzienlijke Jog ja'sche land Rëdj&winangoen van den Engelschman H. Thomson vóór of ni 4 Oct. 1818 ingehuurd werd; iets, wat ik ook in het Jogja'sche Archief niet heb kunnen vinden; wel vond ik, dat Thomson reeds op 25 Oct. 1817 (n& Kla^n!) bij Nahuys inlichtingen inwon over eventueele inhuur van gronden! BUI) RAG KN TOT DK SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. DOOR H. KERN. Het voorvoegsel si. Over de beteekenis van dit voorvoegsel zoowel in 't Oadjavaausoh als in de verwante talen is reeds gesproken bij de behandeling van ^t Aeflexief en Wederkeerig voornaamwoord in deze Bijdragen '. Eigenlijk vormt si, in den zin van ffzich» of /rmeeuff^ secundaire of werkwoordelijke stammen, die andere voorvoegsels, naar gelang van omstandigheden, aannemen om als gezegde te dienen. Bij de t. a. p. gegeven voorbeelden (m)asibü, (m)asi4akëp, (in)asi4akëtan, kan men voegen (m)asidêknng, met ineen- gebogen knieën; kasidëknng, in de knieën geknikt, op de knieën gezakt , bijv. k&pësan kasidëknng, afgemat op de knieën gezakt, Smarad. ; g u p e suku nir&n lagi kasidëknng i jrëm ing 9a wa, vermoeid daar henr beenen telkens geknikt zakten in den stapel (?) der lijken, BY. 44, 8; vgl. Dajaksoh dëko, gebogen , en Jav. dëkung; asidëhft, (met de hand) op iets leanende (zitten) AW. 40; = Jav. siduwa, Sund. sidöba, waar- van de stam is dëhft, Jav. dawa, iets om op te leunen. In asidëhft is 't reflexief begrip nog duidelijk genoeg; men vergelijke slechts het Fransohe s'appuyer, maar bij sommige woor- den heeft zioh uit het reflexief begrip dat van een gewoon intransi* tief ontwikkeld; bijv. in silëm, waarvan sumilëm, hij dook onder; kasilëm, gezonken, weggezonken. Een tweelingstam van silëm is silëp, waarvan o. a. sinilëpakën ira ring wai, hij liet hem onderdompelen in 't water, Adip. Ygl. Jav. silëm en silëp, en de afleidingen daarvan. 1 D. L., blz. 402, vgg. 174 BIJDEAOSN TOT DS SPRAAKKUNST VAN HST OUDJAYAAlfSCH. Silih als voorvoegsel. Het woord silih, elkander, wederzijds, beurtelings, krijgt in verbinding met een wkw. stam het karakter van een voorvoegsel, zoodat zulk een verbinding zonder meer als gezegde kan optreden. Eenige voorbeelden van dit gebruik zijn reeds gegeven in bovenver- melde plaats dezer Bijdragen , waarnaar we den lezer verwijzen. Nog andere^ voorbeelden dan de daar genoemde zijn : s i 1 i h a w e , elkander wenken; silihirup, elkander in 't nauw brengen; siliht&b, tegen elkaar aandringn ; tanjrihsilihtüb, onvervaard drongen zij tegen elkander aan; hrü silihtfib, pijlen botsten tegen elkaar; silihtuju, op elkander aanleggen, mikken, BY. 468, dat ook uitgedrukt kan worden op Njav. wijze door anujn-tinuju BY. 432: anuju-tinuju dhtra 'n-lëpas ira. Soms wordt wordt silih, wederzijds , rhetorisoh gebruikt in den zin van «stegen een ander op, als om strijd, in wedijvert. Bijv. sang hjang Wulan-sënw irik&n makin maw& silih- suluh mwang manigopureng pura, toen werd de maneschijn al liohter en lichter, wedijverende in glans raet de edelsteenen hoofdpoort van de koningsburcht, BK. 51. De suffixen a en èu. Door de toevoeging van a (soms voor de versmaat &) krijgt een woord de beteekenis van een Conjunctief of Optatief, voorts ook van een Futurum of Conditionalis. Het kan staan achter alle vormen in 't actief en passief, behalve in 't passief van de eenvoudige werkwoorden , d. i. dezulke die niet afgeleid zijn met de achter- voegsels i of an en aken,* want in dat geval wordt het vervangen door ën, met uitzondering van de vormen met ka of in. Slechts hoogst zelden, bijv. in ucapa, wuwusa, is nog a in gebruik naast ën, in ucapën, beide in dezelfhe beteekenis. Wordt ën gevoegd achter een klinker, dan verliest het de ë of wordt met inschuiving eener n: nën; dus warnna-|-ën wordt warnnan of warnnanën, naar verkiezing. Niet enkel werkwoorden, ook substantieven, adjectieven en bij- woorden kunnen met het sufSx a voorzien worden. Eigenaardig is het dat ook de voornaamwoordelijke aanhechtsels ngku, ku en mu 't conjunctiefteeken aannemen, wanneer een conjunctief, in onmiddellijk verband er mêe staande, voorafgaat; dus tiuutkft. BUD&AOIV TOT DB SPRAAKKUNST VAN HST OUDJAVAANSCH. 175 wordt door mij gevolgd, maar tütën-kwa. moet of zal door mij gevolgd worden; zoo ook pati-mu, maar patya-mwa. Waar een conjunctief afhankelijk is van een voorafgaand woord , ▼ereisoht ons taaieigen den infinitief, metof zonder He»^ of ^omte^^. Ter verduidelijking van \ hier gezegde kunnen de volgende voor- beelden strekken. Kinon lumakwa jatëngeng Kurupati,hij werd verzocht te gaan naar den heerscher der Kuru's , B Y. 1 , 8. Makon tümë- (Jun&mük&pranga, hij beval (of: verzocht) hem naar beneden te komen om verwoed aan te vallen en te strijden, 19, 1. Kadi mubur&ng bala sang Kurunfttha, het leek alsof hijHleger vao den Kuru vorst zou vernietigen. Mahyun lumakwa, hij wenschte te gaan, 9, 2, Harëp manugële tënggëk sang Angg&dhipa, uit begeerte (of: van zins) om den vorst van Anggaland den hals door te snijden, 19, 13. Wadwft nira kabeh kinon anghera ring kadohan, zijn geheele troep kreeg bevel om in de verte te wachten, Adip. 57,b. Yatapa- jarakëna ri kami, iéi worde ons verteld, 28, a. Tambis meh sira m&tya, bijna zou hij gesneuveld zijn, BY. 9, 4. Kady&hyuna, alsof zij wilden. Meh pëjaha kacakra, op 't punt van te sneven door den discus getroffen , BK. 82 ; met andere woorden : weldra zouden zij sneven. Zoo ook drukt meh met den Con- junctief uit >rweldra ZAlf of /ftotAsiff^ bqv. tulusakëna tikung prih meh sang hyang Hayu jfttënga, volhard in uw ijverig streven totdat de Oeluksgodin komt (of, wat hier op hetzelfde neerkomt : weldra zal de Geluksgodin komen), AW. 69. Kftla meh met vol- genden Conjunctief is z. v. o. ^alvorens^^; bijv. anghili maka- barasat k&la meh katunona, zij ijlden weg in wilde vlucht, alvorens door brand getroffen te worden, Hariw. 54, a. Meh mëtwa jfwangku lungh&, het scheelt niet veel of mijn levens- geest zal uit mij henengaan, B&m. 6, 44. Yadi wihanga, indien ik onwillig ware ; Buk& mftty&prang sopadi n- ucapën atyanta kujana, liever wil ik strijdende sne- ven dan een zeer verachtelijk mensch genoemd worden, BY. 86, 14. Sangwanana, moge hij op reis (als zegen) mede- krijgen, ajKqantênên^ Adip. 85. Maharëp m&tya, willende sneu- velen, BY. 19, 5. M&wfts hëntya ng watëk P&njawa- bala, yan tan-, zeker zou het gedaan geweest zijn met de leger- seharen der Pftndawa's, indien niet-, 40, 10. M&wfts hëntya ng a^oka tanjung alapën, zeker zou men ophouden met de 176 BIJDRAGEN TOT DS 8PKAAK&UNST VAN HST OUDJAVAANSOH. A^oka's en lotussen te plakken, 88. 7. Nghulun gamawaja- këna kahynnta, ik zal doen wat Oij wilt, Adip. 88, b. Mis- t&rakëna, om uit te breiden; wistarakëna dent&carita, vertel het uitvoeriger (eig. moge uitgebreid worden wat Gij vertelt) 19, 2. Yogj&bhisekan sang Janamejaya, Jauamejaja is waardig (of: geschikt) om tot koning gewijd te worden, 47. Wineh si ra mastrja, hem werd toegestaan dat hij zou trouwen (men liet hem trouwen) ald. Hënëngakëna ng kath4 saka- rëng, tucapa tang samudramanthana, laten wij 't verhaal voor een poos laten rusten en spreken van 't karnen van den ooeaan, 29. Tucapa muwah sang Dewabrata, laten wij na weder van Dewawrata spreken, 85. Ucapa ta mahAr&ja F., er zal (of: moge) dan gesproken worden van Koning P. , 78. Tu- capa lara nar&rjja Dharmmaputra, laten we spreken van 't leed van den edelen held Dharmaputra, BY. 14, 3. Tan ucapën, het behoeft niet gezegd te worden. Tan ucapa këna, om niet te spreken over (d. i. laat staan), Adip. 46. Nda hënë- ngakëna putra Qrt Matsjftdhipa, muwah ucapën ulah sang jodheng Pftn^awa, dan, laten wij zwijgen over den zoon van den doorluchtigen vorst der Matsya's en weder spreken over hetgeen de strijders aan de zijde der Fftii(}awa's deden, BY. 12,5. Akweh tingkah watëk wtra jan ucapën, de wijzen waarop de heldeuscharen zich voordeden zijn te veel om ze te beschrijven, 9, 13. Tucapën iki sawang sang Dewt, laten wij nu zeggen hoe de Prinses er uitzag, 4, 7. Nda tucapa Kurunftthl kftrjy (1. ®th&n k&rjy) ftQ& sinalahasa, dan, laten wij spreken van den Kuruvorst, die achterbleef mismoedig en teleur- gesteld, 4, 4. Warnnan sang n&tha dewt pa()a suka mapupul mwang watëk P&iicjuputra, laten wij beschrijven hoe de vorst en de vorstin beide even blij vergadering hielden met de Pftuduzonen, 9, 14. Tan ngeh yan warnnanën tusta ni manah nira, er zou geen eind aan komen , indien de vreugde van hun. hart moest beschreven worden (naar ons spraakgebruik: de vreugde van hun hart was te veel om te beschrijven), ald. Tangheh yan warnnan rftmya nika, ie bekoorlijkheden er van zijn te veel om ze te beschrijven, BK. 19. Ik&ug Asura- sanggha y&ngadëgakën kuta si Naraka munggu ring du lor, amumpunana pagcimottarasadega Baruna ka- lawan Dhan&dhipa, de Asurascharen hadden voor Naraka eene vesting opgericht in den Noordhoek , om 't Noordwesten , benevens BIJDKA.OSN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAYAANSCH. 177 de windstreek van Waruna (^t Westen) en van Knbera ft Noorden) te beheersohen, BK. 7. Fira har^a sang prabhn rumëngwa denta mawuwus, hoe groot zou de vreugde van den vorst zijii, indien hij hoorde, wat gij zegt, AW. 184. Pinalaku nira te- kang lëmbu de mah&rftja Wi9W&mitra, hurupana nira ta rakwa ri lëmbu s&rwuda, hij verzocht nu die koe te mogen hebben, koning Wigw&mitra, zeggende die te willen inwisselen voor tien millioen koeien (d. i. daarvoor in ruil te zullen geven) Adip. 127, b. Tan warnnan sira ring hënu, wij znllen niet beschrijven (eig. er behoeft niet beschreven te worden) hoe het haar op den weg ging, BY. 19. Kepwan ri denya n-tumam& mareng dalem, verlegen (d. i. niet wetende) hoe hij 't paleis zou binnenkomen, BK. 51. Sang pëj aha, die bestemd was om te sterven, Smarad. Sandeha ninghulun i kita, bhatftri Laksm! sang tamolaha (zóó te 1.) ring pangka- jawana, sugyan bhat&r! Saraswatt, ik heb twijfel omtrent U, of Gij de godin Laksmi zijt, die in de lotusgroep woont, of wel de godin Saraswati, Wir&ta-p. Patyana-nyu, moge hij door u (o goden!) gedood worden! KO. 1, Kl&n (d. i. kl&-4~^°)> moge hij in den helleketel van Yama gekookt worden! ald. Ka- susukan ikanang slma mapagëha tëk& (Conj. van tëka) i dlftha, de afbakening van gezegd dorpsgebied zij bevestigd tot in lengte van dagen, ald. Syfthëngkwiking gunung, door mij zal deze berg verwoest worden; misschien te 1. syühëng- kweking, AW. 74. Sang magësëng wuwusën-kwa, laat ik over den verbranden (Minnegod) spreken, Smarad. Patya- ngkwa s&dhya-mu n-aweh lëpaseng alas gong, dat wij souden omkomen was uw doel toen gij maaktet dat wij naar de wildernis verbannen werden, BY. Patya-mwa teki tëwasa- mwa nir&gamftprang, moge dan het loon er voor dat gij op ongeoorloofde wijze vecht zijn , dat gij sneeft , ald. Mapa tëkapa- mwa, kong awak, angistya, wat is het, o gij (mijn) lichaam ! i^fecissem>!^ (doch in passiefvorm) ; dit is ook de beteekeuis van den Conjunctief na yan in ^t Oudjavaansch. Het Tagalog bezigt i n , regelmatig ontwikkeld uit ë n , ter vorming van den passieven imperatief bij eenvoudige werkwoordstammen gelijk in \ Ojav. en Bis. Om \ part. fut. pass. uit te drukken wordt de eerste lettergreep verdubbeld. Voorbeelden zijn kanin- mo ito, dat worde door u gegeten (naar ons spraakgebruik: eet dat); hanapin-mo si Pedro, P. worde door u gezocht (d. i. zoek P.); tawagin-mo, z. v. a. roep hem; maar hahanapin, moet of zal gezocht worden; iinumin-ko, het zal door mij ge- dronken worden; anong gagawin-ko, wat is het dat ik te doen heb? wdt moet ik doenP ^ De beteekenis van een Imperatief heeft de vorm op in eigenlijk alleen, wanneer als agens de 2^® pers. staat; want bijv. akinin-ko itoug libro is //ik wil dit boek mij toeeigeneu./^ Ondanks enkele eigenaardigheden in 't ge- 1 Mentrida Arte de la longua Bisaya, p. 65 vg. • Vgl. Totanes Arte p. 29 vgg. 182 BUD&AGXN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUXMAYAANSCH. bruik van *t suffix in H Ojav. , Bis. en Tagalog , is het niet moeielijk te zien dat de grondbeteekenis van ën in die drie talen dezelfde geweest is. Hetzelfde kan men zeggen van H Bataksch. Het met ën overeenkomende achtervoegsel, hetwelk in het Tobasch on, Dairisch ën luidt, kan alleen, evenals in \ Javaansch enz., ge- hecht worden aan suffixlooze stammen ^ , en mag gevoegelijk met het part. fut. pass. of gerundief vergeleken worden. Bijv. rap- pingon ma pingolna, hare ooren (van de overspelige vroaw) moeten verscheurd worden; dalanna, i ninna,* ihuttonokku, zijn weg, zeide hij, moet door mij gevolgd worden; i ma si- taruhonokkan ni layang layang mandi, dat zal door de mandi-zwaluw aangebracht worden; sai na bayakkonokku do si Jonaha i, die Jonaha zal zonder falen door mij in ^t blok gezet worden; indada sigararon i, dat behoeft niet betaald te worden; indada au sukkunommu, niet ik moet door u onder- vraagd worden; indada be sappuron hamu, gijlieden behoeft niet meer in den echt verbonden te worden; beyasa sorommu, waarom moet ik door u gevat worden? bohd baenon, hoe te doen? » Ook in H Bulusch wordt ën gehecht aan suffixlooze stammen en heeft het dezelfde functie als in 't Ojav. , hoewel niet uitsluitend. Bijv. sa siyam biya karëngan wunuëngku, indien hij hier komt, zal hij zeker door mij gedood worden. Turuën, het worde getoond, of moet of zal getoond worden; pikituruën, men moet het laten toonen. Pasuttën ung karaimu, uw kabaai worde uitgetrokken. Ingko-ingkoënnu, worde getracht door u het te raden. Doch in het Bulusch heeft ën nog een andere functie, want het vormt ook een passief indicatief; bijv. woan wunuënna si kekekou itii woan sëraën, en die Kekekou wordt door hem gedood en opgegeten; woan siya liwagënna, en zij wordt door hem gevraagd; ilekkënnera, het werd door hen gezien ^, doch ook ilekkënnu mo kan, ge zult het eens zien I Ten opzichte van deze toepassing van ë n komt het Bulusch overeen met het Iloko , dat met e n , en Ibanag , dat met a n (uit * Met dit verschil dat bij werkwoorden op ken, hon = Jav. aken, dit ken, hon achter en, on geplaatst wordt; zie v. d. Tuuk Tob. Spr. § 132. • Zie V. d. Tuuk op. c. blz. 204 , vg. Volgens hem drukt de vorm uit „een begeerde noodzakelijkheid"; voorts „een stellige toekomst"; verder in ver- band met een ontkenning, of een woord voor „waarom?" een behoeven. ' Niemann, Bij dr. Alf. , blz. 66, vg. S BUDKAGEN TOT DE SPRAAKKUNST YAN HET OUOIAYAANSOH. 183 ë n , samengevallen met a n = Jav. Bul. , Tagal. , Bis. , Bat. a n) een passief indicatief yormt ^ . Hoe de verschillende beteekenissen , die de afleidingen met 6n kunnen aannemen, met elkaar samen- hangen, behoeft hier niet in \ licht gesteld te worden. Evenmin is het hier de plaats om uit te weiden over de naam- en bijwoor- delijke afleidingen met ën , die gemeengoed der Maleisch-Polynesische talen zijn. De achtervoegsels i en an« Deze sufSxen hebben volkomen dezelfde beteekenis, doch de gevallen waarin ze gebezigd worden verschillen. Volgens een vasten regel heeft i zijn plaats in den Imperatief passief en in alle vor- men van *t actief, behalve in den Conjunctief, want hierin en in alle overige vormen wordt an gebruikt. Stammen op een klinker uitgaande kunnen i vervangen door ani, hetgeen zelfs meer ge- bruikelijk is; dus van anëka (stam tëka): anëke of anekani (voor anëk&ni, blijkens den Conjunctief anëk&na, tëk&na, katëk&n), afgaan op, aanvallen; mangëne en mangënani, Bat. mangonai, raken; pinatyan, werd gedood, uit pati -{- i. welks i in dezen vorm door an moet vervangen worden, naast m&tyanana, om te dooden, uit mati-f-ani, waarin -ani in den Conjunctief in -anan moet overgaan en voorts het Conjunc- tiefsufSx aannemen. Zoo ook amdityana en um&tyana uit am&ti en um&ti-]-an (vervangende i) en suffix a, Katun- w a n , in brand gestoken , bestaat uit ka-}- stam t u n u -\- a n (vervangende »); daarentegen heeft tumunwani, stak in brand, als achtervoegsel ani; de Conjunctief hiervan zou luiden tumun- wanana. In de met i en an afgeleide werkwoorden is de beteekenis van de locatiefpartikels i en an ' nog duidelijk te herkennen. Bijv. lumihat, blikken, kijken, maar lumihati, kijken naar, ont- waren , zien. M a m i g h n a , hindernis veroorzaken ;mamighnani, hindernis veroorzaken aan, hinderen, verhinderen , storen. Mujar, sprak, sang inujaran, de toegesprokene. Tumangis, treurde, a n a n g i s , weenende , treurende , doch tumangisi, treurde over ; * Cuevas Arte 147. ' An bestaat in 't Oudjav. niet meer als afzonderlijk voorzetsel, doch komt nog voor o. a. in 't Malagasi; bijv. an Tananarivo, te Tananariva; en Mota a, te, bij, aan. 184 BIJOKAGSN TOT DX SPRAAKKUNST YAN HBT OUDJAVAANBCH. anangisi wëka, zijn zoon beweenende; tumangisi, treaide over; tinangisan, wordt beweend; anangisi is ook «rklagen bij 'T (iemand), en tangidana z. v. o. i^moge hij door tranen be- wogen worden»'. Lumnmpat, sprong; anglumpati gajab, springt op den olifant. Mandur, keerde terug; angundari, terugtrekken naar of tot. Van hu dan, regen, humudani, be- regenen , kahudanan, beregend, door den regen getroffen. M a 1 a p , umalap, neemt, rooft; (m)angalap, nemende, plukkende; umalapi, neemt weg van iemand, iemand berooven van; uma- lapi kunjala, z. v. a. nam oorsieraden van hem weg; inala- pan, wien ontnomen werd, die beroofd was van, bijv. Drupada iualapan ka^atwan ira. Zoo ook k&Iapan rar&, wien 't meisje ontvoerd was geworden. He is duidelijk dat naar hun aard de met t en an afgeleide woorden overeenstemmen met een groot aantal samengestelde werk- woorden in onze taal, voornamelijk dezulke die samengesteld zijn met be, toe, op, ver, enkele ook met o n t ; evenals intransitieve werkwoorden in onze taal door samenstelling met b e , toe, op, enz. transitief worden, zoo is het ook in 't Oud- en Nieuw-Javaansch. De toepassing van H hier opgemerkte zal men vinden in de vol- gende voorbeelden , die natuurlijk slechts eene bloemlezing uit een overgroot aantal afleidingen bevatten. Bij eenige voorbeelden zal men opmerken dat het voorwerp pleonastisoh voorafgegaan kan worden door i of ri. A.ngöbi kaywan ing gëgër, het geboomte van den berg beschaduwende, BY. 44, 9; het niet samengestelde mangöb, anghub beteekent echter //schuilen^. Angujiwati, hem met de oogen een wenk geven. Anganggëhi: ling sang Citr&ng- gad&nganggëhi ri Surapati, de rede van Citr&nggada vond in- gang bij, wekte overtuiging bij Indra , AW. 288. Angandëhi, druk uitoefenen op, neerdrukken, overweldigen; gong ning duhk&- ngan^ëhi ri sira, de grootte van de smart die hem neerdrukte , BY. 4, 2; inanjëhan ing prihatin, werd neergedrukt door het hartzeer, d. i. bezweek daaronder, AW. 106; k&njëhan uuëng, overmeesterd door zielsverlangen , BY. vgl. •oiaraiu^x Angapuyana, zullen in brand steken, BK. 159; mangapuyi, ook ^/aanvuren, opstoken /r, 4, 5 — 1. Mangampiri, bij iemand aangaan; kftmpiran, bezocht, BK. 32. Umambuli, metgroote macht aantasten, ^invadere/i^, Adip. 138; inambulan, werd met groote macht of overmacht aangevallen, 139; k&mbulan. BIJDBAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAYAANSOH. 185 BK. 14. Amwiti, verlof geven aan — om heen te gaan; tang r&ksasa s&mpun amwiti sira, de Bens had hem (den kluize- naar) reeds verlof gegeven om heen te gaan , Satas. 48 , a , doch ook «^toestemming vragen aan — om heen te gaan/^, Adip. 88, b; mamwitana, om afscheid te geven aan, >/verabschieden//; mam- witaneng kalima, BY. 8, 6. Angarëki, mangarëki, haar een kas gevende, kassende, Sutas. 68; ook met volgend voorzetsel : angarëki kita, BK. 66; inarëkan, werd gekast, Adip. 148; arëkana, om gekast te worden : stri k&ryy ahyan arëkana, BY. 4, 11. Umalapi kundala, nam van hem weg, roofde hem de oorsieraden, Adip. 18; doch ook mangalapi ratnakanyakft, van hem een jnweel van een meisje tot vroaw vragende (eig. willende nemen) Hariw. 6, 6; inalapan kacjatwan ira en k&lapan rarft; zie boven. Angasëpi, geur méedeelende aan; gandh&- ngasëpi gelang, BY. 4« 11. Inasëhan, gewasschen. K&ha- s a n , doorzworven , Adip. 152. K &s i h i I heb medelijden met , genade voor hem (in passiefconstructie) BY. 8, 5; k&sihan, betreurens- waardig, te beklagen. Inëntasan, z. v. a. doorgewaad, doorge- komen (zoodat men den oever bereikt heeft); ik& (nl. de zee van bloed) inëntasan; aharëp mangëntasana s&gara, zij wil aan wal stappen uit de zee, BY.; de eenvoudige vorm is mëntas, steeg uit het water, Adip. 78; mëntas ring rudhi- r&rnnawa, AW. 256, steeg aan wal uit de zee van bloed, komt feitelijk op hetzelfde neer als mëntasi rudhir&rnnawa. An- gëmuki, bedekken, in duisternis hullen: limut a. kajwan, BY. ; i n ë m u k a n , in duisternis gehuld. M a n g i d ë r i , omsingelen : angrëbut m. , BY. Kedëkan, waarop getrapt wordt bijgeval: (de slapende slang) kedëkan de sang P., op de si. si. werd getrapt door P., Adip. 21; vertrapt geraakt, 120; mangidëki, trappen op. K e n g ë t i ! het worde bedacht ! wees daaraan indachtig ! BK. 15. Anginaki, aangenaam stemmen , verheugen , bevrediging schenken aan: a. buddhi; manginaki ri ya, hem verblijden, Sutas. 21, 6; anginakana, zullende verheugen, BY.; inina- kinakan, die men tracht gerust te stellen, AW. 815. Umibëki, vult, vulde, Adip. 159; AW. 219; inibëkan ghrta, gevuld met Ohi , Adip. 94; ibëki ghrtal vul ze met Ghi , ib. Hier heeft men een voorbeeld van een wkw. op i , dat beantwoordt aan een causa- tief in onze taal. Dit zal wel aldus verklaard moeten worden dat nmibëki eigenlijk beteekent ^volheid geven aan//. Zeer stellig moet aldus verklaard worden een voorbeeld als (m)anuswani. 186 BUD&AGSN TOT Dl SPRAAKKUNST VAN HIT OUDJAVAAHSOH. zoogen, dus ook een causatief in ^t Nederlandsoh , terwijl deTom in ^t Oadj. eigenlijk aitdrukt irzog geven aan^r. Angimbuki, meer nog toevoegen aan, nog vermeerderen, BY. 6, 6; kembu- han, nog vermeerderd, AW. 180. Angirangirangi, groote schaamte aanjagen, zeer beschamen; mangirangirangi, groote schaamte aandoen; kerangan, van schaamte vervuld, Adip. 8S. Yan isi, vulsel, inhoud, komt o. a. (m)angi8yani, voldoen aan, vervullen; m. dharmma ksatriya, den ridderplicht vervullen, Swarg&r. P.; aku misjana dharmma, ik zal voldoen aan den plicht, Sutas. 79, b; umisyana pr&rthana, om te voldoen aan een verzoek, 76, a. Inujaran ira ta D.: D.werd doorhem toegesproken; inujaran de, toegesproken door; ook «^van wien gesproken wordt, de bedoelde «^ Adip. 89. Angujili, kwetsen; Gonj. angu^ilana. Angunduri, terugtrekken naar, tot. A n gn- lati, omzien naar, zoeken naar , Adip. 82 ; inulatan de hjang guru, kapanggih ta sirengjro sumur m&ti, werd door zijn eerwaarden leermeester gezocht en in een droge put gevonden, Adip. 11. Manganugrahani, een gunstbewijs schenken aan, begiftigen, Adip. 12, a; anugrahanana, moge met een gunstbewijs begif- tigd worden, 28; inanugrahan, wordt begiftigd, d. i. ontvangt als gunstbewijs, 12; 52. Anguwahi, manguwahi, weder in orde brengen; a. tapih AW. 296; Sutas. 40, b; ook iets ^rop nieuw beginnen^' AW. 180; anguwahi jan ma, op nieuw ge- boren worden; uwahi! herhaal heti KO. I. Anguwaru wari, algemeen bekendmaking doen of zenden aan; atëhër ikang anguwaruwari patap&n, voorts zij, die algemeen kond doen aan kluizenarijen , KO. YUI. Anuluyi, voortzetten, eig. voort- gang geven aan. Muhuti, umuhuti, verbieden aan, iemand afhouden van of in iets, tegenhouden: muhuti ri sira Krsna, hij hield K. tegen, Adip. 160, met pleonastisch ri; zoo ook um- uhuti rikang mrg&dhipa, Sutas. 80, 6; tan uhutaneng sarwwak&ryya, (ik) moet in geen ding tegengehouden of ver- hinderd worden, Adip. 78. Anganini, wonden, grieven, eig. een wonde toebrengen aan, AW. 818. Angabehi, mangabehi, alle te gadet, gezamenlijk (iets doen, van iets voorzien, enz.); kumabehi ri sang Bhima, (de Kaurawa^s) stonden gezamenlijk tegenover Bhtma, Adip. 102; pinahayu kinabehan, (delijken) werden alle te gader (verzorgd); kinabehan Adip. 88 vertaling van Skr. samhat&h; kinon ira ikang tasjan kabehana ju ga, hij beval dat het gebedelde voedsel onder alle verdeeld zou BUD&AGIN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HBT OUDJAYAANSOH. 187 worden, 28. Mangëkëri, den weg versperren aan, belemmeren, vastzetten: mangëkëri nar&ryja P&njawa» BY. Einë- kësan, in veiligheid gebracht, BY. : geborgen. Adip. 29; këkë- sana, worde in bewaring genomen, vertaling van Skr. anap&- la jet, doch in passiefconstructie. Manu YIU, 27. Angëne, treffen, raken: ikang kont&ngëne s&maja, de werpspiesen de olifanten treffende, AW. 254; Njav. zon hebben (unSênaS; met pleonastisch voorzetsel: tan hana mangëne ri H., geen enkele trof H., BY. kumëne ya, raakte hem, AW. 107; kakënan, geraakt, getroffen; kinënan, z. v. a. /^^beeinflusst/y , overmeesterd: kinënan wil¶sa, overmeesterd door een gevoel van treurig- heid, BY.; kinënan prayoga siddhi, (de wagen liep snel) krachtens of door (Skr. zou hebben wa^&t of waQcna) de aan- wending van toovermacht, Hariw. 26, b; kinënan jinëm, z. V. a. voorzien van een slaapvertrek, Sutas. 64, b. Angëbë- kana bhftmi, om de aarde te overstroomen , BY. , terwijl ^tniet samengestelde (m)angëbëk beteekent: overvloeiende. Kinilatan werd bebliksemd, z. v. a. werd getroffen als door den bliksem: kinilatan ing war&stra, BY. 16, 16. Gumantyani, volgde hem op, Adip. 86; gumantyanana ratu ri sira, om hem als koning op te volgen, Tantu; &jn& Bhat&ra Brahma tan wënang kagantyana, het gebod van god Brahma kan niet veranderd worden, Adip. 88. Anggamëlana, om haar aan te pakken, Adip. 126; gamëlana, (de gelofte) worde gehouden, BY. Kagëntëran, (bedonderd), door den donder bereikt , Smarad. Anggësëngi, verzengen, verbranden; Conj. anggësëngana; gumësënglkang Asura, (zij) verzengden de Asura^s , AW. 264 ; muntab Iwir parwwat&puy lari gumësëngane H&s- tina mwang ratunya, hij (Arjuna) vlamde op gelijk een vuur- spuwende berg in beweging om H&stina en den koning er van te verzengen, BY. 9, 5; ginësëngan, wordt verzengd. Tina- kwanan, Duitsch /^befragt/'/ , ondervraagd : tinakwanan ta sira mwang prayojana uira, hem werd gevraagd (of: hij werd ondervraagd) wie hij was en wat hij noodig had; Adip. Anangisi wëka, hun kinderen beweenende, BY. ; tinangisan, werd beweend; ook tinangisan sinwi, z. v. a. werd met tranen bezworen; eig. bij wien geweend of geklaagd wordt; tangisana, moge door tranen bewogen worden, BY«; tumangisi, treurde over, Adip. 60; 113. Manapihi, met een tapih bedekken; figuurlijk: limut manapihi kaywan, nevel bedekt de hoornen ; 188 BIJDRAGEN TOT DE SPKAAKKUNST VAN HET OUDJAYAANSCH. tinapihan, in een kleed gestoken, z. v. a. verhuld, bedekt; figuurlijk: wulan tinapihan BY. Tinamban (voor tinam- b&n, en dit passiefvorm van anambe) geneeskundig behandeld: tinamban sarwwo^adha, Adip. 22, a; tambanana, dat geneeskundig behandeld zal worden, 45; tamb&na, worde ge- cureerd, BK. 12. Man&mbëhi, iets toevoegen aan, iets ver- meerderen: man&mbëhi ri rës, BY. Yan stam tarima komt t u m a r i m a , hij ontving ; t i n a r i m a , in dank ontvangen , of aangenomen, Adip. 26, maar met sufSx: tarimana nira ari nira, (aan wien) door hem zijn zuster zou gegeven worden; ma- ngundange sang J., tarimanan&ri nira, hij zou J. roepen opdat door hem zijn zuster dan hem (J.) zou gegeven worden , d. i. naar ons spraakgebruik: om hem zijn zuster te geven; 16. Tuma- lyani, hij voorzag (den boog) van \ koord, Adip. 138; tina- lyan, gebonden; tinalyan suku nira, zijn voeten waren gebonden, 24; ook: gebonden, bevangen: tinaljan ing wëlas asih, door medelijden bevangen, BY. ; katalyan, gebonden geraakt, z. v. a. verstrikt, of geboeid: kataljan manah. Anë- ke, anëkani, afgaan op, aanvallen; Conjunctief anëk&na; tëk&na, om aangevallen te worden, AW. 140; tinëkan, wordt aangevallen , besprongen , 2S0 ; k a t ë k a n , op (wien) gevallen is (bijv. een vloek), z. v. a. (door een vloek) getroffen, BY. ; ook: bereikt, AW. 284. Anikëli, de wenkbrauwen (ha lis) fronsen tegen iemand, Smarad. ; anikëlana, zal in tweeën breken; tumikëlane pupil, hetzelfde (doch perfectief) , BY. Tinikëlan hal is, tegen wien de wenkbrauwen gefronst worden ; kat ikëlan halis, door H fronsen der wenkbrauwen getroffen, BK. 56; Sutas. 72, b. Tinghalil hij, zij, het worde aanschouwd! Dewingku ing pura tinghali denta, Smarad. 21, b; tininghalan, wordt aanschouwd, gezien, Adip. 22, a; tuminghali, aan- schouwde, 54. Yan tib&, vallen, komt anib&ni, op (iemand) neérzijgen, Adip. 22, a, doch ook: >rdoen vallen op, (een straf, danja) opleggen aan, ri Bh.; 90; tan yogya tib&na dan()a ikang rare, het behoort niet dat den knaap straf worde opge- legd, 91; tib&nana, hetzelfde; tib&na is ook ^waarop moet of zou neer komene: griwa nira tib&na candrah&sa, op zijn nek moet het zwaard neerkomen ; men zou dit ook kunnen opvatten als //op zijn nek moet men ^t zwaard laten neerkomen /i^; tiniban, waarin men iets (bijv. vergift) laat vallen: huwus tiniban (vergift), Adip. 102; katib&n, waarop men iets heeft laten vallen , BUDSAOBN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HIBT OUDJAYAANSOH. 189 38; ook: getroffen door iets wat op 't hoofd neerkomt, AW. 204. Manunggangi, rijden op, berijden: manunggangi lëmbu, Adip. 14, a; tnnggangi kudangkul berijd, bestijg mijn paard I (in passiefconstructie), 16; tinunggangan irekang kuda, het paard werd door hem bestegen, 16. Ook met scheidbare partikel, zonder merkbaar verschil van beteekenis : manunggang ri, als ver- taling van Skr. adhy&rohan, bestijgende; Conjunctief manu ng- gange walakang ninghulun, Adip. 122 en 115. Anndingi, manudingi, den wijsvinger (om te dreigen) opheffen tegen, be- dreigen: anudingi ri sira, BY.; mangsö manudingi, ib. Tumunwani, stak in brand; katunwan., in brand geraakt. Anuruni, nederdalen tot, op, AW. 192. Dëmwaui ike silit- n j a ! blaas in zijn aars hier I Adip. Yan st. d y u s komt m a d y u s , adjus, zich baden of wasschen; mangdjus, angdyus, een ander baden of wasschen ; doch mangdyusi, angdyusi is ff een bad laten geven aan^ : (de Koning) angdyusi kuda, Sutas. 73, a; hierin ligt een causatief begrip opgesloten, evenals in 't boven aangehaalde voorbeeld anib&ni, doen vallen op; vgl. ook een Njav. voorbeeld als KinMM\ waarin toch eigenlijk H begrip ligt van /Inlaten klinken voor of aan iemand^/. Pinajëngan = Jav. a3«n9^ ; vgl. ons transitief ^schieten/r, ofschoon dit resultatief is, wat ma man ah niet is. Yan para, dat eene richting aanduidt , en een zich bewegen in bepaalde richting, komt o. a. mare, marani, zich begeven naar; Conj. passief par&na, uit para-]- het i vervangende an 4- Conjunctief suffix: ngk&neng Mah&meru par&na, naar den M. moge hij zich begeven (in passiefconstructie), Smarad. Mamarëngi, vergezellen, accompagneeren, (iets doen of geschieden) te gelijk met: wëtu nih luh nira mamarëngi luh mah&- 190 BIJD&AGIN TOT DE SPRAAKKUNST TAN HIT OUDJAYAANSCH. muni, BK. 7; pinarëngan, geacoompagneerd ; parëngana, hij moest het vergezeld doen gaan van , z. v. a. kon niet zonder dat hij: l&wan durd&nta ning Daitya parëngana nir&n le^yanftbnrwabnrwan, AW. 77. Yan paritr&na, redding, komt: ja tikomaritr&nftna kita, die zal n redden, Adip.; BK. 121; yogya paritr&n&na de sang pan^ita, hij behoort door den P. gered te worden, Adip. Amëjahi, doodende; tëka mamëjahi, hij kwam trachtende hem te dooden ; mëjahana, umëjahana, Conj. van mëjahi, amëjahi; (m)amëjahana, van (m)amëjahi; pinëjahan, wordtgedood; pëjahi pwftkul dood mij dani Smarad. Amënuhi, een plaats geheel vallen, zich geheel er over uitbreiden, ook: overladen (bijv. met eerbewijzen, giften) ; vgl. H boven opgemerkte omtrent amibëki; mënahana, z. V. a. om te verzadigen. Mamöki, afknotten, ('t hoofd, den nek) afbouwen aan: mamöki ri tënggëk ik&, hij hieaw hem de keel af, BY. 18, 7; kapökan, wien \ hoofd of de nek afgehouwen is, genekt, 1; mamökana, om te nekken: malësa mamökaneng laga. Angrurubi, met een lijkwade bedekken ; rinuruban, wordt met de lijkwade bedekt ;karuruban, fig. z.v.a. verhuld, aan \ gezicht onttrokken, Adip. 21; rurubana, (ze) zullen (als met een lijk- wade) bedekt worden: rurubana puspa p&dapa. Pinalajwan de, naar wien toegeloopen wordt door, die achterna geloopen wordt door, Adip. 15; 85; palaywana, worde achterna geloopen , BY. Anglabuhi, een einde maken aan (het vasten, een gelofte); Conj. anglabuhana; passief: labuhana; ook hierin ligt een causatief begrip opgesloten, nL van ir laten vallen >/. Anglare en anglarani, bezeeren, grieven, kwetsen; bijv. anglare of ang- larani hati. Anglëpasi, afschieten op, beschieten; linë- pasan diwy&stra, hij werd beschoten met hemelsche wapens. Lumingsiri, neigde zich tot; 1. buddhi sang Ambft, het gemoed van Amb& neigde zich tot hem, Adip. 84. Kumaliliri, beërven, iemand opvolgen (in de regeering) Sutas. 127, a; Conj. kumalilirana; (m)angalilirana kadatwan haji, zou hem opvolgen in de koninklijke waardigheid, Adip. 60; de eenvoudige stam is lilir, doch bij aanhechting van i en an wordt hier, en in andere woorden, waarover later meer, de secundaire stam kali 1 ir gebruikt. Yan lihat komt lumihat, blikken, doch lumihati is /)'blikken op, ontwaren, zien; lihati! worde het gezienl linihatan, wordt gezien, aanschouwd; lihatana sëm- bah ni nghulun. Conjunctief passief. Nauwelijks verschillend BIJD&AGSN TOT Dl SPRAAKKUNST VAN HST OUDIAYAANSCH. 191 in beteekenis is lihat met soheidbare partikel, bijv. yan lumi- hate halintang nira BY« 2, 10 en yao lumihat ri wa- yangwayangan i sëkar ing kamnning, 6, 7. Manglnkari» een ander \ kleed losmaken; Conj. mahynn manglukarana ken, BY. 4, 10; kalnkaran sinjang, die door een ander van H kleed ontbloot is, Sntas. 60, a. Anglumpati gaj ah, springt op een olifant. Malësana, om weerwraak te nemen op (hem). Adip. 48; winalësan, op zijn (of: hnn) beart (aangevallen): winalësan rinok, BY. Waluyana, worde teruggekeerd tot, d. i. laten we nu wederom spreken van: waluyana ta P&rtha, BY. ; winaluyan, waarop teruggekomen wordt , waaraan op nieuw begonnen wordt, AW. 887. AmShi, iemand overstelpen : a. pus- pawarsa, hem overstelpende met een bloemenregen; winShan, werd overstelpt (met pijlen) Sutas. 102, a; rinëbut ring as tra, winahan cakra, ib.; kawahan drës ing lara, overstelpt geraakt door de hevigheid van smart, BY. Mamighna is //hinder- nis veroorzaken >/ , maar amighnani, iemand hindernis in den weg leggen , iemand hinderen , storen , stuiten; wighnani denta! hij worde door u daarin verhinderd! Adip. 58; winighnan, (de poging) werd gestoord, 154. Mamutani, verblinden, eig. blind- heid teweeg brengen bij of aan, AW. 806; amutamutani beteekent ook >9rzich blind houden voorts, d. i. ignoreeren, ver- loochenen, Adip. 61; win u tan, geloochend, verloochend, ib ; vgl. pamutamuta, het loochenen, ib. Van den secundairen stam kawruh is afgeleid kumawruhi, begreep, leerde kennen, doorgrondde, Adip. 157; kinawruhan, bekend: tan kina- wruhan jro nik&, de diepte er van was onbekend, 24; ka- wruhi! verken het! neem kennis er van! maak u er mee bekend l AW. 144; mangawruhi, begrijpende, leerende kennen, Adip. 61. M u w u h i , vermeerderen , eig. iets nog toevoegen aan : m u w u h i pasinghan&da, BY.; amuwuhi, vermeerderen, verhoogen; a. rüm, dé liefelijkheden verhoogende; a. ri prabh& pararatu, BY. Opmerkelijk en niet in allen deele duidelijk is het spraak- gebruik van weh; hiervan wordt gevormd aweh, maweh, (hij) geeft, laat, staat af, veroorzaakt; het vormt met het volgende substantief, den naam van hetgeen gegeven, toegestaan of veroor- zaakt wordt, een samengestelde uitdrukking, waarvan H passief zoo gebruikt wordt alsof het onderwerp de begiftigde persoon is; dus wineh wëjihan, wordt begiftigd met een kleed; wineh upa- dra wa, wien een ramp ten deel valt; de afgeleide vorm met 192 BUDRAQIN TOT Dl BPIUAKKUNST TAN HBT ODDJATAANBGH. aobtervoegsel i of a u , bijv. m e h i , heeft meer bepaald de beteekenis van "in 't bezit geateld worden van iete*; kamfina nira we- hana ri aang hj^ang dbatmms^&stra, zijn doel was om in 't bezit gesteld te worden van de kennis der Wet, Adip. 9. Sa- pwani! het worde weggevaagd I tikaog mada wimoba tumu- wuh i manah-ta sapwanil A W. 345 ; s ï n a p w a u , wordt weg- gevaagd, Adip. 160; BY.; sumapwana, om weg te vagen, BK. 7 ; gewoonlijk beantwoorden onze met weg samengestelde werk- woorden aan Ondj. woorden op akëu, doch de eigenlijke betee- kenis van aapwani moet zijn «eeii veeg geven aan iets' af «den bezem laten gaan over iets". Si naharan, werd beantwoord, kreeg ten antwoord, Adip. 42. Snmirati, bespatten, besprenkelen: Conj. sumiratana wisa ri bnntat ing Uccaih^rawi, Adip. 3S; men lette op de eigenaardige constructie; siniratan, besprenkeld; kasiratan, bespat geraakt, Adip. 37. An uluhana, alsof bet bescheen, liobt wierp op; kasuluban, beschenen ge- taakt, door H soh^nsel getroffen: kasolnhan ta sira de niog panjjut, Adip. 89. Sinnswan, werd gezoogd, 11, a. Kaha- liwatan, gepasseerd: ya tika k. de sang 3. Anghëti, een schuilplaats zoeken tegen of voor: a. ng fiorawa (hel), Sntss. 6, a, doob zonder achtervoegsel anghëtbëta ri guh&, zoeke eeu sohnilplaats in een grot, 117, b; zoo ook mahëtböte ing p & t &1 a , Adip. HinSnëngan, waarop gezwegen wordt , met zwijgen beantwoord, AW. 301 ; kahSnëngan, z.v.a. met stomheid geslagen, Adip. 2, a; AW. £06. Anghudani, beregenen, op ie- mand als regen laten vallen: anghudani ^arawara, BY. 13, 15; hnmudani, als regen doen vallen op, Adip. 83; kahuda- nan, door regen getroffen, KO. Aminëkëti, iemand onderrich- ten, Dnitsch «belehren*; anëkëtana, 'er belehre ihn» BK. 80. Manglftlane, opvroolijken : mangl&lane pribatin ira, d.i. naar ons taaieigen : *hem opvroolijken in zijn droefheid*. Van ënah wordt afgeleid inëuah, wordt gezet; inSnabakën, wordt nedergelegd, Adip. 15,22, doch inënahan is vwaar iets geplaatst, gezet wordt", 102. Onder de boven aangetogen voorbeelden komen afleidingen tooi van kalilir, kawrah, kftaihi, seonndaire stammen van lilir, wruh en asih. Volgens welken regel bij werkwoorden op i, an de secondaire stam vereiacbt wordt , heb ik niet kunnen ontdekken. Iets dergelijks ziet men in Jav. «naufn^ zioh verstouten, hoewel BU0&A6EN TOT OE SPBAAKKUNST VAN HBT OUDJAVAANSOH. 19S dit geen sufSx bevat ^ ; dooh het begint evenals w r n h met eene w. Jav. MiciOixt^s iSi»m(MjL^Am is rechtstreeks een voortzetting van Ojav. angawruhi. Opmerking verdient, dat ook het Bataksch, waarin het taalgebruik ten opzichte van de werkwoorden op i en an zoo volledig met het Oad- en Nieuwjav. overeenstemt ^, bij aanhechting van i een secundairen stam met k a bezigt ; bijv. mabiyar marnida anggina, hij vreesde voor (eig. ziende) zijn jongeren broeder, maar makkabiyari, iemand vreezen; matahut, heeft vrees, is bang, maar makkatahnti, vreezen (trans.)'. Het onderscheid is, dat in H Bataksch na m a n g - de k blijft , terwijl in mangawrahi de gewone klank- verandering plaats heeft. Desniettemin is de groote overeenkomst tnsschen H spraakgebruik van 't Oadj. en Bataksch te dezen opzichte niet te miskennen, waaruit men mag afleiden dat het zeer oud moet wezen, want de twee genoemde talen staan anders niet in bijzonder nauwe betrekking tot elkaar, en wederzijdsche invloed is geheel uitgesloten. Behalve de locatief beteekenis die in ^t achtervoegsel f ligt opge- sloten, heeft het nog eene andere. Het duidt namelijk eene veel- vuldigheid aan, hetzij van de handeling of van het daarbij betrokken onder- of voorwerp. Bijv. manuk amilihi kaywan ring t&- man pakulëmana, de vogels zochten boomen uit in den lusthof om er den nacht door te brengen , BY. 6 , 16. Hier zou . indien niet van verscheiden vogels sprake was, niet amilihi te pas komen, want ook het eenvoudige amilih is ^uitkiezen//; verder blijkt de verscheidenheid uit het collectief meervoud kaywan. Een ander voorbeeld is anglëpasi, dat zoowel //afschieten op^ kan beteekenen als veelvuldig afschieten. Dit laatste is bedoeld in BY. 17, 2: Bhimasen&nglëpasi ^arawarftmighnani Pr&ti- peja, Bhima schoot veel voortreffelijke pijlen af, Pr&tipeya trach- tende te stuiten. Geheel hetzelfde gebruik is welbekend uit het Nieuwjav. en *t Bataksch, waarvoor verwezen zij naar de spraak- kunsten, waarin dit punt met de noodige uitvoerigheid behandeld is ^. > Vormen als êaittAnnAton e. dgl. blijven liier buiten bespreking, wegens de eigenaardige beteekenis. « Zie V. d. Tnuk Tobasche Spr. § 50; vgl. § 112. s Dez. blz. 323 en § 95. * Zie o. a. Boorda Jav. Gramm. § 141 (1"*« dr.) ; v. d. Tuuk Tob. Spr. § 50. Aangaande het gebruik van i en an in andere Maleisch-Polynesische talen vindt men 't een en ander in de Fidjitaal, bl. 67 vgg. 6e Volgr. X. 13 194 BUDKAGiBN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HST OUDIAYAANSCH. Aanm. 1. De imperatief op t wordt als passief opgevat, ten minste in gevallen als tinghali deuta! e. dgl. £en bepaald kenmerk van 't passief vertoont de vorm anders niet, zoodat uit- drukkingen als panjingi! ga er in! lihatil zie! evengoed imperatieven van manjingi, amanjingi, lumihati kunnen wezen als bijv. laku, ga uws weegs! de bij Inmaku behoorende imperatief is. Als passief moet de vorm in elk geval d^r beschouwd worden , waar *t logisch voorwerp , grammatisch onderwerp , bepaald is. Zoo ook in \ Bataksch; bijv. Dairisch ajarajari aku asa ku-bëtoh ta katëra pëmahan, beproef mij te onderrichten, opdat door mij geweten worde, hoedanig de wijze van doen is '. Aanm. Opmerkelijk zijn de t bevattende werkwoorden (m)angd e, (m)angdani, bewerken, teweegbrengen, in orde brengen, van een verloren eenvoudigen stam da. Eigenaardig hiervan is, dat de ook als substantief en verder als prepositie gebruikt wordt, terwijl in naamw. vormen anders t door a n vervangen wordt. Doch in een ouder tijdperk moeten er ook secundaire substantiefstammen met i gevormd zijn geweest. Dit mag men vooreerst afleiden ait het feit dat de imperatief op i uitgaat, immers de imperatief is vormelijk steeds een substantief. Ook is het duidelijk, wanneer men bijv. Tagalog gawa, doen. maken, vergelijkt met Ojav. gawe, ouder gawaj, gawai; MP. paka, maka met Mal. p a k a i , gebruiken , dat zulke secundaire met i gevormde stammen uit zeer ouden tijd dagteekenen. ' V. d. Tuuk, op. cit. blz. 182. Hük- Mns. 1. Oudb. U. i Fig. I. Dharmap&la (vooriijdp). Yig. I. Dharm&p&la (acliterzüde). BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. DOOR C. M. PLETTE. II. Tajrap&ni als DharmapAIa. In het begin van het vorige jaar werd door ons in dit tijdschrift, onder denzelfden titel, de zeer fraaie, bronzen Dharmap&la uit ^sBijks Museum van Oudheden te Leiden beschreven ^ Yajrap&ni noemden wij dezen beschermer der leer, doch voorzichtigheid gebood achter zijnen naam voorloopig nog een vraagteeken te plaatsen , aangezien ons op dat tijdstip het noodige materiaal om te kunnen bewijzen, dat voornoemde Dharmap&la inderdaad eene incarnatie van YajrapAni is, ontbrak. Sedert werd ons dit evenwel toe- gankelijk , derhalve worde het ons vergund nogmaals voor dit beeld de aandacht te vragen en tevens in aansluiting daarmede drie identieke voorstellingen, te weten, twee van Java en ééne uit Yoor-Indië, in den kring onzer beschouwing op te nemen. Yooraf over den Leidschen Dharmap&la nog een enkel woord, bepaaldelijk tot nadere kenschetsing van dezen. Fig. 1. Dharmap&la uit ^sBijks Museum van Oudheden te Leiden, Mannelijk beeld in staande, hevig bewogen houding. De voeten afgebroken, met vier hoofden waarboven een vijfde hoofd, alle voorzien van een derde oog in het voorhoofd. Daemonengelaat , woest van uitdrukking, met opgetrokken bovenlip en slagtanden. * Bijdragen tot de Taal- , Land- en Volkenkunde van Ned. Lidië , Dl. LH , 1901, blz. 379 vv. i 196 BIJDRAOE TOT DE KENNIS YAN HET MAHAt&NA OP JAYA. Acht armen van welke de ases achterste de attributen missen, deels gebogen, deels gestrekt. De beide voorste handen voor de bont gehouden met rnglings tegen elkander gelegde handen, wier wijs- vingers omhoog steken en wier pinken in elkaar haken. De duimen zijn binnenwaarts gebogen, tegen de handpalmen aangelegd en worden door de naar beneden omgevouwen middelste en ringvingers bedekt. Over de schouders, op borst en rug afhangend, een keten van A mi tAbh a-beeldjes ^. Kort na het verschijnen van de in den aanhef genoemde ver- handeling werd onze opmerkzaamheid getrokken door het feit dat onder de door Baffles op Java verzamelde oude bronzen , eene groep afkomstig van den Diëng voorkomt, die, hoewel zij door den ver- zamelaar met den naam van Brahm& wordt aangeduid, een zeer groote mate van gelijkenis met het als Fig. 1 beschreven beeld vertoont ^. Ten einde te kunnen nagaan in hoeverre deze gelijkenis werkelijk bestaat, wendden wij ons, — wijl de Baffles-coUeotie zich in het Britsch Museum te Londen bevindt — tot den heer C. H. Bead , directeur der betrokken afdeeling , met het verzoek een photographische afbeelding van het Londensohe beeld te willen laten vervaardigen. Met groote bereidwilligheid werd daaraan door hem voldaan, zoodat wij in staat zijn gesteld de thans volgende beschrijving van dit beeld van een deugdelijke afbeelding vergezeld te doen gaan. « Fig. 2. Dharmap&la uit het Britsch Museum te Londen. Mannelijk beeld in hevig bewogen houding, staande op twee op den rug liggende, door vier pootjes gedragen figuren, man en vrouw , in gewoon godenornaat , van welke de vrouw haar pudendem met beide handen vasthoudt, de man daarentegen de armen langs het lichaam strekt. Het staande beeld heeft, gekroond door dezelfde tiara, vier hoofden, welke instede van het derde oog in het voor- hoofd, zooals bij Fig. 1, eene ftrnA tusschen de wenkbrauwen vertoonen. Van de acht armen missen ook bij dit beeld de zes achterste de attributen, doch zijn de voorste op dezelfde wijze als 1 Ex. coU. Bijks-Museum van Oudheden te Leiden , M , N** 25. Hoog 17 cM. «Baffles, History of Java, 1817, II, p. 56, 8» plaat; of Atlas van 1844 behoorende bij de 2* ed. van 1830, Plaat 77, Fig. 1. Il i 'f ■1 f BUBBAGE TOT BE KENNIS VAN HET MAH&Y&NA OP JAVA. 197 bij Eig. 1 geplaatst. BovendieD houdt de rechterhand bij dit beeld een vajra en de linker eene bidschel '. Uit de aanwezigheid der ftrnA vloeit vanzelf voort, dat de naam Brahm& op dit beeld evenmin van toepassing is als die van Qiva op het voorgaande door wijlen den heer Leemans daaraan gegeven. Mocht het Leidsche beeld wegens de keten van AmitAbha-beeldjes reeds voorheen bij het Baddhistische pantheon worden ingelijfd , de aanwezigheid der ftrnA veroorlooft ditzelfde ten opzichte van het Londensche te doen. Nog werd het ons bekend dat door den heer van Kinsbergen indertijd uit de verzameling Klaring te Djokjakarta, een bronzen ^oep werd gephotografeerd , die in vele opzichten als tegenhanger ^&ii de besproken beelden mag aangemerkt worden '. Deze groep ■ _ 18 sedert een tiental jaren te Batavia te zien, daar in 1890 de geheele collectie Klaring, nadat de aankoop van deze door den ^«er Yzerman was voorbereid, in eigendom aan het Bataviaasch (Genootschap voor Knnsten en Wetenschappen overging. Genoemde groep werd destijds door den heer Oroeneveldt als volgt beschreven. Fig*. 3. Dharmap&Ia van het Bataviaasch Genootschap te Batavia. Onbekend beeld. Op een ovaal lotusknssen met drie kleine pootjes liggen twee figuren in gewoon goden ornaat, die elk in de rechterhand een vajra met drie punten en in de linker een langer met slechts ééne punt aan weerskanten houden. Deze figuren, man en vrouw, waren blijkbaar even te voren in coitu en worden vertrapt door het hoofdbeeld, dat in sterk bewogen houding op hunne lichamen staat. Dit beeld draagt de gewone kleeding en versiering , het heeft vier hoofden , als die van BrahmA gegroepeerd , en 8 armen. In de handen, van boven beginnende, rechts een kort zwaard, de cakra en een pijl, lings een boog, een olifantshaak en een haak met langen steel; de beide voorhanden, in elkaar vóór de borst, houden zoo het schijnt eene tempelschel met een vajra als steel. Op het kussen, vóór het beeld staat eene bijna geheel uitgesleten inscriptie in oud-Javaansch// '. < £z. coll. Britsch Museum te Londen, M, N®. 644. Hoog 15 oM. « Van Kinsbergen, Oudheden van Java, Photografie N®. 186 — 187. * Groeneveldt, Lijst van voorwerpen, die in het jaar 1890 voor de Archeologische Verzameling zijn verkregen. Notulen der Algem. en Bestuurs- 198 BUDRAQB TOT DB KENNIS YAN HET MAH&T&NA OP JAVA. Hieraan zij toegevoegd , en hierop komt het vooral aan , dat het hoofdbeeld in het voorhoofd van ieder der koppen een duidelijke ürn& vertoont en dat de bonding der handen volkomen dezelfde is als van de reeds behandelde beelden. Yan de drie thans van Java vermelde Dharmap&las is laatstbe- sohrevene alleen kompleet, en, hoezeer het nu ook te betreuren moge zijn, dat het opschrift op dezen voorkomende niet te ont- cijferen is, zoo blijkt daaruit nochtans dat het beeld op Java ver- vaardigd en niet van elders ingevoerd werd. Wanneer wij nu de drie aangevoerde beelden onderling vergelijken, dan valt onmiddellijk op dat zij èn in stand, èn in houding der handen, èn in attributen en versiering zoozeer overeenstemmen, dat afgezien van kleine afwijkingen, die veilig op rekening van individueele opvattingen der makers mogen gesteld worden , zonder aarzeling aan te nemen is, dat zij één en denzelfden persoon voor- stellen. l]it het voorkomen van drie exemplaren valt verder af te leiden dat zij noodwendig een eenmaal zeer populaire godheid moeten verbeelden, die, dit blijkt uit de supérieure afwerking der beelden , in den bloeitijd van het Hindftisme op Java hoog in eere stond. Aangezien zij evenwel aangaande den guaam van den god niet de geringste inlichting verschaffen , en er, zoover ons bekend, geen andere gelijksoortige beelden op Java werden gevonden, liep het onderzoek naar het wezen en den naam van het beeld, althans voor zooveel dit eiland betreft, vanzelf ten einde. Yoor de hand lag het dus dit elders voort te zetten , doch aan- vankelijk werden slechts negatieve resultaten bereikt; noch in Tibet, noch in Japan schijnt eene soortgelijke voorstelling bekend te zijn. Ten laatste vonden wij een enkel exemplaar vermeld , maar daarvoor geldt dan ook //unum sed leonem^ daar het van den bouwval te Buddha-Gay^ afkomstig is en tegenwoordig in het daarbij ge- legen klooster wordt bewaard. Fig. 4. Dharmap&la van Buddha-Oayft. Mannelijk beeld in hevig bewogen houding staande op twee op den rug liggende figuren, man en vrouw, die afwerende gebaren maken. Het beeld heeft vier hoofden, alle voorzien van een derde vergaderingen v. h. Bat. Gen. v. K. en W., Dl. XXVin, 1890, BijL VU. blz. LXXI, N*. 655 a. Fig. III. Dharmap&la, Batavinasoli Genootschap (achWrkant). BUDRAGE TOT DE KENNIS YAN HST MAfi&T&NA OP JAYA. 199 oog in het voorhoofd , gelijk bij Fig. 1 en acht armen. Rechts van boven beginnende, voeren deze een zwaard, een langen haak (den geloftehaak) en een zonnescherm, links een oakra, een boog en een worgkoord. De beide voorste handen gelijk bij de drie andere beelden voor de borst gehouden, omvatten ieder een vajra. BAjen- draldla Mitra, die het beeld in zijne beschrijving van de ruïnen ▼an Bnddha-GayA vermeldt, noemt het Bhairava, doch teekent Fig. 4. Dharmapd.la, Buddha Gfraya. bij deze determinatie aan , ^^it is a curious article and I have nowhere else seen a counterpart of it'r >. Blijkbaar stelde hij in zijne opvatting dus niet veel vertrouwen, schoon deze juist zou kunnen wezen mits hij er Dharmap&la aan toegevoegd had, daar Bhairava als beschermer van de leer in het pantheon der Noor- delijke Kerk voorkomt. Alsdan wordt hij echter meestentijds met * Bajendralala Mitra, Buddha Gayél, blz. 139, Plaat XXVI, Fig. 2. 200 BIJDRAGE TOT DE KENNIS YAN HET MAH&T&NA OP JAVA. eeu stierenkop afgebeeld. Afgescheiden daarvan wordt echter door het voorkomen van een met de Javaansche Dharmapftlas volkomen identieken Dharmapftla aan een Buddhistisch heiligdom bij uit- nemendheid, onomstootelijk vastgesteld, dat hei inderdaad Dharma- pftlas zijn , zoo hieraan in spijt van de kenmerken waarmede zij zijn voorzien, nog mocht getwijfeld worden. Met dat al brengt het beeld van Buddha-GayA ons , bij 'gebreke van een verklarend opschrift, ook al niet verder ten opzichte van den naam. Dus, waar de bekende Dharmap^las van dit tjpe met de vermelde schijnen kompleet te zijn, schoot ons niet anders over, dan na te gaan of wellicht uit de litteratuur iets dienaangaande te putten zon zijn. Daarbij heeft het geluk ons gediend , zooals uit de volgende, verkorte legende kan blijken. Ten tijde dat de Bodhisatva te Uruvilv^, aan de N ai ran- ja n & de groote boete deed * , liet hij op zekeren dag zijn stoffelijke lijf aan den oever der rivier achter en toog hij met zijn geestes- lichaam naar het Akanishta-bhuvana. Aldaar werd dit hulsel door de goden met Tathftgatas en sesamumzaad opgevuld, waarna zij hem aan het vervullen der groote taak herinnerden. Aldus uit zijne bespiegeling over het onbewegelijke opgewekt, vroeg de Bodhisatva op hoedanige wijze hij de volle waarheid zou leeren doorgronden. Nadat de goden hem daarin onderricht hadden, werd de Heer in de i^Vijf Beinheden 4f (P) volkomen. ^Daarop begeeft Bhagav&n zich naar den top van den Sumeru, waar de DhyAni-Buddhas Akshobhya, Batnasambhava, Amit&bha en Amoghasiddhi voor hem verschijnen en ieder hunner zich volgens de hem behoorende windstreek nederzet. Na verricht de Meester wonderen, hetzelfde doen genoemde Tath&gatas door o. a. zestig godinnen te voorschijn te tooveren. Vervolgens worden door de geloftehaken dezer laatsten Mahêgvara en de overige goden bijeen getrokken en Vajrap&ni, zijn vajra op- nemend , zegt tot de vergaderden : ^Yrienden , handelt naar mijne woorden U Hierop antwoordt M a h é 9 v a r a vol trots : ^rZou ik naar uwe woorden luisteren, gij zijt immers maar een YakshaP^ ^ On- * Kern, Geschiedenis van het Buddhisme in Indië, Dl. I, blz. 58 vv. ' Ook de Lalitavistara laat Yajrapa^i van de Guhyakas, een Yaksharas, afstammen , vergelijk Hoofdstuk VI en verder Wassiljev, Der Buddhismus, blz. 217, § 198. In de Tantras is het niet anders, ten blijke daarvan deze mantra. „Om VajrapIlQi Mahayaksha Nilêmbara hung phat!" Feer, Annales du Musée Guimet, Dl. Il, blz. 300. BIJDBAeS TOT DB KENNIS VAN HET MAH&T&NA OF JAVA. 201 middellijk ueemt Vajrap&ni zijne toornige gestalte aan en, nadat hij BhagavAn naar zijn inborst gevraagd heeft, trapt hij Um& met den eenen voet en Mahêgvara met den anderen tegen den grond, waarna hij zijne goede gezindheid jegens den Bodhisatva belijdt. De Groote Ood , door den Duizendhandige in het aangezicht ge- slagen , sterft , doch wordt door Yajrapftni's bovennataarlijk vermogen als Baddha Bhasmakro9a herboren. Nadat Yajra- p&ni aldus de weerspannigen heeft betoomd, wordt het Yoga- tantra in al zijn omvang voorgedragen. Ten slotte keert Bhagavftn naar de Nairanjan^ terag, waar hij in zijn stoffelijke lichaam weder zijn intrek neemt. ^<^ ^ Wanneer wij thans de besproken beelden aan deze legende toetsen, dan herkennen wij aanstonds in de beide liggende figuren Ma- hê^vara en zijne gakti Um&. In het hoofdbeeld is zonder moeite de vertoornde Yaksha te onderkennen, wiens rechter voorhand, conform de legende, een vajra voert. Onzes inziens lijdt het dan ook geen twijfel, of de beelden zijn volgens de geciteerde legende ontworpen, zoodat het hoofdbeeld Yajrap&iii moet zijn. Dit sluit echter niet in zich dat het ook Vajrap&ni heet, ten aanzien van den naam blijven wij in het onzekere. Evenwel valt uit het voorkomen van Yajrap&ni als Dharma- p&la aan den tempel te Buddha-Gajft wel af te leiden, dat deze compositie uit den tijd van de opkomst van het Tantrisme moet dateeren, aangezien bedoelde tempel omstreeks 500 n. Ghr. opge- trokken werd op aanstichting van Koning Amaradeva, die ook de steenen omheining rond den Bodhiboom, door den beroemden Agoka zeven eeuwen vroeger opgericht, liet herstellen. De voor- stelling is derhalve zeer oud en was te dier tijde even algemeen bekend bij de Mah&j&nisten in Indië als bij die van Java tusschen 800 — 1000 na Chr. Dit neemt niet weg, dat het werk waarin wij de legende te zoeken hebben , ons onbekend bleef. Schiefner zegt alleen dat het verhaal waaraan het uittreksel werd ontleend, voor- komt in een Tibetaansch geschrift , dat tot titel draagt , ^Bhagavant- Buddha^s Geschichte, der wundervollen Thaten irrthumfreieErzahlung, der Schatz des erhabenen Wandels des zum Heil Erschienenen/t^ hetwelk in 1734 A. D. verscheen. Een kanonisch werk is dit dus allerminst. Ook de legende schijnt niet aan een kanonischen tekst 1 Schiefner, Eine tibetische Lebensbeschreibung (^éLkyamuni's. Mem. prés. k L'Acad. Imp. des Sciences de St. Petersbourg, DL YI, blz. 244. 202 BUOEAGS TOT DS 1.SNNI8 VAN HST UAMktkSA OP JAYA. ontleend en bijna vast staat, dat deze uit de Tantra-litteratuar werd overgenomen. Dit na te gaan, zoowel als het opsporen van den naam van den Dharmapftla, blijve echter aan de taalvorsohers overgelaten. Leiden, December 1901. Laolita i Wali mPangipi. Het Verhaal van Wali mPangipi. Oorspronkelijke tekst in de Bare'e-taal (Midden-Celebes), met vertaling en aanteekeningen uitgegeven door Dr. N. ADRIANI, afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap voor Midden-Celehes, VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. Inleiding, Vertaling en Aanteekeningen. I. Inleiding. Het verhaal waarvan tekst en vertaling hier zijn uitgegeven, is uit bet Todjo'sche rijk afkomstifr en behoort das literarisch tot bet zelfde gebied als het Verhaal van Sese nTaola. Het is mij verteld door zekeren Pake^ een Todjoër, slaaf van Sa'ungkubi of Papa i Melempo. In den Oogsttijd (Augustus) van 1897 heb ik dit verhaal te Posso uit zijn mond opgeteekend. Omdat Paie zelf aan het oogsten mededeed, heeft hij enkele dagelijksohe woorden door hunne wisseltermen vervangen; overigens is de taal van dit stuk Strand-Bare'e, een dialect dat ik reeds in de Inleiding op het verhaal van 8e9e nTaola (Verhandelingen van H Bat. Genoot- schap) heb besproken. Ook van dit verhaal worden gedeelten zingend voorgedragen; de gezongen regels zijn in den tekst met de gewone staande letter gedrukt, het cursief gedrukte wordt als gewoon proza verteld. Als letterkundig product, staat Walt mPangipi zeker beneden Sese nTaola. Als geheel genomen, zit het verhaal wel iets beter in elkaar dan dat van Sese nTaola, maar dit laatste is dan ook driemaal zoo lang, zoodat er vrij wat meer talent zou noodig zijn om Sese nTaola tot een goed samenhangend verhaal te maken, dan Wali mPangipi. Maar terwijl in Sese nTaola het dichterlijke gedeelte naar den vorm doorgaans in orde is en slechts enkele coupletten onherstelbare fouten tegen rijm en maat te zien geven , zijn er in Wali m Pangipi maar weinige goed rijmende en maat- vaste coupletten aan te wijzen. Bij Sese nTaola kan men van eene melodie spreken, waarop alle coupletten worden gezongen; in Wali mPangipi is dit in \ algemeen niet mogelijk; daar in de meeste coupletten rijm noch maat is te vinden, worden zij meer opgedreund in een zekeren cadans dan dat zij gezongen worden. Alleen de regelmatig gebouwde coupletten maken daarop eene aitzondering. 206 VSKHAAL VAN WAIil Mf ANGIPI. Om tot den inhoud van het verhaal over te gaan, het begii dat op bl. 1 van den tekst staat is het traditioneele. De oadei van den held zijn natuurlijk Ta Datu en Indo % Datu. Over des^ twee letterkundige figuren is reeds in de Inleiding op Sese n TaoLs gesproken. Er wordt verteld dat het vorstelijk echtpaar eerst geen kinderen heeft, maar dat na langen tijd Indo » 2>a^ zwanger woidt en bevalt. Het kind krijgt den naam Wali mPangipi^ 't geen be- teekent ^Uitkomst van een Droomt. Er is intussohen niets in het verhaal wat de keuze van dezen naam verklaart. Het kind wordt iederen dag gebaad in /i^levenswater// , eene bijzonderheid die in meer verhalen van den held daarvan wordt medegedeeld, zonder dat men weet mede te deelen wat daaronder eigenlijk te verstaan is. De Toradja^sche kinderen worden gebaad in gewoon water, maar Ta Datoe en Indo i Datoe hebben daarvoor /i^levenswater/i^ , waar- door hun kind snel en voorspoedig groeit. Wali m Pangipi wordt dan ook spoedig groot. Yan zijne jeugd wordt alleen deze bizonderheid verteld, dat hij eens gaat baden, begeleid door de slaven zijner ouders, met een stuk geschild hout in de hand, ^t welk hem bij het in 't water springen ontglipt, zoodat het houtje door den stroom wordt medegevoerd. Drie dagen daarna roept W. P. eenige slaven, de zoons van SumhoH; zij zijn met hun achten; de uit twee woorden samen- gestelde namen van vier dezer acht zijn met omkeering van de leden der samenstelling, de namen der vier anderen. Zie verder de Inleiding op Sese nTaola. Deze acht slaven krijgen den last den «'Ouden Man in den Pisangtuin/y te gaan halen. Yan dezen wordt alleen verteld dat hij des morgens en des avonds zijn maal doet met telkens een heelen tros pisang. Dit staaltje van meer dan normalen eetlust behoort tot de trekken van den jongen veelvraat waarvan o. a. Sese nTaola het type is. Wellicht is het hier dus niet op zijne oorspronkelijke plaats. De Oude Man krijgt in last te gaan visschen, maar komt verschrikt terug, daar hij een groot schip heeft gezien; het houtje dat aan de handen van W. P. was ontglipt bij het baden, was de kiel geworden van een groot vaar- tuig, dat daar nu uit zich zelf kwam aanzeilen. Men gelooft het verhaal van den Ouden Man niet en laat hem na drie dagen weder uit visschen gaan. Hij komt weer ontsteld terug , hij heeft opnieuw het schip gezien. Nog wordt hij niet geloofd; eerst als het een derden keer weder zoo gaat , gelooft men hem en nu maakt W. P. in eene vergadering bekend, dat hij met dit schip op reis wil VEKHAAL VAN WAU MPANGIPI. 207 S^^ti ; zijne moeder moet hem 70 zakken rijst als proviand mede- S^Ven, zijn vader moet voor reisgezellen zorgen, maar hij wil alleen ^^^gelingen medeneraen, daar volwassenen hem niet genoeg zullen S^^oorzamen. Hij brengt er 40 bijeen, waarvan de oudste zeven ^^en oud is. Nu laat hij een grooten kokos-stam in het schip Wngen en daaraan 40 wiegen ophangen; hij zelf gaat in H midden zitten , om telkens aan den boom te trekken en de wiegen te doen vippen. De moeders laat hij hare melk uitpersen in een groot aarden vat, waaruit hij de melk in een kommetje opschept en de kleintjes door dotten laat opzuigen. Nadat W. P. met de 40 zuigelingen reeds 10 dagen aan boord zijn, drijft het schip dat, evenals het vaartuig van Sese uTaola, Lapt Tambaga //Koperhuid /ir heet, langzaam weg, na zeven jaar is het nog niet ver gevorderd, daar wind en stroom het telkens terugdrijven en niemand het roer of de zeilen bedient ; W. P. gaat slechts af en aan , om de zuige- lingen schoon te houden en op te passen. Na zeven jaar valt een wieg naar beneden , het oudste kind verlaat de wieg en kan verder zich zelf helpen ; langzamerhand valt de eene wieg na de andere af en al spoedig worden de wiegen met den kokos-stam over boord geworpen. Nu de kinderen vaste spijs kunnen eten, wordt een kookpot te vuur gezet, zoo groot dat men met een trap er tegen op moet klimmen. De kinderen worden groot, de oudste wordt aan het roer, de jongste op den uitkijk gezet en nu gaat het schip goed vooruit. W. P. gaat slapen en zegt eerst na eene maand weer te zullen ontwaken. Het schip komt in H gezicht van de IJzer-bank, die uit louter geweren en hakmessen bestaat ; zij nemen elk één van elke soort en daarop verdwijnt de IJzer-bank in zee. Men roept den wind en zeilt verder. W. P. die wakker geworden is, laat voor zich koken en gaat daarop voor twee maanden slapen. Na eenigen tijd loopt het schip vast op de Koper-bank die uit louter duiten bestaat; hiervan wordt eene lading ingenomen, de bank verdwijnt en men zeilt weer verder. Daarop loopt het schip op de Messing-bank , bestaande uit allerlei geel-koperen gereedschap : pinang doozen, koperen ketels en schalen, waarvan men een voor- raad inneemt; vervolgens op de Loodbank, waar men kogels laadt, op de Zilverbank waar men rijksdaalders, en op de Diamantbank waar men diamanten inneemt. Al die banken verdwijnen weder in zee nadat de voorraad is geladen , zoodat het schip dan kan door- gaan. Na elke bank zegt W. P. eene maand langer te gaan slapen, zoodat hij bij de Diamantbank al op 7 maanden is gekomen. Qeen 208 YIAHAAL VAN WALI MPANQIPI. enkelen keer kan hij zijn tijd geheel uitslapen, want als die bij ten einde is, wordt hij telkens voor eene nieuwe bank gewekt. Ten slotte komen zij aan de Goudbank , waar zij het schip nc^et goudhoudend water besproeien en alle vaten en pannen in de ^&ee doopen, waardoor alles van goud wordt. Terwijl W. P. van booTd j is gekomen om op de bank zijn gevoeg te doen, wordt hij ge- waar dat hij op een groote Pajowi staat (zie Inleiding op S^e nTaola), die hem den raad geeft niet verder allerlei te laden, maar eenvoudig twee ronde dingen van zijn kop mede te nem^n, die dan onder den vloer zijner slaapplaats te verbergen en ze na 3 dagen weder te bekijken. Na drie dagen is het geheele sclnip met edelsteenen gevuld. Nadat de Qoudbank is verdwenen, roept men weder den wmnd en zeilt terug. Na eenigen tijd wordt het schip Koperhuid a^an- gevallen door zeeroovers, waarvan de eerste heet Kapita Bonea^^ta, die met 150 prauwen op W. P. afkomt. Eerst vechten de sch&;B>e' lingen, maar een tweestrijd tusohen de aanvoerders geeft de bes3.is' sing. Kapita Boneaka wordt door W. P. gedood, het schip Koperh"miai^ vaart op de 150 rooversprauwen in en vernielt ze. W. P. gaat ^^^ met de zijnen aan land bij de aanlegplaats van Kapita Bonea^Br* dringt diens vestiging binnen en huwt zijne weduwe, na nog een troep van haar volk te hebben verslagen. Na 3 dagen gi hij verder en laat de Weduwe van Kapita B. achter. In zee komen, gaat hij voor 7 maanden slapen; na 6 maanden wordt aangevallen door Kapita Malela, die op dezelfde wijze als Kap-. Boneaka wordt overwonnen. Ook aan zijn dorp wordt een bezo gebracht en de oudste van W. P.*8 pleegkinderen trouwt Weduwe van Kapita Malela^ na de rest van diens volk ie hebb verslagen. Op nieuw in zee gestoken, worden zij aangevallen d( Satidopo Dada^ die op dezelfde wijze als de vorigen wordt v< slagen , eveneens de volgende aanvallers : Molemba Kajoro , Moli Rante , Molemba Labu en Molemba Apu, Bij deze laatste vijf wordi de weduwen der gesneuvelden niet meer bezocht. Nadat Molemba Apu is verslagen, kan W. P. ongehinderd doo: varen naar de aanlegplaats zijner ouders , met wie hij eene bliji ontmoeting heeft. Zeven dagen lang viert men feest fpodó'a salami Daarna wordt het schip boven in het dorp gebracht , doordat jon] hoofden-dochters als rollen dienst doen, over welke het schip vi zelf naar boven rolt; de meisjes worden onverlet op het sol teruggevonden. YIEHAAL VAN WALI MPANOIPI. 209 * flienia laat Wall mPaugipi zioh besnijden ^ met zijne 40 pleeg- kioderen. Op zijn besnqdeniafeest wordt W. P. bespogen door To Kttfö Udja^ die in de lucht woont. W. P. vat dit op als eene oorlogsverklaring, rust zich toe tot den strijd en wordt dan ook c* teldn door To Kar6 Oedja aangevallen; de aanval wordt afge- ï tz :■ slagen en To Karö Oedja komt om met al de zijnen; den terug- 31} ^1 toebt naar zijn land had W. P. hem reeds afgesneden, door het koperdraad, waarmee hij en zijne manschappen uit den hemel waren a^edaald, naar beneden te trekken. Na deze overwinning gaat ^. F. zijne achtei^eblevene vrouw opzoeken , de Weduwe van Kapita ^neaka. Zij vieren nu behoorlijk hun huwelijksfeest; daarna laat ^- F. nog 6 zijner pleegkinderen met de overige weduwen trouwen. ^a geruimen tijd gaan allen weder naar hun dorp terng, ver- gezeld van hunne vrouwen. Allen gaan aan boord van de Koper- 'luid, allen de Jongste wil door de lucht reizen. Al opspringende ^omt hij in het hart van den wind terecht, zoodat hij op-, neder- '^^Hsh zijwaarts kan, maar in de lucht blijft hangen. Hij zou zeker ^ao gebrek zvjn omgekomen , indien niet W. P. in den droom door *^ geest van zijn Grootvader was op de hoogte gebracht. W. P. ^^t nu zijn Oudsten Zoon in de lucht springen enden Jongsten bij ^ beenen naar beneden trekken , zoodat hij nog levend tehuis komt. Daarna wordt W. P. nog aangevallen door zeven booze geesten , ^^^Aengi genaamd, die den levensadem der menschen opzuigen, **Je menschen in het dorp verliezen hun leven, maar W. P.'s ^^^nsadem kan niet uit zijn lichaam gehaald worden. Hij slaagt ^^ ten slotte in de Komben^Ps te dooden en aan zijne ouders en ^^^dere dorpsgenooten hun verloren leven terug te geven. Ilij is nu voor alle menschen op aarde en voor de lucht- ^^'^^oners onoverwinnelijk geworden en wil Ala taala bevechten, ^^Ki eenige die in macht nog boven hem staat. Na den toegang Ala UCald^ verblijf te hebben verkregen, door den ang^a mbajau^ geest die den toegang tot de onderwereld bewaakt, te hebben ^^dood, bereikt hij de woning van Ala taala en daagt dezen tot tweegevecht uit; Ala ia* ala weigert, maar biedt aan hem de ^erspreuken te leeren waardoor hij onoverwinnelijk wordt. Hij t bij Ala ta^ala in de leer en keert met de verkregen weten- **^p naar huis terug. ^^^ ^^enmin als het Verhaal van Sese nTaola , kan men dat van , ^^i mPangipi geheel oorspronkelijk Toradja'soh noemen. Het ^iu is , zooals reeds boven is gezegd , als dat van de meeste groote 6« Volgr. X. 14 210 VIRHAAL VAK WALI ICPANQIPI. Toradja*sche verhalen. Het hoatje dat wegdrijft en als een groot schip teragkoint en het medenemen en grootbrengen van 40 zuige- lingen zijn mij uit geen Toradja'sohe of andere Indonesische ▼erhalen bekend. Daarop volgt het verhaal van de Uzer-, Koper-, Lood- , Zilver- , Diamant- en Qondbanken , ^t welk ook voorkomt in de «^Geschiedenis van Zeven Kindeven, door hunne Ouders ver- stooten/i^, mij in 1897 te Paloe (Palos) verteld. In 't kort luidt dit verhaal aldus: f Zeven kinderen, allen broeders, doen den geheelen dag niets dan spelen en willen niet voor hunne ouders werken , zoodat hunne moeder op zekeren dag ophoudt voor hen eten te koken. De broe- ders loopen het bosch in om eten te zoeken, vinden eene prauw en zeilen uit. Na eenigen tijd stranden zij op de Duiten-bank, maar op raad van den Oudsten Broeder nemen zij geen duiten in ; daarna loopen zij op de Halve-Guldens-bank, op de Guldens-bank , op de Rijksdaalders-bank, op de Goudbank, maar de Oudste Broeder houdt telkens tegen dat zij er van laden, ook als zij aan de Diamantbank komen, verhindert hij dat er diamanten worden geladen. Eindelijk komen zij aan de Penis-bank, waar zij eene lading penissen innemen, die vanzelf, als bloedzuigers in hunne prauw springen. Met deze lading komen zij in de stad der vrouwen , waar in 't geheel geen mannen zijn ; hunne lading is hier zoo gewild , dat zij nog meer aan waarde ontvangen dan zij van al die banken hadden kunnen innemen. Met eene schuit vol goud komen zij bij hunne ouders terug, waar zij natuurlijk met vreugde worden ontvangene'. Dit staaltje van de Paloesche literatuur is de eenige parallel die ik van dit gedeelte van Wali mPangipi kan aanhalen. Wat de Toradja's ouder Pajowi verstaan , is reeds in de Inleiding op Sese n Taola medegedeeld. Hier wordt van de Pajowi verteld wat door de Indiërs van de slang Qesha wordt gezegd, dat hij een edelgesteente op den kop draagt. In N<^. XIX van de Sangi- reesche Teksten (Bijdr. Kon. Inst. 1894, bl. 31) is ook sprake van een slang met een diamant op zijn kop en dat dergelijke verhalen ook in Midden-Celebes bekend zijn, bewijst hetgeen den Heer Kruijt eu mij verteld werd van het eiland Toko Boe in de Golf van Mori. ^Onze geleider La Nipi deelde ons roede dat de lieden van Wata m Bajoli zeker op dit eiland tuinen zouden hebben aangelegd, ware het niet dat het bewoond werd door eene groote slang, arae genaamd, welk dier een kam op den kop draagt en een parel , die men des nachts kan zien schitteren. Zijn geluid YIRHAAL VAN WALI MPANQIFI. 211 heeft veel van het kraaien van een haan.^ (Meded. v. w. hetNed. Zendelinggenootschap, 1900, Dl. 44, bl. 158). In zijn boek /rMalaj Magio^ (1900) vertelt W. W. Skeat op bl. SOS en S04 het volgende geloof der Maleiers van Malaka omtrent sommige soorten van slangen. //The cobra (ular tëdong) is said to have a bright stone {këmala or gémala) in its hedd , the radiance of which causes its head to be visible on the darkest night. A snake bezoar {ffuliga ular) is also said to be ocoasionallj found in the back of a snake's head (?) , whilst the snake - stene {6afyi ular) is carried in its moath./i' Verder wil ik bier nog even wijzen op hetgeen de Engelsche O. I. ambtenaar W. Craoke op bl. 275 van zijn i^Introduction to the Popalar Keligion and Folklove of Northern India ^ schrijft. ^The snake like the //toad aglj and venomous^ wears on his head the precious jewel or mani which is a stock sabject in the Indian folktales. It is sometimes metamorphosed into a beautifal youth : it equals the treasure of seven kings: it can be bidden or secured onlj bj cowdnng or horsednng being thrown over it: and if it is acqaired the serpent dies/s^ — In Wali m Pangipi staat de Pajowi zijne twee edelgesteenten vrijwillig af, zonder dat het blijkt dat de voorafgegane besproeiing met drek hem er toe genoodzaakt heeft. De na volgende zeeroover»-verbalen zijn in hoofdzaak dezelfde als die welke in Sese nTaola voorkomen. De namen der roovers zijn: Kapiia Boneaia, waarvan \ eerste gedeelte het Sp. capitan of H Port capiiao is; het tweede gedeelte van den naam kan ik niet verklaren. Kapita Malela^ vgl. den naam Patin Malela ^ in Sese n Taola; malela /^staaU is Boegineesch. Sandopo Dada^ ook een zeeroover uit Sese n Taola. Molemba Kajoro /^met een harnas van ioxiw» Harnassen van touw behooren tot de wapenrusting der Morische krijgers. In het boven aangehaalde reisverslag zijn zij op bl. 180 en 181 vermeld. Mobadju Rante fmti een kettingharnas,»^ MoUmlta Laim «r met een ijzeren harnas, >/ helden die ook in andere verhalen voorkomen, bijv. in Toko Lolowe en Tolt Sanggona^ waar zij ook als roovers optreden. Kettingharnassen en ijzeren harnassen kennen de Toradja's alleen uit verhalen. To Karó Udja ^ de regen-god, die Wali mPangipi na zijne be- snijdenis aanvalt, is in Sese n Taola een zeeroover geworden ^die den regeti tot vlag heeft/!' op zijn schip. lu Toko Lolowe en Toli 212 VERHAAL YAK WALI MPANGIPI. Sanggofia komen 7 gebroeders van dien naam de helden van het verhaal aanvallen , met het gevolg dat zij verslagen en gedood worden. In het verhaal van Bilala Panije onderneemt de held van dien naam een sneltocht tegen Tabo Lempe^ een hoofd dat op de zon woont, deze wordt b^'gestaan door To Karó JJdja , die hem met zware regen- buien bevecht, zoodat zijne manschappen allen verdrinken en alleen Bïlula Pantfe zelf blijft leven , doordat hij den regen , die hem reeds tot boven de borst komt , geheel opdrinkt. Daarop volgt een zeven- daagsch tweegevecht, waarin Bilala Panije overwinnaar blijft. Een verhaal als dat van den Jongsten Pleegzoon (;• Kasupua) van Wali m Pangipi , die in de lucht springt in bovenwindsche richting , zoodat hij op den Oorsprong van den Wind {mata ngopt) afgaat, en het das hoe langer hoe meer in den wind krijgt , evenals iemand die eene rivier tot haren oorsprong opvaart , hoe langer hoe sterker tegenstroom heeft te verdaren, tot dat hij eindelijk niet meer verder kan, komt ook in het verhaal van Bilala Panije voor. Deze held, die op de Zon wil gaan koppensnellen, moet eerst een oneindig langen weg afleggen om te komen bij een geweldig grooten Botan, f ngKai Lauro m Piku ^/Grootvader opgewonden Botan,'' die hem en zijne manschappen op zijne dorens zal laten zitten en ben zoo door de lucht naar boven op de Zon brengen. Bilala Panije gaat vooraf aan dezen /fGrootvader^ het verzoek doen om op die wijze door de lucht te worden vervoerd, maar de weg duurt hem te lang, hij springt de lucht in en komt evenals Kasupua op eene plaats waar hij niet meer tegen den wind op kan en die , evenals in Wali mPagipi, kawaro uase 0de plaats waar zelfs een bijlijzer wegwaait ,4^ heet. Hij kan niet vooruit, achteruit of zijwaarts en zou ellendig zijn omgekomen « indien niet Grootvader opgewonden Rotan hem had bemerkt en hem met zijn doornen in de broek had gehaakt, om hem zoo naar beneden te trekken. * In verscheidene Toradja^sche verhalen is deze Lauro mPiku de weg tusschen hemel en aarde. Op eene plaats in het woud, die moeilijk is te vinden, ligt deze Botan, als een touw opgewonden, te slapen. Men moet hem eerst wekken, door zeven stokken op hem stuk te slaan; is hij wakker dan vindt men hem ook steeds bereid dengenen die hem gewekt heeft naar boven te dragen , indien deze er voor zorgt voor zich een zitplaats in te richten op het hoofd van Grootvader fjauro m Piku en een voorraad water mee te nemen om den Botan te besproeien indien hij soms overhelt ; na besproeid te zijn, gaat hij weer recht naar boven. In Wali m Pangipi daalt VERHAAL VAN WALI MPANQIPI. 218 To Karó Udja langs een koperdraad naar beneden , ongetwijfeld de plaatsvervanger van ng Kat Lauro m PiJtu, De laatste aanvallers zijn de zeven Komben^fiê, De ntAm Kombeupi is met het voorvoegsel io^ inet nasaal tnsschenzetsel gevormd van wen^ ü^nacht, duister, «r £o^ is een bijvorm van ka^ en i^«- ; met dit ia- worden zeer dikwijls titelwoorden gevormd, in welk geval het als lidwoord of betrekkelijk voornaamwoord is op te vatten. De naam is dus te vertalen met f De Nacht , De Dnisternisi^ of als persoonsnaam opgevat, »De Nachtelijke, De Nachtgeest, ^ vgl. ia6(mfff\ VBkU bougi (wisselterm van wengi^ met ia , een wisselterm ^ktl wate^u ftmmE ^^ das /y Het Nachtdier. /* Hier is Kombengi (dat er zeven zijn is eene dergelijke verfraaiing als de zeven To Karó Udja^ê in Toko Zolowe en ToH Sanggona) voorgesteld als een geest die reeds op grooten afstand den levensadem (inosa) uit het lichaam van den mensch zuigt , waardoor deze sterft , terwijl zijn lichaam in de houding blijft waarin het was, toen de levensadem het verliet. De gewone Toradja^sche legende van Kombeftgi heldert den oorsprong van Kombengt'% vermogen op: zij luidt als volgt: «'Toen de Schepper {Lamoa) de beide eerste menschen uit steen had gemaakt, ging hij heen om inoêa marate (eeuwig leven) voor hen te halen. In dien tusschentijd kwam ï Kombengi^ een geest (aingga)^ die den wind door den aars dier menschen deed blazen, waarna zij ademden. Hadden zij nu maar de inosa marate gekregen , dan zouden zij eeuwig hebben geleefd, maar evenals nu de wind telkens ophoudt {mate) moeten ook de menschen sterven — . Op hunne tochten kwamen die twee menschen bij een tabalv (Bambusa longinodis), op welks top een boom was gevallen, zoodat de bamboe ter aarde was gebogen. De menschen hakten den top van de bamboe door, zoodat die weer recht omhoog schoot. Kombengi kwam die plek voorbij en verwonderde zich er over, dat de men- schen in staat waren geweest den top van deze dunne bamboe af te hakken. ^Als men in de tabalo klimt, breekt zij toch, dacht hij, de menschen moeten dus bijzonder knap zijn, het is dus maar \ beste dat ik wegga uit dit land.^^ In het bosch kwam Kombengi buffels tegen en zeide tot hen: x^Komt, gaat met mij weg, de menschen zijn u te machtig en zullen u dooden./i' De Buffels antwoordden : «^Wel neen, wij zijn immers sterker dan de menschen//. Maar de menschen vingen de buffels met riemen van buffelvel en slachtten ze. Daarop kwam Kombengi bij de vissohen in het water en zeide: /i^Komt, gaat met mij weg; de menschen zijn u te 214 YS&HAAL YAN WALI MPANGIPI. maohtig.4^ f^Wel neen, antwoordden de Tisschen, zij kunnen ons niet bereiken in het water. «^ Maar de menschen zetten fuiken uit aan den benedenloop der rivier en strooiden kamande- (Groton tiglium) vruohten aan den bovenloop, zoodat de visschen naar beneden vluchtten en in de fuiken tereoht kwamen. Daarop kwam Kombengi boschhanen tegen en zeide: /t^Komt, gaat met mij weg, de menschen zijn u te machtig. «^ De hanen antwoordden: «rWel neen, wij zijn veel te vlug.^ Maar de menschen vingen de hanen met strikken. Kombengi verdween toen in eene spelonk. «^ Kombengi is dus de eigenaar van den levensadem der menschen, vandaar dat hij dien weer kan opzuigen. Hij kan dus dood en ziekte veroorzaken. Wanneer men de verloren tanoana (gezondheid) van een zieke gaat terugvragen (mowuraie)^ geeft men ook een offer aan Kombengi, Ten slotte komt het voor een Mohammedaan niet weinig naieve verhaal van Wali mPangipi^s bezoek aan Ai^ (Heer) Ala td*ala ^ iie hier wordt voorgesteld als de kabosenja van Toraie, het ToradjaV.he doodenverblijf , onder de aarde. De ondergaande zon wijst den weg daarheen, de plaats waar de zon iederen avond verdwijnt is het gat {wajau) waarin men zich laat vallen, om in de Onderwereld te komen. Volgens de Toradja^s komt men dan bij den bewaker van de Onderwereld, een groot varken, hier vervangen door een geest. Trouwene de Islam in de Tomini-bocht is een heidendom zonder (of liever bijna zonder) varkens. Het Varken dat de Onder- wereld bewaakt wordt door de Toradja^s door het werpen van een këmirinoot verleid om even zijn post te verlaten, waardoor zij gelegenheid hebben om vlug binnen te sluipen, maar Wali mPangipe, die trouwens met dezen onderaardschen bewaker zoo iets niet kan doen , maakt korte metten en houwt hem in stukken. Hij daagt Ala ta'ala op de gewone wijze uit, zooals ook Sese nTaola zijne tegenstanders uitdaagt. De voorstelling dat Ala tcfala in de Onderwereld woont en beheerscher is van de Doodenstad Maka^ waar hij in de bovenste verdieping van eene moskee van zeven verdiepingen woont, is bij de Mohammedaansche bewoners van de Zuidkust der Tomini-booht zeer gewoon. In het verhaal van Golo en KapapUu is deze voor- stelling tot in bijzonderheden uitgewerkt. Kapapitu is de vrouw van Golo^ sterft kort na hare eerste bevalling, maar telkens komt hare angga (geest) terug om haar kind te zoogen en allerlei te bevelen en te regelen, zij spoort haar man aan om haar te volgen TERHAAL VAN WALI MPAVGIPI. 215 naar de pada maaêori (Boeg. padang makasara* , Mal. padangmakêar >rhet Veld der Opstanding «r) en Sit/ruga^ want: banja wo*u ngkuoamo ^Ik zeg het er niet om , maar dunia dja iupobajo de wereld is Yoor mij Meclits ' een schijn, «r Haar man is echter nog aan het leven gehecht en maakt onder meer de tegenwerping dat hij haar niet kan zien. fO ^ dat is niets/r, antwoordt zij : da kutuniumo sadamu «^dan zal ik de Geloofsbelijdenis da nupangakita jaku wel voor je opzeggen, dat ge, mij kunt zien.«' Maar hij antwoordt: nepa nuid*o êodaku! «^zeg nog niet de Geloofsbelijdenis tó-nja matowe rajaku voor mij op , \\ begeer nog op ri wawo ntanamo jmt aarde te blijven. ^r Eindelijk besluit hij een eind mede te gaan, maar nauwelijks heeft hij van verre BaüiUa ri Maka gezien of hij gaat terug en viert het doodenfeest voor Kapapiiu^\ om hare angga te- vreden te stellen. Toch komt hare schim weder, vraagt aan hare moeder het noodige voor hare reis naar de Onderwereld en gaat heen. Hiermee is het verhaal weer in het Toradja^sche spoor ge- komen en volgt nu in hoofdzaak den Doodenzang, die naar de beginwoorden van het referein Djondjo awa heet. De weg wordt wel eenigszins anders beschreven : in plaats van ééne rivier moeten zij er zeven over, het water van geen dier rivieren is drinkbaar. Als Oolo wil drinken, springt er eene kat te voorschijn, die hij bij den staart pakt en waaruit hij water knijpt. Nu komen zij aan eene vlakte, Tana Marambu^ vanwaar men de Baitula ri Maka kan zien. Eerst moeten zij nog eene brug over, die over een pan {kawali) met vuur {ipu naraia) ligt; door eene formule waarbij Fue Ala om hulp wordt aangeroepen, komen zij er over. Aan geene zijde der brug staat i Manakiru. Daarop komen zij aan het huis van Pue Ala , dat op één paal staat. De trap wordt neergelaten : zij blijven op de 8^* verdieping huizen. Op Vrijdag komt- een bode van Pue Ala hun zeggen boven in de masigi (bovenste verdieping der moskee) te komen , om te moêombaja. Haar man mag nog niet boven komen , daar hij , als sterveling , een stinkend lichaam heeft , weder een echt Toradja'sche trek, want men wordt niet in Torate ontvangen, tenzij men van zijn menschenstank is bevrijd, hetgeen £16 VKEHAilL VAK WAU MPANGIPI. gesóhiedt wanneer de doodsbeenderen van de oyerblijfselen van het weggerótte vleesoh zijn gereinigd. Golo gaat ten slotte ook mee, leert nu bij Pue Ata^ die hem zijn miJnimpu «rkleinzoon^^ noemt mangadji en modjumd en als hij ▼olleerd is [napof4ma) mag hij naar de aarde terugkeeren.^^ Een zuiver Toradja^sche overlevering van dit verhaal , die intussohen wel onvolledig zal zijn, luidt aldus: itOolo is gehuwd met Nuêa en gaat met Ta Daiu mede op een sneltooht. Voordat zij den vijand hebben aangevallen, komen twee lieden Qolu terugroepen, daar zijne vrouw zwaar ziek is. Maar hij wil eerst den vijand aanvallen en zendt de boodschappers terug. Na een dorp te hebben uitgemoord en een deel der bewoners te hebben krijgsgevangen gemaakt , komt Qoh terug; zijne vrouw N%»u is iutusschen gestorven en hij begeeft zich naar de stelling waarop hare doodkist staat, om daar de ge- bruikelijke plechtigheid tot opheffing van den rouw over haar te verrichten. Daar spreekt hare schim {angga) hem toe, wijst hem een buffel aan, dien hij met zijn zwaard moet vellen en die op het feest voor de ontvangst van de snellers en hun buit wordt gegeten, geeft hem curcuma en gember te kauwen, zooals dat behoort bij de ontvangst der snellers , gaat met hem de loho binnen zegt hem wat hij moet doen , brengt hem zijn eten ; nadat hij gegeten heeft , eet ook zij en in den avond , als de anderen zinden en dansen, gaan zij samen naar hun huis; de schim zijner vrouw gaat naast hem liggen en noodigt hem uit haar te volgen naar het Schimmenrijk, aldus: ane nupomawo mate ^Indien gij naar mij . gestorvene luïü titudu ri Torate verlangt volg mij dan tot be- ane nupomawo kodjo neden in het Schimmenrijk. lulu ri jojo mamoftgo Indien gij waarlijk naar mij ver- langt volg mij dan naar den top van den pinangboom.^ Bedoeld is de pinang die zijne wortels in de Onderwereld heeft en met zijne kruin reikt tot den ingang van het Hol [wajau) die het begin is van den weg naar het Schimmenrijk. Den volgenden morgen eten zij nog te zamen, maar daarna gaat de schim van Nusa terug naar Torate. Haar man ziet haren grooten zonnehoed en volgt haar; hij komt bij de kruin van den pinangboom die uit den ingang van H Hol naar boven steekt. Hij laat zich na zijne vrouw langs den stam afglijden en komt in Torate, Daar volgt hij haar naar haar huis, maar zij laat hem niet VEKHAAL VAN WALI M PAMGIPI 217 toe boven te komeD, waut «^dan zou hij haar niet meer kannen zien.ü^ Sedert zij in Taraie zijn gekomen, is zij nl. zichtbaar voor hem. Het verveelt hem evenwel beneden aan de trap te blijven wachten, hij klimt naar boven en als hij het hais binnentreedt, ziet hij dat het zijn eigen huis is op de aarde; zijne vrouw is verdwenen, ir Oelijkt dit niet op het verhaal van een droom van iemand wiens tanoana (levensgeest) in de Onderwereld bij zijne gestorvene vrouw is geweest (die gedroomd heeft dat hij daar bij haar is geweest) en die, wakker wordende, ziet dat hij in zijn eigen huis is en dat zijne vrouw er niet meer is? Behalve de verhalen die onder de strandbevolking de ronde doen van de doodenverschijningen die te beurt zijn gevallen aan hen die Mekka bezocht hebben en van de groote menigte geesten van af- gestorvenen die daar in de Baitula op de pelgrims afkomen om hun de hand te geven, een kille hand, die bij aanraking eene rilling geeft, kan ook de Westelijke ligging van Mekka de voorstelling hebben doen ontstaan dat Mekka de doodenstad is , of liever de stad waar de geesten der Geloovigen heengaan en dat Pue Ala idala daar het hoofd is. Het Doodenrijk ligt in het Westen en is in de Onderwereld, daar wordt dus ook Mekka geplaatst, terwijl de weg er heen dezelfde is als die naar de Onderwereld , zooals hij in den Doodenzang wordt beschreven. Dat ook levenden in de Doodenstad kunnen komen , is niets bijzonders , want in den Doodenzang wordt juist beschreven de weg dien de verwanten van den doode met hem afleggen, als zij hem naar de Doodenstad geleiden. Als geheel genomen, moet Wali m Pangipi eene Toradja'sche samenstelling uit in- en nitheemsche bestanddeelen worden genoemd. Het moet dus tot de letterkunde van het strand-Bare^e worden ge- rekend en wel tot een der belangrijkste voortbrengselen daarvan. Bij de echte nog heidensche Toradja's is het niet bekend. Panta üj Mapafie. Zuidkuêt der Tominibocht. Februari 11)02. LAOLITA 1 WALI MPANGIPI. Maro-ro Ta-Datu pat Indo i Datu, masae^ae n^karo-ronja , napqpea lara da moana, bare e. Kaewantjé'enja , meêonomo Ta^Datu, A, naió*o, mapari se*e, Indo i nDatUy bare* e re'* e anaéa! Ja masae-sae, tianamo Indo i nDatu; iatiananja sé*e: Hu-epél naki'o , podi jak u, Ta^Daiul podi jaku! podi jaku! kangidaku sel. Napokau wa'a mbatuanja ndjó*u mepodi: tombe, katimba , onljo, dongingiy dongkongiei, djangi, takule, ngaja-^gaja anu podi nakeni , buke^ukemo santpmo ri ra mbanua, Na>~ koni Ind4> i nDatu sangaja saogu; puramo nakoni, bangkemo kompanja. Nakeni ngkasaenja djelamo ri nmjanja, ri toenginja^ ri eonja, mekar- lemo ananja: De, de y de, de, Ta^Datu, djiri pê, lupa mpa^a ndjai dopi , a, tuamamol Sompimo wajd mpueenja! Nasompi ndjimuju , nariu- riu ue ngkatuwu eaeo sambengi, saeo eambengi, mewonggamo, napasusu ntau sondo y nenenja montalihm apu medorOy samhenginja, sangajanja kcdfangkenja , rantani mekolikamo, mendjojomo ridjoia,meü)amOy meda- ndano ri rindi, rantani, kampondo-mpondo , loemo melindja, napotó*o i Wali-mPangipi, Molontjomo lau tana, be masae naintjani moeke, Polega- leganja ri tana, marameda naepe, nasale netienja^ ndfVu ri ue, naffALI MPANGIPI. 227 Megantjinaka ^ riko natounu. natopoêaka , mawawu ri duïungi i jyali-mPangipiy hare' e napoli mantengku tawalanja, Dja telapa tawala^ ventumo mombetoto ; malenge ri kataba ri raoa , , malmgi . riraoa , n katabamo y sangkani kaludu, ruangkani meore^ mawda i Ujumbna , nunootu ananja i Kasvpua: Marugimo anami silau, nu papaka i mPangipi. Ntanoka mate i Vjumbtta^ membangu i Wali mPaftgipi: Deokotaka ri ma'i kupaugkita nu welanja, e anaka. Napoadju ntruCinja salumbu anu Kasupua^ mempone munt: Banjapa ewa ntjetu nu lendjenja weli anu da ndaepe, e anaku. Naowo djamo sakodi mongkekeni eioa ira laumbe. Nawangu , naundjupi ^ nau laranja bar^emo ^ tuvmmo mimi. Jalikaku parewa gana-gana, anaku Kasupua. Jakumo sampotadanja i Kapita Boneaka setu ndjau. Napasua pura-pura^ mesuwu ri wawo ngkataba ^ mombetoto^ malengi ri kataba ri raoa, malengi ri raoa ri katabamo. Masae-sae naowo i Kapita Boneaka tudu i Wali-mPangipi ^ napebó jununja: Ponjomba ndiponjombamo ntemaliga-liga , komi setu i mPangipi. Bare'e ntja da monjomba kami seM, ua'kodje borosapu. INdibangani panaguntu, tarakolo panta setu, e anaku. Nabanganimo kodjo, mebwti: Lio lio wo^o ngguli, nu gandara, nu gadjonja pantidoa. Ro napanaguntu setn parewa ndnumga^ napebó ngoju: Pewuimo bara-bara, papute tompo utara. Polontjo ntotoakamo pu'n jangi, duanga Lapi Tambaga. Gadjo-Oadjo, remba-remba wai ma'i, nu pagora makodje borosapu. Pai nu ndja napogadjo? Sako pantidoa bare'emOy gulinja djamo metaka ri sangkila , pantjardunja Nepa napontjongka duanga : Polontjo mpewalili se'i, nu duanga mpagora Polontjo mpeewa-ewa, ri iwali duanga Lapi Tambaga. Molontjomo kodjo duanga i Wali^mPafigipi mangarumpa duanga mpagora pura^pura , malesa , mate tau pura-pura. Puramo setu , napebó ngoju y napokau duanga: Polontjo ndjoi wiwinja, nakarata ri lipu i ntobalu i Kapita Boneaka. Molontjomo duanga, mosompo lai sompoa i ng Kapita Boneaka. Da ntamandake sangkani kita seM, nu anaku pura-pura. 228 LAOLITA I WALI MPANGIPI. Moêompomo ri tana^ napokaumo duanga ri koro ntasi lawa-latca. Maitdakê ri fipu weoojti % fFali-mPofUfipi : I mbeMmo pontu ngkare^enja kandjau banua nu mokole? Nató*okamo ntav: Setu ndate ri tongoiija, nononja saogu-ogu rindi nu pembajo. Liu'liu memponemo ndaü ria^ motvnda. Pamongoka kami seM taliwanua sindjau Pamongoka kami se^i taliwanaa, sindeku i ntobalu i Kapita Boneaka Bare* e napodjo da mestui i ntobalu , madja*amo raja % Wali-mPangipi, napokau ananja^ nató^oi Peokomo, taka ase, nu auaku patampaju para-para. Da ntapowiamo dja^a ri lipunja, i ntobalu i Kapita Boneaka. Meokamo ana patampujuy meoko i iobalu, bepa nainijani kahalunja, Meeuwu ri wobo mpalurua, meole i Walv-mPanffipi^ êinaliu metaka rajanja si fVali-mPangipi^ mombepetaka rajanja, meunde i H^ali- mPangipi: Motade ntja, morupa ntja, meawa ntja mosipa ntja, wia mbiti i ntobalu. Moiundamo ijilobalu, Madago ntja, meawa madolidi potundanja i ntobalu. Nasila mamongo^ natandjuy napekilondju nu ana majunu, Ro wanumgo^ napeoasi ne , nató*o: Mbe'i pontu ngkare^enja kandjaunja ue mpandiumu se^iP Setu tondo mata eo kandjaunja wobo ndjaja ue nu mokole. Peoko, ngkou kajuku maliga, siko seM tobalu. Da nta malai mandiu, da mendaki kita sei, ntobalu. Roi nakou, mend'u ló*u i IFali-mPangipi melulu i nTobalu, naunde: Meawa ntja, madago ntja , masipa ntja mombetonda ndjo^u ri djaja kami si Malaimo , djela lai ue , mendakimo , mompakaroso tau ri lipu êanljawu pai limaiu^ rajanja da mompepate i Wali mPangipi ^ maka rongo nu mokole nata'unaka Tónja meulija , dakedmo tau sondo : Setu tau sondo sondo, pekutana nu djajanja, e'^anaku i mBua. Bara da Hu rimbeM pekutana mpakanoto, e anaku Ujumbua. Meoasi i Ujumbua: Maka komi sondo-sondo, rimbe'i da kaliumi, taliwanua simaM? Mesono tau sowh\ Ne^emo ndapekutana, to^o ngkabougo tuama anu maea matanja. Peokomo, ntaka ase, komi se'i nu anaku pura-pura. LiLOLITA I WALI MPANOIPI. 229 Kogamaka, djudjulaka, toposaka ndeku, tumbalaka ndeki djaja. Ne^emo boi ndisaja, da paramo taunja i nTobaln. Nalapasakamo mombeilawu anu nasube ri langkeclanja , nasuóe^ pumo wó*u natoposaka , natumbalaka , napelele naiimhoju , madungka pura-pura naboembi, Anu djaja ndalulu^ djamo iotoworo ndati lipu, anu djingki raja molontjo ndati jopo^ saeo bare*e djela mpewalili anu mcLcA kadjcCa ndajanja^ ruambengi nepa djela. Mewalili tau satnioko ri banuay mamongo, Paundamo kura setu ntemaliga, nTobalu i Kapita Boneaka. Maoromo nu kompoku jaku se^i, da dadusi nu moapu i nTobalu. Pasambakamo anuta sadulamo, kita i uTobalu. Naoko pangkoni, nadika sadula-dula. Da ntainotabamo kita mangkoni, e uTobalu. Mangkoui y fnamofigomo, ro setu nafo^o: Pesuamo ntale ali siko seM, nu rongoku nTobalu. Natalemo ali nadika kasoro bangke, meaua moturu^ metompa ri ananja : Ne^e makodi-kodi raja komi seM anaku pura-pura. Jaku mesua moturu ri rajanja, anaku pura-pura. Mesuamo kodjo^ nato^o: Siko ri wdwonja Tohalu^ jaku ri aranja. Bare^e, da ngkumasala, da ngkumekutana jaku nu mokole. Bara , dja ndidonge-donge bambarinja karebanja i Kapita Boneaka. Pedongeka kupanto^o da nakanoto ndaja, rongoku i nTobulu. I Kapita Boneaka lo'umo ole ri daga djo rampe nieasamba^a. Moturu joremOy gana iogombengi, karahanja napisi bare* e y gana setu naid'o: Metompa mpalakanamo kami seM, nu rongoku i nTobalu. Ne^epa wo^u magagadi, komi se'i nu mokole. Ole bare^epa re^e nu bakuroi, ndipatoka ndipasongka. Ta'amaka sambengi, ndipopea nepa wo^u mondadu, e mokole. MbeMmo ana majunu setu lo*u ndjo'u dampalele tau. Da mombadju sondo-sondo, da moapu pura tau tu'a. Da mowia anu momi gana gana, nu susuri, nu gurenta, wadje. Baneo da lo'u ri tasi sira nu mongkeni nu mokole kita lai tasi. Mototoro^o manUy memdmo i nTobalu mompalike jununja^ membangu, Pembangu ndipembangumo komi, ana pura-pura da moapu. Da mangkeni nu mokole lo^u i tasi kita seM raueo e anaku. 280 LAOLITA I WALl MPANGIPI. Membangu , moapu , manana , moêompo manu , iudu wd'u lat iana tau. Malaimo tiulu lat tast, djamo anu Imta pai pungku he lo*u; meëono i Wali^mPangipi , nato'okamo ananja : ' Peoko ntotosi kadju. se^i komi anaku patampaja. | Depowia nu balampa, ndapotunda ntetemi i Tobala. Napowia nu ananja; rOy nató^o i nTobalu: \ Da rajaku damangkita nu duanga na mokole ntobambari wujawa. * Napokaumo i Wali-mPangipi ananja i Ujumbua^ naUfoka sia: ^ Febömo ngoja bangke anaka Ujnmbua. Mebó i Ujumbtuiy naio'oia ngoju: \ Pewuimo bara-bara, papate tompo utara. Polontjo maM wiwinja siko se^i, duanga Lapi Tambaga, dja noti ula nasanj^ Sambali nakita, rata kodjo lai wiwinja: Mokole jau mpodago jau ntano, komi se'i i mPangipil Poiru ntamangkonimo kita se'i, i nTobalu i Kapita Boneaka. Moiru mangkoni. Da ntamotuba mangkoni kita se'i, nu rongoku.i nTobalu. Bara djamo seM se^e dombekita-kita se^e, nTobalu. Ne'e mengaja ndato^o komi se^e, nu mokole i mPangipi. Djamo kakuasa mPue maugandika nu rongoku i mPangipi. Potunda ntamamongomo kita seM , nu rongoku i nTobalu , Metompa mpalakanamo kami seM rongoku i nTobalu. Ne^emo mengaja ndito^o, komi se^e nu mokole i mPangipi. Dja mampakatowe raja dja mandika mawo ndaja, dja mandika dj ^^^^ 4u'a nc Pesawi ndipesawi ri duanga, komi seM nu anaku pura-pura. Mesawi anavja pura-^ra , mesatvi wó^u êVa ; pura sein , imto^o ^*^ * Pebömo ngoju bangke ri gulingi nu anaku Ujumbua. Pewuimo bara-bara, papute tompo utara. Meiüui ngoju y palekolika pela mata. Polontjo mpakaliga siko se'e, duanga Lapi Tambaga. Paunda mpompanea komi seU, anaku pura-pura. Moapu y manana, nairu mangkoni tau ^ mamongo ^ ro setu: Da ngkumoturu sakodi jaku se'i, nu anaku pura-pura. Pitumbuja ngkukajore, nu anaku pura-pura. Dja naio'o ewa ntjee se'e , joremo kodjo djamo gana limami nadongemo i Kapita Malela , lumaH i Wali-mPangipi duanganja wuj be nakoto i ng Kapita Boneoka, NaU!oka jununja: A, peole LAOLITA I WALl MPANGIPI. 231 lara êfa dja iumpunja , hara hare e makodje jaku mofilima dunn^anja , ;aiu da iumpunja naini, Poiwo mpompakorokaku komi seM ntjiri anaku pura-pura, Ndiakomo ri tasi, raneo ta'anaka duanga tulau. houmo kodjo duanga rualu^ nataunaka ^ pura molanto ri tasi,, naf^'o: Poivro pompakoroka komi seM, ntjiri nganaku pura-pura. £aneo da metudumo lo*a ri tasi kita se'i, ntjiri ngana. Dja rata ri pantó^onja, mesawi ri duanga nawuka baïe ^ naore êomba, natda gidi^ najali wose, Oadjo-gadjo remba-remba ri dulungi, ntjiri aganaku pura-pura. Mogadjomo ri dulungi ana ngkodi mawengi ^ mareme be owe djamo sambuja^ nepa da mend a Wali mpangipi. Bara nu ndjamo wo^u. nakita nduanga, ngkakaku Ujumbua. Ne^e mengaja ndato'o, ne^e djukusi ndaseko tau ri dulungi e aMku. Djamo kakuasa mPue kita seM nu anaku pura-pura. Fewuimo bara bara, papute tompo utara. Folontjomo totoakamo ndjoi ria, duanga Lapi Tambaga. J?o, molofitjomo duanga, djamo moniberata, Ponjombamo ntimali komi setu anaku i mPangipi. Kapali kaea mata, da njomba nu tuama makodjo. Nalapasaka mpura. Ne'e mengaja ndaseko, ne^e djukusi ndato^o ri dulungi nu anaku Kasupo; Kita ri popali bangke kama^ita, nu anaku pura-pura. Metompa da kungkajore jaku se'i, nu anaku pura-pura. Nadonge i nTjandopo Dada, bare e nah^o i ngKapiia Malela % Walt mPangipi pat duanganja, Malose rajanja nato'o : A , peole jaku 86 i, ane jakumo hindjou da iumpunja jaku naini, kuepepe; Taunaka duanga togoatu^ ana majwnu! Molaniomo duanga j mekaiudu taumesam, mosumombamo. O ja pusa onambuja, nakita duanga, natd*omo, wo*u i Kasupua: Ara nu ndjamo wo*u nakita duangani ri dulungi i ngKakakuP Ne^e mengaja ndaseko ri dulungi, nu aMku Kasupua. Ne^e mengaja nato'o ri dulungi tua*iku, pantondanja Kasupua. Djamo kakuasa mPue kita seM, nu a'iku pura-pura. Bare's masae nakitamo duanga, Ndilikemosa udilikemo ntemaliga i Papa jore tulau, ngkakaku. Pembangumo ntemaliga komi se'i, na papaku i mPangipi. Peole pesa simaM, maeta sambira jangi, e papaku. Se*i papa da mate da maropu kita seM, e papaku. Ne^e mengaja ndato^o nu anaku, Kasupua ri dulungi. Soka bangke ri korouja setu ndjau, e anaku pura-pura. Pewuimo bara-bara, papute tompo utara. Polontjo ntotoaka ndjoi ria, duanga Lapi Tambaga, au makodje mabaraka. Maaae-aae momberatamo pat duanga mpagora : Ponjombamo ntemaliga, komi setu nu anaku i mPangipi. Kapali kaea mata da njomba, nu tuama u makodje katuwunja. Peokomo ri dulungi, pekutana nu salata, e anaku Kasupua. Nundja ntja sala mami komi setu, nu pagora, nu iwaliP To^o ngkabongo nu tuama mombegora, momberata ri djaja. LA0L1TA I WALI MPAN6IPI. 2S5 Mowotumo i Kasupua: Merapi ngkodjaitimo duangata, e papaku i mPangipi. Tende-tendeinó ndjo^uino balangota ri dulungi , nu pagora e anaku. MaMino lau ri soriku, siko se^e nu anaka Kasupua. Ngkupalna ngkupalimbaka baraka na anaku ri rajaku. Jalimo nu parewamu gana-gana ndjai peti setu ndjau, ana. Sikomo dampobalika i Sandopo Dada setn, e anaku. NapaaUfamo puruia , hadju , eipa , parewa ntuama pura-pura, ' I semamo da riunja da mewunu, anuku i mPangipi. I komi damo riunja da mewunu, e pagora, e iwali. Djaga ntundjo^umo nu woto ngkajuku tumba nu ju*aku. Tandapaka^ runtjupaka lai bambaraku setu nu pangkita. Djaga-djaga tundjo^umo nu ju'a ngo^a ngketagara. Tandapakamo lomaM nu. pangkita pewalinja i mPangipi. Dja ro nawunu, mombetoio waremo i Sandopo Daday hare e nd^ki raoa pojoionja, waremo ri kataba. 'onjombamo ntemaliga komi setu i mPangipi. •AWati ntja raja nganga,^da napopanjomba jaku tau makodje. dawangani panaguntu, tarakolo, panta se'i anaku. olio wo^o ngguli, nu gandara, nu gadjonja, nu bubuka, panaguntu pura-pura. Pura marapa y napebó ngoju naUfo: Pewuimo bara-bara, papute tompo utara. Polontjomo ri mata ngoju duanga Lapi Tambaga, makodje, mabaraka. Molonijomo duanga, ndjo'u ri iwali, Oadjo gadjo, remba-remba wai maM, nu pagora nu iwali. Polontjo mpewalili, se'i nu iwali nu duanga Lapi Tambaga. Polontjo mpewalili duangaku mabaraka. Polontjo mpesawikimo nu duanga nu pagora pura-pura. Molontjo , napesawi duanga mpagora napakaleaa pura-pura duanga mpagora, matemo pagora. Polontjo ndjoi wiwinja duangaku mabaraka u makodje. Nakarata ri wiwinja ri sompoa i nTjandopo Dada se^i. Molonijomo duanga, moaompo, mena^u tau ri êompoa. Da ntamandake sangkani kita se'i, nu anaku pura-pura. Mandakemo, djela ri lipu, Hu-Hu mesuwu sindekumo, Bara ntongonja re^epa anu maea matanja taliwanua sindeku. 236 LAOLITA I WALI MPAN61PI. Liu Uu mesuwu ndaii aambali beftie ndji ue mpandiu^ mandiumo , he napakoro me*onto ri lipu, Bara ntongonja re^epa anu maea matanja, ndipena'a ntapolega. Pura tnosore y ndjVumo ri lasi^ harejs ndate tau mosompo mombeioto, Napebó duanganja^ mesawi, fiapebó ngoju, molontjo duanga, Paunda pompanea ri dulungi, ntjiri ngana pura-pura. MaoTomo na kompoku jaku seM, ntjiri ngana pura-para. Moapu , manana, mangkoni , mamongo , ro setu mefompa jore i Wali-mPangipi. Da ngkamoturu sakodi aku seM na anaku para-para. Pitambaja da ka jore jaka se^i anaka para-para. Ro metompa joremo kodjo , aé'i duanganja molotUjo. Nadongemo % Molemba Kajoro togountju tau mejatoa'iawa i W alumPangipi , be nalé^o. A , naio^o : ane jaku mejatoa , du kule'o y lawi jakumo sé*i tumpunja. Taunaka duanga paiatUy anamajunu. Natuunaka kodjo , molontjo duanga; mempone tau mosumomba, Ruampujumbengipa da ganamo pitumbuja kajore i Walt mPangipi, nakitamo i ngKasupua , nato^oka i Ujumbua. SeMpa pai sondo taa sima'i, na ngkakaka Ujambaa. Ne^edja ndato^o, ne'e djakasi ndaseko, na a'iku. Maeka kodjo mpodago rajaku jaka se^i , ngkakaka. Dangga pelo, eka nganga, be da kodje ntesakodi aUka siko seta. Pombakota popolaka, poengkeka , popangkaka potandaka mombe- wana ri dalangi jaa a^ika. Pembangamo ntemaliga, komi se^i nu papaka i mPangipi. Se^i maMmo simaM wo'a saantja na iwali, e mPapaka. Be masae momberatamo pai gora duanga % Walt mPangipi, Ponjombamo ntemaliga komi seta , anaha i Pangipi. Kapali kaea mata da monjomba na taama a makodje. Pekatanamo salata kita se^i, na anaka Kasapaa. Na ndja ntja salamami, kami se^i na pagora na iwali P To'o ngkabongo taama mombegora, momberatamo ri djaja. Pepasaa na badjama, parakuma, nu kumumu, nu sigamu. Sikomo da mompobalika i Lemba Kajoro setu , anaku pantondanja. Pura napesua salananja , mosende ri wawo ngkataba. I sema da mewunu riunja, anaku i mPangipi? I komi damo riunja da mewunu , e pagora e iwali. Djaga-djaga tundjo^umo nu woto ngkajuku tumba nu ju^aku. LAOLITA I WALI MPANOIPI. 237 Tandspaka, rontjapaka lai bambaraka setu na pangkita. ^jaga-djaga tandjo'umo ju'a ngo'a ketagara. •I^pasaka nu lomaM na pangkita na anaka. Telapa tawala , penaimo ; meore rt raoa malengi , metudumaka. lat xaialta , mombebolo^olosi ; pintja mafiawu riraoa, kono penat % mPa- ^^^^^tdanjay matemo i Lemha Kajoro. onjombamo ntemaliga komi setu, i mPangipi. cwuti ntja raja nganga , da napanjomba jako- taa makodje. awangaui panagantn, tarakolo, panta se'i anaku. *io-iio wo'"o nggali nu gandara, nu gadjonja nu bubuka panaguntu pura-puia. -^«^a marapa y napehó ngoju: "olontrjo mpewalili , duauga Lapi Tambaga dja noti ulu nasanja. ^^loTitjo mpesawikimo duangani nu mpegora setu ndjo'u pura-pura. -^^o/ofi^ö duanga , anu mpagora nalesaki pura-pura , mate wo*u taunja ^^^^j^ura, Bjelamo ri sompoa i Lemba Kajaro, mandake iau ri lipu *^^^o, be makaliwongo , liu ndjoi ue mpandiu, mewalili, liu-liu tudu ' ^o: Ewa mbe^i^ ngkaifkaUPumi? A y naioo y hare e wo'u ndapomasusa silau , anami mewalilu Mosompomo nenenja: O de de y anaku, djelamo! Mosompo tau aalipu ndjVu mompago tau iiepa kadjelanja. Ttédu lat tasiy menau i H^ali-mPangipi pat ananja pura^pura, momherata pai nenenja , ttaio'o: Ndipandake uxfu komt y ana majunu da ndisó*o haula aouo, da ndadó* asalamaka anaku. Naêo'omo baula nanoomo lai taaiy wea nakeniy moapu tau salumbu, Pitungkani nabasadó'a sandeme y pitu eo wo^u podd" asalamanja, Puramo pilueo : Fogombo ndi})ogombomo ntemaliga-liga , e papaku i nTa Datu. Fogombo ntemaliga, koini se'i, nu Magau, nu mokole pura-para. Nu ndja ntja da ndagombo, da ndato'o, e anaku i mPangipi? Da mogombo da moore duangaku, e papaku i nTa Data. Da ndiore duangaku ndeki lore, e papaku i nTa Datu. N'epa moêusa da ndaore seiu, IVatowoêi kndju nakadago ndttore duanga; pura naiowo nawunusi randanja, nakeni ri tana napetingkeni tau ri lau. Metingkeni tau papitu lipu, bare* e lau tekolikay be napodjo. Bare'e da napakono da inelindja duangaku setu ndjau. Papitu timbuku susu kulalagi nduangaku, e Papaku. Napilmmo gana papitu y napapoturumo , nauó^o be napokono ana watua jau. Sangadi ana ngkaboaenjamo aeH nepa napokono. NapUisi VDO^u ana mokole napokulalagi y marengko mpodago ^ fiaposompuy ro setu moturu ri wawo mbone ri pontu nduanga. Pewuimo bara bara, papute tompo utara. Polontjo ntemaliga, duanga Lapi Tambaga, dja noti ulu nasanja. Meioui ngoju , molengko-lengko duanga , nalapasaka molontjo , pokn ntjonja êé*i toto liu ndati lipu. Napepali papa pai nene anu napoku- lalagi waka ananja be nakita; nakae kae bone^ bemo lau. Mesono i Walt mPangipi: Mand-akemo kita komi nene pai papa anu ro da riunja, Mandakemo pura mesua ri boboka, nakiiamo ana we'*a papitu setUy ndati pogulingi ndtuinga mongkao-ngkaoni ^ be mate. Djelamo ndati banua^ maro-romo, Masea-sae karo-ronja: A, natdo: ewa mbeimo komiy nene pai papay be madjingki rajami mongkita jaku? Makudja pai nupoma^uèa? Ay mekisuna^ jakuy da udapekiauna. Natdunaka hido i Datu paey napombadju ana majunu y mombad ju sambefigisambengi , saeo-saeo, gana LAOUTA I WAU MPANOIPI. 241 wea. Malaimo amm wielm/u hamla^ amn meira mlitt^ amm wieha nphfJmJtm ndi^talopa, a»m wiewojo: romo «e^f , djeïamo pura-pitra uepa matoo: Kaipua dm marm wm htbe. Rna mbengi naieni ri ue^ narh nu fal^^ ro wtatuBu mgkimowia^ mo9ore nakeni udati banna, man^toni, nann^to ganda, ntoiofcmtiffL Bangiereme mompafunay nakenika lahe dnla jkti ialopa, 6e moMoe gana iogombengiy menau lai tana ^ naimtiika ma/ai ri ne, napo9oki ngkajuku, napakuli kedjenja, mareme wo'm natimamo hinangkariy Mambaa tau samba a binangkari , paiampnjn pai êambd*a^ maka ananja pura-pura nasuna, Djamo i Wah mPangipi ndati nniunja mpodag(hdago» Ro mandin mosore , metniu mompaknli kedjenja , tudumo tupe ntau ri suara i Wali mPangipi, A^ naioo: t sema moü^j sakodi kono Jaku. Meeli nakita % To Karo-Udja ri inwa ngkajuku da ma'i manga e meungkusi lipu % Wali mPangipi ^ (au miuii watpo jangi karden ja, dja nauju i nDaiu ri kawadi bangke , e9ca woio ngkaiti, Lima tamungku tau ndjou ri togongi ri limbo, juuu i nTo KarO'JJdja. Mewalili ndeki banua^ mewalili wo*u i Wali mPangipi pai ananja. Fogombo ndipogombo ntemaliga, i mpapaku i Ta Data. Na ndja ndapogombo ntja ndalo'o, e anaka i mPangipi? Da mogombo da mobente pitu ntapi sangka sangka ndeki jangi. 01e mosamo iwali kita se'i, nu papaka i Ta Datu. Ne^e ntani lintu jore koini se'i, na papaka i nTa Data. Ne'e ntani linta jore komi se'i, taa sondo para-para. Bare^e ndaole-ole na silaka da merata, e papaka. Bangkereme malai montotosi kadja^ mobentemo, pituntapi bent'Cnja y saeo dja napowia. Dja gana toga mbengi, moêoioro^o manUy membangu i Wali mPangipi, nalike tau nató'o: Pembangn ndipembangamo para-para lai pa*a bente , siri ngana. Moiotoro'^o manu mesutou tau mewó-wó tau sambali bente mopanaguntu. Posompo ndiposompomo , ntjiri ngana mombewana mombetoto. Pombewana ne'e dangga, ntjiri ngana para-para. Mombetounu mombetoto , re'^emo au mate sde junu i W ali-mPanglpi , sa e tau mai meungkusi, Pembangamo ntemaliga, na anaka para-para. Da ntamalai ri ae kita seM, na anaka para-para. Mesomhulaka ri raoa uugka lai raja lipu ndji ue katudunja, tau patampuju pai sabaam, Mandiu, mompahulisi, mewalili narata djamo sampuju jununja ri lipu , pura mate. 6e Volgr. X. 1G 242 LAOLITA T WALI MPANOIPI. Ndipasua parewami gana gana parukami, e anaku. Ndipesambali komi se^i, nu anaku, natomunaka nu iwali setu ma'i, pura mate papami. Maka papa nu atia i fFali mPangipi pura-pnra napepate i nTo' Karo-Vdja. Mesambalimo i Ujumbua^ i Ktuupua , paniandanja pura-pura. NalapoBaka ananja mombetoio i, Wali^mPangtpi be napohmo , niamalai mompago kawadi paufu Uiu md'i meungku. Djela ndjai ria na»aju nadjudjulaka , nauju uju, madjaamo penainja nawun^a penainja, depa nanooëaka kawadi tnanawu ri lana pura-pura. Mewalili ri lipu naraiamo- i To Karo'Udja ngkalionja^ jununja mate pura-pura. ^é^emo ndap^Hfie- i To Karo-Udja da ndawai malai mampetundmka rongonja. Malaimo i To Karo-Udja baré'emo nakoto mewalili, bara rimbé'itfU) kapajanja bara ri ra jopo , bara natungku nduata , be taintjani, Romo maungku , maro- romo, napaluwu tau mate pura-pura^ iwali ro natawani^ djamo na mompatuum. Masae-sae karo-ronja: Pogombo ndipogombo komi seM, nu papaku i nTa-Datu. Fogombo ntemaliga komi se'i^ papaku pai neneku Indo-i nDatu. Da mogombo da mombadju baku mami da malai ri rongoku. Nataunaka pae , mogombo tau salipu nawuntjamo ri karu, nasawi^ nakamo ri düanga ri wawo ntana» Naipua da desuwu kita se^i, nu anaku pura-pura. Gana rua mbengi meeawi ri duauga. Ndioremo somba setu, nu anaku Kasupua. Ndita^amo guli setu, nu anaku Ujumbua. Naoremo somba , nataa guli. Buleremo somba setu ri dulungi, nu anaku Kasupua. Pewuimo bara-bara, papute tompo utara. Meumi ngoju , bare'' e nakita ntau poliunja lai tana , aampali nakitasaka ndjoi koro ntaai, mo9umombamo. Polontjo ntemaliga siko seM duanga Lapi Tambaga. Nakarata ri lipunja i nTobalu i Kapita Boneaka. Molontjomo kodjo ^ djamo eambuja polontjonja, djelamo ri sompoanja, Poiwo pompakoraka da ntamandakemo kita pura-pura, e anaku. Mompakoroka mandake , mempone sawi ri banua, motunda ri wombo. Mbe'imo tali wanna, da mompamongoka kami reM, e rongoku i nTobalu.. Napamongoka , ja ro mamongo moapu manana , nairu mangkani. LAOLTTA I WALI MPANOIPI. 24S Pesuamo tale ali, siko se^e, nu rongoku i nTobala. Jaku jurumo mataku da joremo, nu rongoka i nTobalu. Na9uari natale ali, joremo i It^ ati-mPangipi. Bangke reme memhangu , mesono i Tobalu: Mbe^imo tau ta^a ndjoi ra lipu seM, ndikasingkandomu ma*i. Singkandomumo kodjo tau, Pedongeka da ngkuto^o, komi 8e*i taa tu^aku para-para. Da mogombo da mombadja komi seM, taa ta^a para-para. Mogombomo tau tu'a\ monuntumo Tobalu i Kapita Boneaia. Nu auu natdo, kupekigombo komt se'^i anu ré' e da moiigkaré^eka manu, manu jau, anu mongkarée rnbala^ mbula da jau, da ndasoko, ndakeni^ ndaponika. Mesonomo weta ntau tu'a: Ane setumo , Pue, io^ bare e wdu ndasapu ntja. Ndjdumo moapu ngkinowia^ aingkandomu ^ naore ri banua, nawawa ri rongonja nawali wawa , dja ro nanika , mawengi joremo» Bangke reme mend-nd maró-ró^ baréemo ré e bara ndja napowia-tma manotomo porongonja. Masae^sae karo^onja rantani gana togornbuja santa'u^ togontdu. A. nató'o^ Ufu ndiüma tukakami da ndatooka da mai i Ujumhua pat panfondanja^ da ndjó'u morongo pat Tobalu i ng Kapita Malela^ i Molemba Apu^ i Molemba Kajoro , i Sandopo Dada, i Mobadju Rante^ i Molemba Labu Malaimo kodjo i Kasupua napokan. Djela lai pantondanja , napeooêi : Na ndja ndikamaMka komi seM, tuaMka Kasupaa. Kami se^i napokaamo mPapata ma^i mangantiina siko. Mesonoma pantondanja : A.ne papata mompokaa djo da ndeka kita se^i tua'ika. Mesono rongonja^ i nTobalu Molemba Apu: A, jaka wo^a da ndeka, na rongoka nu mokole. Mesonomo rongonja : Poiwomo pakoroka, na rongoka i nTobala. Meoonomo i nTobalu: Ndikasingkandoma maM, ntjiri ngana para-para. Pedongeka da ngkato^o gombo se^i, ntjiri ngana para-para. I komi ana majana a taama patampaja da kakeni. Ana we^a patampaja da ngkakeni para-para. Baneo dekatada kita se'i, na rongoka i nTobala. 244 LAOUTA I WALI MPAKaiPI. Bangke reme mekaiudumo kodjo^ mesatoi ri duanga Lapi Tambaga; pura mesawi, moêumomha^ rata ndjoi sompoa i Kapita Malelu mandahe; har^e mandake pantondonja pai i nTobalu rangofija^ djamo i Kaêupua mandake. Napeoasi ntau ri lipu, NuDdja ndikama'ika komi se^i, tua*iku i KasupuaP Kami seM Dapokaumo mpapata ma'i maDgantima siko. Mesono i Ujumbua: Bare'emo da ndasapu, nu papata moinpokau, tua'iku Kasupua. Jaku wo^a da ndeku, nu rongoku i Ujumbua. Vjamo siko montaugara nu rongoku i nTobalu i ngKapita Malela. Ndikasingkandomu ma^i, ntjiri ngana pura pura. Fedongeka da ngkuto^o gombo se^i , ntjiri ngana pura-pura. I komi ana majunu u tuama patampuju da ngkukeni pura-pura. Anu we^a patampuju da ngkukeni pura-pura. Eaneo dekatudu kita seM, nu rongoku i nTobalu. Bangke reme tudu lai tasi , mesawi ri duanga , ^ napebó ngoju , moèumomba. Pewuimo bara-bara, papute tompo utara. Dja sambengi poaumombanja , mewalilimo ri sompoa i nTobalu i figKapita Boneaka. Mandake pura-pura, meoaslmo papanja, Batamo ntano komi, anaku pura-pura. lo ratamo kodjo kami pura-pura, nu papaku i mPangipi. Maro-romo wo'u, bara aampuju mbengi karo-ronja ungka ri. kadjela nu ananja, Mesono i Wali mPangipi: Metompa mompalacanamo kami se^i, nu rongoku i nTobalu. Jaku mawomo rajaku ri neneku, ri papaku. Ane da lo'u komi, jaku wo^u da melulu, nu rongoku i mPangipi. Bare^e ntja da ngkutagi siko se^e da melulu, nu rongoku i nTobalu. Napaleh 100 u taunja , naio^o: Ndisingkandomu maM, ntjiri ngana pura-pura. Pedongeka da ngkuto^o gombo se'i, ntjiri ngana pura-pura. Singkandomu pura-pura wea , luama anu tu'a , anu mangura, I komi da kupojunu, siri ngana nu tuama patampuju. We^a wo'u da ngkukeni patampuju, ntjiri ngana pura-pura. Naipua dekatudu kita se*i, nu rongoku i nTobalu. Dja gana mbengi^ puramo napowia baku, fnekatudumo kodjo ri tasi^ sawi ri duanga Lapi Tamhaga pura-puramo mesawi ananja, be napodjo i ngKasupua: Meiono i Wali-mPangipi: LAOUTA I WALl MPANeiPI. 245 No ndja napodjangai siko se^i, na anaka i Kasupua. Pesawi ntapesawimo mpakaliga, siko seM nu anaka Kasupua. Ndiposumombamo komi na papaku, ngkakaka Ujumbua. Bara dja da marau siko se^i, anaku i ngKasupua. Bare^e jaku marau, neneka i uTobalu, papaku i mPaugipi. Nee ndaloo jaku marau , da kupebuluJta modjaja ri raoa , komi dja mosumomba da kupaintjani bara lawa djaja ri raoa, bara mosu jau. Mosumombamo kodjo Papanja ^ nakita ewa ogu ngkajuku kahangke nduanganja , depa mesombulaka na ; pesombulakanja sé*i, djamo kandeku- ndeku kalo^unja , dja tepatunda kandekunja liu-Uu ri ngojuy mawaro uase karimbonja napombeiopoka nu njoju , mesambulaka rifuieku, be ndeku ^ meiiaunuaka be lo^u, merompotaka ri usunja , be ndjdu, Djamo maró^ó ri raoa. Mosompomo i Wali mPangipi napeoasi bara djelamo ananja i Kasupua, nat-oo niau: Bareepa. A, naUfoy matemo ntano anaku i Kasupua, masusa kodjo rajaku. Nalapaaaka mompepali ndeku ri untu ue , bard e ^ mewalili wai Idu be narata^ mandake ri banua nu manianja, montima manianja pat ananja pura-pura. wa'a ndja' in ja, Gana sambuja, ruambuja^ togombuja^ bard e mangkoni manginu, gafia patambuja^ bemo nakolo , gana piïumbuja bemo molengko , djamo ri nganga ntjule karé'e nu inosanja. Sawimo eo , jore papan ja , nepa rata angga ngkainja naid'o: E, Waii mPangipi, siko dja jore ; barde nuepe anamu sindate ri raoa ^ napombeiopoka vu ngoju ^ da mate naini, Mend matanja natdo: A, ndate ntano ri raoa tuaimUy e Ujumbua! Moso- mpomo i Ujumbua pai pantondanja, tudu /ai tana, mesombuïaka ndeki raoa, sampesombulaka nanó'o ri loitinja i Kasupua, ló^umo, tndu ri ra lipu napoadju depa nawangkeka vs ri nganganja , nape- bontjeka , be masae Idumo pai upenja , be masae molengkomo , magasimo. Maro^omo ganamo sambuja karo-ronjax Pogombo ndipogombo, nu papaku i nTa Datu. Da mogombo, da mobente kita seM, papaku i nTa Datu. Bare^emo da masae da ratamo nu iwali i Kombengi. Nalapasakamo mobente, pituntapi, puramo ndjo^u moruaua mombe- pepate ri koro ntasi pai n^emo mai lipu, sondo wda, ndatomunaka i Kombengi meposi inosa ntau, Mbkatudumo f ai wiwi ntasi, sawi ri duanga, naore sombaa, naUCa guli, ndjdu ri duanga Lapi-Tambaga , nabulere somba, napebó ngoju metcui, molontjo duanga, Masae sae sakodi simd*imo i Kombengi, bara eioamo ma'i Golontalo kalawanja, Mosumombu sisPa , bara ewa ri Todjo , matemo i Ujumbua , konomo naposi inosanja dja ewa pontumo Podi, pantondanja, ewa ri Ka ju 246 LAOLITA I WALI MPANOIPI. Njole, matemo i Kasupua, ewa ri Bongka nuUemo ananja purorpura ewa ri Buntamo i Kombengi^ dja kangkalionja i Wali-mPangipi Djela ewa ri Ifgtuiju Apu, womberatamo pat i Rombengi i Wali- mPangipi. Fonjomba ntemaliga, siko se'i i mPangipi. Kapali kaea mata da monjomba nu taama au makodje. J, makodje ntaiio êiko^ Wali-mPangipi ? lo ^ makodje. Naposi inoaa i Wali-mPangipi, bare'* e lo\ inoeanja. A, siko ntano borosapu, lo horosapu, Makodje mpodago ntano siko. lo makodje mpodago, Papitu ntano Kombengi meposvposi inosa % mPangipi, bare* e ndjó*u, Polontjo mpesawi timamo duangani nu pagora para-para setu ndjau. Nalapasaka duafigani Lapi Tambaga , mompesawi duanga ntau setu , pura mate tan^ nageromo duanganja, Djamo duanga karee % Kombengi bare'* e naposo ntjé'e. Polontjo ndjoi wiwiuja daanga Lapi Tambaga, dja noti ala nasanja. Molontjo duanga ri wiun ntasi Gadjo gadjo, remba remba wai maM siko seM, i Kombengi. Nalulu , djela ri sompoa % IVali^mPangtpi , morempo-rempo ri ra nduauga jununja mate pura-pura. Mosompomo i Kombengi pai i Wali- mPangipi. napombetotoka lai tana. Mombetoto ungka ri kawuronja^ laukamo eo , depa pura mate Kombengi papitu setu , pura-pura napepaie i Wali mPangipi, ntano papanja^ nenenja , tau pura-pura napepaie inosanja anu mekojo-kojo , djamo pekakoretija laupa baso ri talikunja , anu monombu^ lai uepa^ tonja mobonggo-bonggo mongkekeni wojo ; anu mantjari, ri edjapa pai bemo ndjau inosanja, Be* e anu mowia pai rongonja tonja mombesokowaka mate pai ewase'inja. Mandake i Wali-mPangipi ^ naratamo tau mate ^ djuku-djuku^ mempone ri banua, dja bukemo tau mate, narata rongonja matemo. Depa natima wujua mdongonja, nawebusi ue amu mate ^ tuwu muni pura-pura, JNapepali anu mate ri jopo ri duanga , ri buju , ri jombo pura-pura napatuwu. Dja pura tuwu , maro-romo , matemo i Kombengi papitu. Ganamo pitumbefigi, montjongka wó*u^ i Wali mPangipi: Da nta malaimo kita na anaku i Ujambua, Pantondanja, Kasupaa. Kami da ngkamalai^ e papaku i nTa Data. Eimbe'i da ngkandjo^ami komi sei, na anaka i mPangipi? Da lo^a da ngkamangaewa i Pue Ala ta^ala, e papaka. Bare^e ntja da nakoto da maewa i Pae Ala ta^ala. Da ngkupesoba maewa i Pae Ala ta^ala, e papaka. Bara jaka da nanangi nakanoto kaintjani, e Papaku« LAOLITA I WALI HPANGIPI. 247 Djamo iaiogo ananja napojunu^ kaaoponja sfa. Ldumo dja djela ri wajau manawusakamo, Kanawuaaianja seH^ rampemo ri angga mbajau^ podjaga- djaga ^ nadiia i mPue Ala taala paikanja kodi kodi nija wajau ri tana. Tulo^a da ngkapolia, ngkai angga mbajan. Bare'e ntja da knwai da molia komi se*i, ngkampaku i mPangipi. Tulo^n da ngkapolia ngkaiku angga mbajaa, Bare'e ntja L Lwai moliu komfse'i. Jakampuku. Bare' e masae madjda rajanja^ napomaimo angga selu^ iudu mate ^ moliumo êiêfa. Dja rata lai fnCu edja banua mPue Ala taala motunda ri balampa. Posompomo ntemaliga, komi se^i, Pae Ala ta^ala. Bare^e ntja da nu koto da maewa jaka se*i, e anaka i mPangipi. Posompomo jan ma*i da ndapebataka, e Pae Ala ta^ala. A , bare" e da nukoto , kede , paikanja ane da rajamu da mobaraka da makodje mpodago^ mcLi da nykupantooka siko. Bare^e napokano i W ali^mPangipi ^ djamo napekisompo, nató*o: Posompo^ poêompo! A, laré*e da kuewa siko^ mav nupokona^ be da ndakoto. Baré*e tnasae nanangi mPue Ala^ mempone meguru, Pegurunja êe*i bara ewa mbeU haré'emo taintjani basadó*anja, Mewalilimo ri banunju hPemo mpodago^ maro-romo. Lairiamo kapusanja. IL VERTALING. VEKHAAL VAN WALI MPANGIPU Er was eens een Koning en eene Koningin; reeds lang hadden zij te zameD gewoond en wachtten of zij ook een kind zouden krijgen, maar neen. In die omstandigheden zeide Ta-Datoe (de koning) : Ach , zeide hij , ^t is toch hard , Indo i Datoe (koningin) , dat wij geen kind hebben I Eenigen tijd daarna werd Indo i Datoe zwanger; toen zij zwanger was, zeide zij: O, o, geef mij zuur, Ta Datoe, zuar Ta Datoe I ik heb de lusten. Hij gelastte al zijne slaven zure vrachten te gaan halen , tombe , kaüwba , ontjo , dongingi , dongkmg'm, djongi, blirnhmg ^ allerlei soorten van zuur brachten zij ; een geheele hoek van ^t huis was vol. Van iedere soort at Indo i Datoe ééne vrucht, toen zij ze had opgegeten, werd haar buik dik. Na laogen tijd was de maand, de nacht, de dag ge- komen , haar kind bewoog zich : Au , au , Ta Datoe , pats , floep , tusschen de vloermatten in, o, H is een jongen! — Snijd zijn navelstreng af. — Zij sneden hem af met een scherpen bamboe; iederen ochtend en iederen avond werd (het kind) met levenswater gebaad, hij groeide goed, vele (vrouwen) zoogden hem, zijne moeder giog met den rug naar 't vuur zitten om zich te warmen , iederen dag werd hij iets grooter, totdat hij zich kon omkeereu, over den vloer kruipen , zich oprichten , zich al vasthoudende langs den wand loopen , totdat hij kon voortwaggelen ; toen hij goed kon loopen , noemde men hem Wali mPangipi. Hij liep nu al op den grond , niet lang daarna kon hij praten. Al spelende op den grond kreeg hij het warm en vroeg zijne moeder om met hem naar \ water te gaan en zeide: //Laat ons gaan baden, moeder, Indo i Datoe, Ik heb het warm, moederlief, Indo i Datoe.// [Indo i Datoe:] /i^Komaan, jongens, naar 't water, om uwen heer te begeleiden.// Dertig slaven gingen mee; hij ging de huistrap af en kwam op den grond; hij nam een stukje geschild hout mede, zoo lang als VEEHAAL VAN WALI MPANGIPI. 249 eene hand. Aan het water gekomen sprong hij er in; het houtje nam hij in zijn sprong mede en legde het op zijne borst y hij dook onder water en liet het hoatje los; wat voor hout het was is niet bekend, het was maar zoo een houtje. Langs zijn achterste ging het weg, de stroom voerde het houtje mede, hij keerde terug naar huis en bleef daar. Na drie dagen riep hij zijne slaven, de zoons van Soemboli: Soengko n Tada, Tada Soengko, Tabo Lempe, Lempe Tabo. Bengo Watoe, Watoe Bengo, Peto Tosoe, Tosoe Peto, en zeide: >fWaar zijn Soengko n Tada en Tada Soengko, haalt mij mijn grootvader in den pisangtuin.^ Komaan, roep mijn grootvader in den pisangtuin.^/ (bl. 219). De gezondenen gingen werkelijk been en kwamen aan den pisangtuin waar de Oude Man woonde ; de Oude Man vroeg hun : ffWel kinderen, wat wilt gij?* De gezondenen antwoordden : '/Wij, Grootvader, zijn door den Vorst hierheen gezonden om u te roepen. Gij moet den berg op naar zijn huis, hij heeft u iets te zeggen. Grootvader.*' De Oude Man antwoordde: «'Komaan, dan gaan wij heen, kleinzoon Soengko nTada.^/ Zij gingen heen en kwamen aan het huis; hij ging naar boven en bleef aan den ingang zitten ; Wali m Pangipi sprak den Ouden Man aldus aan: /i'Schik hierheen op. Grootvader van den pisangtuin. Zet Grootvader sirih voor, moeder Indo i Datoe.>/ Zij bood hem sirih aan; toen hij gepruimd had, vroeg de Oude Man: //Wat is er, mijn zoon, dat gij mij hebt laten halen, kleinzoon p/^ W. P.] ^Er is niets waarom ik u heb laten roepen , Grootvader. Ik wil u er op uit zenden om morgen voor mij in zee te gaan visschen.v O. M. »Als het niet anders dan dat is, mijn zoon, wat gij te zeggen hebt, wees dan zonder zorg. Als het morgen maar eerst helder dag is, mijn zoon Pangipi. Ik vraag verlof om heen te gaan, kleinzoon Pangipi./)' Hij ging dan ook heen, kwam tehuis, hakte een tros pisang af des avonds en één des morgens , misschien was het pisang kapas , misschien niet, maar *t was een heele tros. Den volgenden morgen at hij 250 VERHAAL VAN WALl MPANGIPI. (weer) een tros op, nam eene sirih-pruim , kreeg zijn net en zijne mand en ging heen; aan zee gekomen, wierp hij het net uit; hij ving ook wel visch, maar nog geen tien stuks. Op een keer dat hij eens uitkeek , kwam daar een schip aan , het krioelde van menschen aan boord, er waren er wel duizend; intusschen waren er geeu menschen op, hij zag het houten scheepje van Wali mPangipi, dat een groot schip was geworden , het leek alsof het vol menschen was, maar dat was zoo niet. De Oude Man ontstelde, hij trok zijn net op en zette het op een loopeu , hij was bang voor het schip ; regelrecht ging hij op het dorp af, smeet zijn net in zijne hut, steeg op naar het dorp, buiten adem kwam hij boven, zijn adem ging op en neer, hij zette zich aan den ingang en vertelde aan Ta Datoe en Indo i Datoe: «"Nu zullen wij allen dood gaan, kleinzoon Ta Datoe. Daar komen er velen aan op een schip, kleinzoon. Het is nog daarginds, zooals ik zie, het schip is zoo groot als een stuk berg^. Ta Datoe antwoordde: />^ Misschien is het wel niet waar, misschien bedriegt gij ons, Groot- vader, ^r De Oude Man antwoordde: "Ik lieg niet, ik ben niet aan H gekscheren, kleinzoon. Daar is werkelijk een schip aan de kust, dat zoo even op mij afkwam «r. (bl. 220) Ta Datoe antwoordde : ^Komaan , ga Gij maar naar huis, Grootvader van den pisangtuin.«^ De Oude Man antwoordde: ^Ik vraag verlof om heen te gaan , kleinkinderen , Indo i Datoe , Ta Datoe.»' Hij keerde terug, at des avonds weder een tros pisang op en bleef verder thuis. Drie dagen daarna gingen er weder lieden, die gezonden waren om den Ouden Man te roepen. /rWaar zijn Soengko n Tada en Tada SoengkoP komaan haalt mij mijn Grootvader. />" Zij gingen heen en vonden den Ouden Man te midden van zijne pisang-boomen , aan het wieden. De Oude Man zeide : ^Wel jongens, wat wilt geP^ De gezondenen antwoordden: ^Wij zijn door den Yorst hierheen gezonden, om U te roepen. «^ De Oude Man hernam: //Komaan, laat ons gaan, mijn zoon Soengko n Tada./s^ YIKHAAL VAN WALI MPANGtPI. 251 Hij rolde zijn sirih-zak op, steeg op naar het dorp, ging naar boven in ^t huis yan Ta-Datoe en zette zioh aan den ingang neer. Wali m Pangipi antwoordde: «rSchuif naderbij, Grootvader uit den pisangt^in. Oeef uwen Grootvader sirih, moeder Indo i Datoe. Morgen, Grootvader, gaat gij naar zee, met het net visschen.^^ De Oude Man antwoorde: ff Ah het slechts dat is, mijn jongen , laat het dan morgen maar eerst dag worden. Ik vraag verlof om heen te gaan, kleinzoon Pangipi. /s^ Den volgenden dag ging de Oade Man met het net visschen en zag weder het groote schip, hij vertelde het aan Ta Datoe, maar deze geloofde het weer niet. Hij keerde terug naar zijn huis tussohen de pisangboomen , na drie dagen werd hem weder gelast te gaan visschen ; bij die gelegenheid zag hij weer het schip , vertelde het , en nu pas geloofde men hem en sprak het niet meer tegen, men zeide: Het is waar. W. P.] /^Beraadslaagt , overlegt met elkaar, moeder Indo i Datoe. ^ I. i D.] «^Waarover zullen wij beraadslagen, mijnzoou Wali mPangipiP Wij kunnen geen meening hierin uitspreken, mijn zoon.«^ W. P.] Beraadslaagt, overlegt met elkaar, vader Ta Datoe. ^ Men vergaderde ; na eenigen tijd , ongeveer twee dagen , had hij nog niet gezegd waarover er zou beraadslaagd worden , men wachtte maar totdat hij het woord zou nemen. Daarop zeide hij: «'Hoort, luistert, ik zal voor mijn vader het woord voeren. 6fj, moeder, moet rijst stampen en de zakken vullen. Wil er vele vullen, een zeventig stuks, moeder Indo i Datoe. Ik ga heen, op reis, mijne fortuin zoeken, vader l^^ (bl. 221.) Men stampte rijst, ^t was maar een en al stampen , dag en nacht, zeventig zakken werden gevuld. Daarna belegde Walim Pangipi weder eene vergadering: irYergadert, beraadslaagt met elkaar, vader Ta Datoe. ^ T. D.] 'T Waarover zullen wij beraadslagen, wil dat zeggen, mijn zoon Pangipi. «^ W. P.] Wij zullen beraadslagen over mijne reisgezellen, vader Ta Datoe. ^ T. D.] ^Daar in het bovenland is een dorp, waarvan gij een ge- deelte der menschen kunt medenemen, mijn zoon Pangipi.^^ W. P.] ^Ik heb geen lust van een dorp een deel der menschen mede te nemen. «^ 252 VEEHAAL VAN WALT MPANGIPI. Laat ik geen mensohen meeuemen die al groot zijn , Vader. Dan gehoorzamen zij mij niet, wanneer ik bevelen geef.// Zijn Vader vroeg: ffW^SLT zijn dan de lieden die gij als gezellen wilt meenemen?^ W. P.] >/Roep mij alle vrouwen bijeen die een klein kind hebben.// Toen alle vrouwen bijeen waren, die nog jongkraamsoh waren, vroeg hij aan elk van haar: ^Grootmoeder, hoeveel dagen is H geleden dat gij bevallen zijt?« De vrouw:] «^'t Is eerst sedert gisteren dat ik bevallen ben, .at mijn kind is ter wereld gekomen [woordel. ^op den vloer is j s vallen ^] , kleinzoon^r. W. P.] ffDdkt kind van u hier, laat ik dat als reisgezel medenemen^v- //Hoeveel dagen geleden zijt gij bevallen. Grootmoeder?// De vrouw :] ^t^Ik ben eerst twee dagen geleden bevallen , toen is mijn kind ter wereld gekomen, kleinzoon.^ W. P.] //Laat ik dat kind van u als reisgezel medenemen^^. Zoo vroeg hij aan alle vrouwen die een klein kind hadden; er waren er die pas vóór drie , vier , vijf dagen bevallen waren ; volle veertig kinderen bracht hij bijeen om mede op reis te nemen, het oudste was pas zeven dagen oud. Hij zeide: Als ik ouderen vraag om mede te gaan, luisteren zij niet naar ^t geen ik zeg, laat ik dus maar veertig kleine kinderen medenemen. //Overmorgen begeef ik mij naar het strand , moeder Indo i Datoe. Kom , bevestigt een wiegelat in het schip , gij hunne veertig vaders. Houwt een uitgebloeiden kokosboom om, dat die als wiegelat diene.'»' Intusschen was het schip er niet. Twee dagen daarna gingen allen heen , alleen de lammen en de blinden gingen niet mee. Aan zee gekomen, riep hij den wind en zeide: //Blaas N.W. wind , maak de kruinen der golven wit, Noordewind.'»' De wind blies , dat de oogleden er van binnenste buiten gekeerd werden; daar kwam het groote schip aan. Hij riep opnieuw: //Kom snel hier, schip ^Koperhuid// , welks kiel een stukje hout is./r Daar kwam werkelijk het groote schip aan, Wali m Pangipi klom er op , hing den uitgebloeiden kokosboom in het schip en maakte ook veertig wiegen ; zijne zitplaats nam hij in het midden , om te wiegen. Daarop beval hij de moeders der veertig kinderen: (bl. 222) //Perst melk uit in dat groote aarden vat , maakt het yo\.» Toen hij een groot vat vol had , legde hij dotten in kommetjes en stak die in den mond der kinderen , hij liep heen en weer van den voorsteven naar het roer , om de kinderen te baden , poep af TSRHAAL TAN WALl MPANGIPI. 253 te wasschoD, sarougs uit te spoelen, als eene kindermeid; alleen Wali mPangipi en yeertig kinderen waren op het schip. Na tien dagen dreef het schip van zelf met den stroom mede , na eene maand was het nog niet yer gevorderd , na één , twee , zeyen jaar was het nog niet bijzonder ver, wind en stroom dreyen het weer terug, zoodat het langzaam yorderde. Toen het nog maar weinig ver was , viel er één wieg naar beneden, dat was de oudste; hij stond op, kwam uit de wieg en ging loopen , gaandeweg kreeg hij zijn volle verstand, dat oudste kind. Sedert viel er eiken dag eene wieg af, toen ze allen waren afgevallen , wierp hij de wiegen en de wiegelat weg, voerde den kinderen pap en zette een verbazend grooten pot te vuur, met een trap er bij, waAt dan eerst kon men bij den mond komen om er in te kijken. Toen eerst ging het schip goed vooruit; het oudste kind kreeg den last het roer te houden, het jongste stond op den voorsteven. Wali mPangipi zeide: «'Boep een sterken wind aan den achtersteven , mijn oudste Zoon!// De Oudste:] ^Wat moet ik zeggen om den wind te roepen, Vader PangipiP// W. P.] //Blaas N. W. wind , enz.^ De Oudste:] /i^ Waarheen is onze koers. Vader PangipiP/)^ W. P.] ^Houd recht aan op den horizont, in het Oosten, mijn zoon. Spreek mij niet aan over allerlei, praat niet over alles, mijn zoon op de voorplecht.»' Het schip vloog snel voort , toen het goede vaart had , gaf W. P. kennis aan zijne kinderen dat hij ging slapen. fflk ga eens een beetje slapen , mijne veertig kinderen. Eene maand lang ga ik slapen, h h n Na verloop van vijftien dagen werd hij wakker, legde zich op zijn andere zijde en sliep weer in ; het schip kwam niet snel meer vooruit. De Jongste:] «'Wat zou het zijn, dat het schip gezien heeft. Oudste Broeder P/!' De Oudste Broeder antwoordde: /i'Spreek mij niet aan , enz./^ Niet lang daarna zagen zij dat de hemel geheel zwart was, als haar van den suikerpalm; de Jongste Broeder werd bang en zeide tot den Oudsten : /f Daar hebt ge 't al, nu gaan wij dood, Oudste. Kijk maar eens hier, de halve hemel is zwart, Broeder. Wek vader die daar ginds slaapt, wil hem snel wekken./i' 254 YSRHAAL YAN VALI MFANGIPI Hij wekte hem inderdaad en zeide: 4rSta op 9 wil snel opstaan ^ Yader Wali mPangipi.ir Zijn Fader werd wakker , deed den sarong waarin hij gehuld was af en zeide: (bl« 223) irSpreek mij niet aan, enz. Dat is een groote drijyendc boomstam in zee , mijn jongste zoon. Koep om een sterken wind, enz. Snel er regelrecht op af, sohip Koperhuid.^r Het schip vloog yoort, spoedig zat het vast op de IJzerbank. ^Daalt af, raapt die hakmessen op, maar niet te veel. ir Die bank bestond uit louter hakmessen en geweren; hij zeide: Neemt ieder één hakmes en één geweer. Snel kwamen zij weer aan boord, de bank verdween. ^Kookt snel eten, gij al mijne kinderen. Ik heb honger, f i Zij kookten ; toen het gaar was schepten zij op , zij aten , pruimden^^ sirih, daarna riep hij weer den wind. ^Blaas, N. W. wind, enz.^^ Snel voort, recht op den horizont af, schip Koperhuid.>r Het schip snelde voort; toen het goede vaart had, gaf W. !^ p weer kennis aan zijne kinderen dat hij ging slapen. nVL ga een weinig slapen, al mijne kinderen. Twee maanden ga ik slapen, ff ff Hij legde zich neer en sliep weer in, na eene maand werd Ay wakker en keerde zich om. Op tien dagen na had hij twee maan^^eo geslapen, toen zagen zij de Koperbank, weerkaatst door den hcK-sie] boven de zee en de Jongste Zoon riep weer: tfïhSkZ hebt ge H al, nu gaan wij dood, Oadstel Wek vader, enz./y [Als boven, W. P. staat op]. (r. 5 V. o). Het schip snelde voort, niet lang daarna liep ^^^ vast op de Koperbank, die uit louter duiten bestond. ^Daalt af om die duiten daar op te pakken. Niet te veel, mijne kinderen, laat ieder maar eene hano"^ nemen. Laadt een stuk of vier koperen kanonnen , gij al mijne kindere*** (bl. 224). Zij namen de lading in, daarna gaf hij bevel: ^^^*'* snel aan boord ; toen zij aan boord waren gaf hij bevel om te kol^^ «Kookt snel , enz.// [Als boven, W. P. gaat nu voor drie maanden slapen]. eii f 1 ▼IRHAAL VAN WALI HPANGIPI 255 (reg. 9). Toen hij o?ei 15 dagen asoa ontwaken, zagen zij dat de zee een gelen glans had, daarop liep het schip vast op de Messing-bank; deze bestond uit allerlei geel-koperen gereedschap, ^oals schalen, ketels, pinangdoozen. Uij beval hun af te dalen en eli één stak van elke soort te nemen ; toen zij ze geladen hadden , 'iraixieD zij snel aan boord, de Messing-bank verdween, het schip vloog weder voort. Men kookte; na het eten gebruikte W. P. sirih en zeide dat hij voor vier maanden ging slapen. Over 20 dagen zou hij ontwaken, toen zij zagen dat de opper- vlakte der zee wit was en ook de halve hemel wit van den weerschijn. Niet lang daarna liep hun schip op de Loodbank , dat waren allemaal l^ogek W. P. werd wakker , gewekt door zijne kinderen , hij stond lii&ii toe van boord te gaan en elk een vijf handen vol te nemen; oa ze geladen te hebben , kwamen ze snel aan boord , de Loodbank ▼ei^ween , het schip vloog weer verder. Men kookte , W. P. at , ^^ \ eten pruimde hij sirih en gaf kennis dat hij ging slapen voor 5 maanden . Over 25 dagen zou hij ontwaken , toen zijne kinderen zagen dat de halve zee wit was en de halve hemel wit van den weerschijn. Niet lang daarna strandde hun vaartuig op de Aijksdaalder-bank; ^^- P. ontwaakte, gewekt door zijne kinderen; hij stond hun toe ▼an boord te gaan en elk een vijf rijksdaalders te nemen; daarna kwamen zij weer aan boord en de Bijksdaalderbank verdween. Het ^"ip vloog weder voort, W. P. ging weder eten en slapen, hij oepaalde dat hij 6 maanden zon blijven slapen. Vijf maanden had "^J Teeds geslapen , eerst over eene maand zou hij ontwaken , toen ^J de zee zagen blinken en den halven hemel van den weerschijn ooJe zagen blinken. Na eenigen tijd liep hun schip op de Diamant- ^^Ic, eerst toen ontwaakte W. P. , door zijne kinderen gewekt. -^llen gingen van boord om die diamanten te nemen , zij pakten ^ ^^p, voor de hand weg. Toen zij weder aan boord gingen, ver- ^^cn de Diamant-bank en het schip vloog weder voort. Na ^^8'^ten te hebben ging W. P. weer slapen , hij bepaalde voor 7 ^^^Dden. ^^8 maanden had hij reeds geslapen , over een maand zou hij ^>t; Waken, toen zij zagen dat de zeespiegel geheel geel was, ook ^alve hemel vlamde van den weerschijn. ^ jongste werd bang en zeide tot den Oudste: p. ^öaar hebt ge 't, nu komen wij allen om en gaan dood,^ ^^^te Broeder. 236 VERHAAL VAN WALI HPANGIPI Spreek mij niet over allerlei aan op de plecht, mijn zoon de Jongste. Lafaard, bangprater, gij zijt zelfs niet een weinig moedig, mijn jongste broeder.iv (bl. 225). De Jongste :] «^ Wek vader die daarginds slaapt , wil hem snel wekken. Als gij hem niet wekt, dan werp ik mijzelf in zee. Sta snel op, gij mijn vader Pangipi.^* [W. P. staat op, als boven]. (r. 7). Terwijl het schip snel voort vloog, liep het vast en toen het gestrand was , gaf W. P. het bevel : />" Daalt af, kinderen, brengt alle soheepsgereedsohap naar beneden. Doopt in zee alle gereedschap van *t schip daar./;' Zij doopten het in zee , de zee bracht het weer boven , toen het met zeewater was besproeid , werd alles van goud , zelfs het schip werd van goud , alleen aan het brandhout zag men dat het hout was, alles in het schip werd van goud, want zij waren op de Goudbank geloopen. Nu moest W. P. poepen ; hij spande zich in en drukte zijn poep er uit y toen dat gedeelte van de Bank waarop hij stond te poepen , zeide : Wat een streek van dat aarsgat daar boven mij , om mij te bepoepenl W. P. schrok eo vroeg? Wat spreekt daar beneden? — Hij stond op, drukte nog eens driemaal en nu bleek het de kop van een zeeslang te zijn. Nu eerst begon hij een geregeld gesprek en trok zijn poep in zijn buik terug. De Zeeslang vroeg : Waarom is het u te doen, mijn jongen? — Wel ik ga niet verder dan tot hier. De Zeeslang antwoordde: Als dat zoo is, neem dan niet allerlei lading in op de banken; die twee dingen hier op mijn kop haal die er af en neem ze mee ; als gij op 't schip komt , maak dan de vloer open op uwe slaapplaats en kijk er niet eerder naar dan na verloop van drie dagen. Hij nam ze inderdaad mede, allen gingen aan boord en de Ooudbank verdween. Het schip snelde voort; de dingen die hij van den kop der Zeeslang had afgehaald legde hij op zijne slaapplaats en dekte ze toe, na drie dagen maakte hij den vloer open en het heele schip , van voor- tot achtersteven was vol van edelsteenen , voortgebracht door die twee diamanten. Yan daar af zou het schip de terugreis aannemen ; zijn eigenaar beval: //Keer snel terug , schip Koperhuid , welks kielbalk oorspronkelijk een stukje hout is. IjEii ;mb T^z^zrasoÊbl^ik baat j« km3rt. W. P. triw w«s'Pas op , daar gaat zij , de schacht van mijn lans is een jonge kokosstam, mijn zood.'/ De Oudste:] ^^^Bicht haar en stoot haar in mijn borst, dan zult ge eens zien, zeeroover (dat ik onkwetsbaar ben).v Hij zwaaide en wierp zijn lans, de ander sloeg haar alleen maar af en zij kwam in de bosschen van Napoe terecht. De Oudste:] «rPas op, daar gaat zij, de roestige lans met eene schacht van rotan, zeeroover!^ K. B. :] //Bicht haar, stoot haar in mijne borst , dan zult gij eens ziens wat er van wordt.// (bl. 227). Hij (de Oudste) zwaaide, roef! wierp hij zijne lans, de ander sloeg haar af en zij viel (terug) op den voorsteven van W. F.^s schip; hij had geene gelegenheid zijne lans op te nemen. Toen hunne lansen weg waren , (grepen zij) de zwaarden en hieuwen op elkaar in; als zij vermoeid waren (van 't vechten) op het tentdak, dan gingen zij de lucht in , waren zij vermoeid van 't vechten in de lucht, dan kwamen zij weer op het tentdak neer; éénmaal waren zij neergekomen en tweemaal opgestegen , toen de Oudste van Wali mPangipi gewond werd ; zijn jongste broeder zeide : //Uw zoon daarginds is gekwetst, Vader Pangipi.// Zoo was dan de oudste gesneuveld; W. P. stond op. /i^Neemt hem op en brengt hem hier, dat ik zijne wonden bezie, mijn zoon.^ Hij werd door zijne jongere broeders op de schouders gedragen; de Jongste giug weer naar boven. W. P. :] //Zoo ziet geen wond er uit waarvan men iets voelt, mijn zoon.// Hij was doorgehouwen en hing nog slechts aaneen met een velletje zoo dun als een sirih-blad. Hij richtte hem op , bestreek hem en hij werd weder levend, zelfs geen litteeken was meer te zien. y£RHAAL VAN WALI MPANOIPI. 259 W. P. :] //Haal mij eene genoegzame uitrasting voor den dag, mijn jongste zoon. Ik zal dien Kapita Boneaka wel eens leeren.// Hij trok al (zijne kleeren) aan , kwam voor den dag boven op het tentdak, zij bevochten elkaar met het zwaard; waren zij het moe op het tentdak te blijven , dan gingen zij de lucht in , waren zij het moe in de lucht te strijden, dan gingen zij weer op het tentdak. Ten laatste werd }Capita Boneaka door een houw getroffen ; W. P. kwam naar beneden (uit de lucht) en de strijdmakkers van Kapita Boneaka riepen : //Geef u over, wil u spoedig overgeven, Pangipi.^ W. P. en de zynen:] "Wij geven ons niet over, daar wij dapper zijn en niet toegeven. Laadt de geweren en de buksen, de erfstukken, mijne kinderen.// Ze laadden ze werkelijk en vuurden. ^Mikt op de koppen der roeren , de stelen der riemen , de riemen en de masten.// Toen zij het scheepstuig aldus beschoten hadden , riep hij den wind : //Blaas, N.W. wind,// enz. Snel op den horizont af, schip Koperhuid. Boeit uit alle macht hierheen ,dappere tegenstanders van zeerooversl^r Maar waarmede zouden zij roeien P Zelfs masten hadden zij niet meer, de roeren hingen nog maar los aan de roerbanken waaraan ze opgehangen waren. Daarop beval hij de schepen : //Keert snel terug, rooversschepen. Loop storm op den vijand, schip Koperhuid.// Inderdaad snelde het schip van W. P. voort, om de zeeroovers- vaartuigen alle aan te varen, ze werden vermorzeld, al de opva- renden kwamen om. Daarop riep hij den wind en beval het schip : //Snel naar den oever, dat wij komen in het dorp van de weduwe van Kapita Boneaka.// Het schip snelde voort en landde aan de aanlegplaats van Kapita Boneaka. //Laat ons gezamenlijk het binnenland ingaan, al mijne kinderen.// (bl. 2£8). Zij gingen aan land en bevalen het schip ver midden in zee te gaan. W. P. steeg op naar het dorp en vroeg: ^Waar is de plaats waar het huis van het hoofd staat?// Men antwoordde hem : //Dat daarginds in het midden , op één enkelen paal staande , met glazen wanden.// 260 VBRfiAAL TAN WALI MPANGIPI. Regelrecht ging hij naar boven en zette zich neer. /i^Oeeft ons sirih, gij huisbewoners daarginds. ffQee{ ons sirih, gij huisbewoners daarbinnen, gij weduwe van Kapita Boneaka.^ De Weduwe wilde niet binnenkomen; W. P. werd boos en beval zijne kinderen : /rStaat op, gordt uwe zwaarden aan , gij allen mijne 40 kinderen. Wij zullen de stad der weduwe van Kapita Boneaka tuchtigen. «^ Zijne 40 kinderen stonden op, ook de Weduwe verhief zich, zij wist nog niet dat zij weduwe was. Zij kwam de deur van haar slaapvertrek uit om Wali mPangipi te zien, plotseling hing haar hart aan W. P., wederkeerig hingen hunne harten aan elkaar, W. P. maakte haar complimenten: /i^Mooi en welgemaakt, fraai en schoon is de vorm der beenen van de Weduwe.// De Weduwe ging zitten. //Fraai, bewonderenswaardig, bevallig is het zitten der Weduwe.// Zij spleet de pinang en reikte die toe, zij liet die door eenc slavin toereiken. Na sirih gepruimd te hebben, vroeg W. P. waar het water was en zeide: //In welke richting is uwe badplaats gelegen?// De Weduwe:] //Daar, in Oostelijke richting is het begin van den weg naar het water, o Vorst.// //Sta op, schrap snel een kokosnoot uit, gij Weduwe. Dan gaan wij baden en ons haar reinigen. Weduwe.// Nadat de kokos geschrapt was, ging W. P. naar beneden, de Weduwe achterna; hij maakte haar complimenten. //Bevallig, fraai en schoon loopen zij en ik achter elkaar op den weg.// Zij gingen heen; aan het water gekomen reinigden zij hun haar; toen rustten zich 1500 man toe in het dorp, met het plan om W. P. te dooden , want hij had de vrouw vaü het hoofd mede- genomen uit haar huis. Terwijl zij bezig waren met hun haar te wasschen, kwam de troep aan. W. P. :] Daar komt een groote menigte aan, vraag eens waar zij heen willen, mijn Oudste Zoon.// De Oudste vroeg: //Gij groote menigte, inwoners van dit dorp, waarheen begeeft ge u?// De menigte antwoordde: TS&HAAL VAN WALI MPANGIPI. 261 «'Vraag er niet naar, wij zijn niet voor niets mannen die be- schaamd zijn gemaakt.^ W. P. :] ^rStaat op , gordt de zwaarden aan , gij al mijne kinderen. (blz. 229) Dringt ze op, duwt ze voort, slaat ze terug, duwt ze den weg weer op. Slaat ze niet dood, dan zonden de onderhoorigen der Weduwe opraken.^ Zij gingen er op los en wedijverden met elkaar, sommigen schopten zij in de knie-oksels, sommigen sloegen zij, klets, met de vlakke hand, duwden hen omver, liepen over hen heen, sloegen hen met de vuist, dat zij neervielen, allen gaven zij een -pak slaag. Zij die den weg volgden, gingen regelrecht naar het dorp, zij die ver- bijsterd waren renden het bosch in , zij die zéér vertoornd waren kwamen na een geheelen dag lang niet terug, eerst den derden dag kwamen zij terug. De beide echtgenooten kwamen te huis weerom en pruimden sirih. W. P. :] ^Zet spoedig den pot te vuur, weduwe van Kapita Boneaka. Ik heb honger, maak dus voort met koken, Weduwe! Zet ons eten bij elkaar op ééne schaal. Weduwe. «^ Zij bracht het eten' op en zette het op ééne schaal. ^Laat ons uit denzelfden schotel eten. Weduwe. «^ Zij deden hun maal en kauwden sirih , daarna zeide hij : ffQfL het slaapvertrek binnen, spreid eene mat uit. Weduwe, mijne vrouw.»' Zij spreidde eene mat uit en legde een groote matras neer. W. P. ging het slaapvertrek binnen en vroeg verlof aan ^ijne kinderen : iv Neemt het mij niet kwalijk , gij alle mijne kinderen. Ik ga het slaapvertrek binnen om te slapen, gij alle mijne kinderen, «r Hij ging inderdaad naar binnen en zeide: Gij boven(op de matras). Weduwe, ik beneden (op de mat). ff De Weduwe:] /i'Neem mij niet kwalijk dat ik eene vraag doe, Vorst. Hebt Gij wellicht bericht of tijding gehoord van Kapita Boneaka P^ W. P. :] ^Luister , ik zal het u zeggen , dat gij H weten moogt , mijne vrouw. Weduwe. Ga maar naar de zee kijken , naar Kapita Boneaka , er is nog slechts wat aangespoeld hout./^ 262 VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. Zij legden zich neder en sliepen in , na drie nachten had hij zelfs haar baadje niet aangeraakt. Daarna zeide hij : //Wij vragen verlof om heen te gaan, vrouwlief Weduwe. ^i' De Wed.:] ^Gij moet niet zoo'n haast maken, Vorst Zie , Gij hebt nog niet eens teerkost , laat die bereid worden , laat daarvoor bevelen gegeven worden. Blijf nog één dag, wil nog wachten, dan zullen wij ons reppen, Vorst. Waar zijn de slaven , die moeten rondgaan bij de menschen ? Laat men veel rijst stampen, laat de oude lieden allen koken. Laat hen in overvloed gebak maken, pisangkoekjes, gebak van harde en van zachte kleefrijst. Morgen moeten zij naar het zeestrand gaan om onzen Vorst naar zee te geleiden.// Toen de hanen kraaiden werd de Weduwe wakker om hare onderhoorigen te wekken; zij stond op. «'Staat op, wilt opstaan, al mijne kinderen, om te koken. Morgen gaan wij den Vorst naar de zee brengen, mijne kinderen.// (bl. 230). Zij stonden op en gingen koken , toen het eten gaar was en de kippen (van hunne slaapplaatsen) afvlogen, gingen ook de menschen van huis. Zij gingen op weg en kwamen aan de zee, slechts de blinden en de lammen gingen niet mee ; toen zei W. P. tot zijne kinderen: //Staat op, hakt hout af, mijne veertig kinderen. Om eene rustbank te maken waarop uwe tante, de Weduwe, zitten kan.// Zijne kinderen maakten er eene; toen zij klaar was, zeide de Weduwe : //Ik zou wel gaarne het beroemde gouden schip van den Vorst willen zien.fl' Wali mPangipi gaf nu zijn Oudsten Zoon last en zeide : //Roep een sterken wind, mijn Oudste Zoon!// De Oudste riep en zeide tot den Wind : //Blaas N.W. wind, enz. Kom hier naar de kust toegesneld, schip Koperhuid, enz.// In een oogwenk kwam het schip werkelijk aan de kust. De Wed.:] //Qij Pangipi zijt dan wel ter dege een Vorst.// W. P. :] //Schep op, laat ons eten , Weduwe van Kapita Boneaka.// Zij schepte op en zij deden hun maal. W. P. :] //Laat ons uit ééneu schotel eten , mijne vrouw , Weduwe Misschien zien wij elkaar slechts dezen éénen keer. Weduwe.// VERHAAL VAN WALI MPANOIPI. 263 De Wed.:] '/Gij moet niet alles zoo uitspreken, Vorst Fangipi. \ Is slechts de macht des Heeren die dat beschikt , manlief Pangipi.// W. P. :] fQh zitten, laat ons sirih pruimen, mijne vrouw, Weduwe. Wij vragen verlof om heen te gaan, mijne vrouw. Weduwe.^ De Wed.:] /^Spreek niet zoo alles uit, gij vorst Fangipi. Het wekt slechts hartsverlangen , het geeft slechts heimwee en harteleed.// W. P. :] ^Gaat aan boord, wilt aan boord gaan, gij al mijne kinderen.^ Al zijne kinderen gingen nu aan boord, ook hij besteeg het schip , daarop zeide hij : ir Roep nu een sterken wind, enz.^^ «'Blaas N.W. wind, enz.// De wind blies, dat de oogleden er van 't binnenste buiten keerden. W. P. :] «'Snel spoedig voort, gij schip Koperhuid. Zet den pot te vuur en kookt eten, gij al mijne kinderen. «^ Zij kookten en toen het eten gaar was , schepten zij het op , men at en pruimde sirih , daarop : W. P. :] /i'Ik ga een weinig slapen , al mijne kinderen. Zeven maanden ga ik slapen, al mijne kinderen. /i' Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij ging werkelijk slapen, nog waren slechts vijf maanden verloopen , toen Kapita Malela vernam dat Wali mFangipi daar aankwam , met een schip van goud en dat Kapita Boneaka hem niet had kunnen overwinnen. Hij zeide tot zijne (bl. 231) lieden: >/Nu, zie straks maar eens of slechts hem dat schip toebehoort, of ik niet dapper (genoeg) ben om zijn schip te nemen; zoo aanstonds behoort het mij.^' '/Maakt u gereed tot vertrek, maakt mij alles in orde, mijne kinderen. Komaan, naar de zee, laat morgen de vaartuigen te water.// Zij gingen dan ook, twee' honderd schepen lieten zij te water, toen zij vlot waren , zeide (Kapita Malela) : «'Maakt u gereed, maakt alles in orde, gij al mijne kinderen. Morgen gaan wij afwaarts, naar de zee, kinderen!// Toen de gezegde tijd gekomen was , gingen zij aan boord , haalden de staken (waaraan de prauwen vastlagen) uit (den zeebodem), heschen de zeilen , bevestigden de roereu en haalden de roeispanen voor den das:. 264 YSRHAAL VAN WAL1 MPANOIPI. //Trekt de riemen krachtig door H water , daar op de plecht , gij al mijne kinderen. ^^ De manschappen roeiden op de plecht , nacht en dag hielden zij niet op; nog ééne maand dan zou Wali mPangipi ontwaken. De Jongste:] /«'Wat zou het schip gezien hebben, Oudste Broeder P/r De Oudste:] ^^Zeg niet van alles, spreek hem die het roer houdt niet over allerlei aan, Jongste Broeder.^ W. P. :] 'ï'Wij zijn slechts in de macht des Heeren, al mijne kinderen. Blaas N.W. wind, enz. Vlieg voort, houd er recht op aan, schip Koperhuid. // Boef I vloog het schip voort, de beide partijen ontmoetten elkaar. De Roover :] /i^Onderwerpt u , gij en uwe kinderen , mijn zoon Pangipi.>y W. P.:] /rHet is verboden en schandelijk zich over te geven voor dappere mannen. // Zij schoten de geweren af, de Jongste viel over boord , schreeu- wende als een aap, in de zee. W. P. :] /i' Vraag eerst op de plecht wat wij misdaan hebben , mijn Jongste Zoon./)" De Jongste:] «^Wat hebben wij misdaan, gij dappere zeerooversP/)" De Roovers:] ^^Het spreekt van zelf dat mannen elkaar aan- vallen, als zij elkaar op weg ontmoeten./:^ W. P.:] '/Rust u toe en maak u gereed, gij mijn zoon die volgt (op den Oudste). Gij zult strijden met dien Kapita Malela ginds. Doe uwe broek, uw baadje, uwe sarong, uwen hoofddoek en uwen lijf band aan. Gord uw zwaard aan , neem uwe lans en uw schild , mijn zoon. Klim daar boven op het tentdak , mijn zoon die volgt op den Oudste.^^ De op één na Oudste:] /rWie zal het eerst de lans werpen, gij z^eroover, gij vijand?// Kapita Malela:] /i'Pas op, daar gaat zij, de schacht mijner lans is een jonge pqjorhoom^ mijn zoon.4' De op één na Oudste:] /i'Richt uwen stoot op mijne borst, dan zult gij eens zien, gij zeeroovers (dat ik onkwetsbaar ben).^ (De Roover) slingerde zijne lans, roef! wierp hij haar , (de ander) stiet haar af, zij kwam, wie weet waar, bij de To Bada terecht. De op één na Oudste:] ^Pas op, daar gaat zij, mijne roestige lans met eene schacht van rotan, gij Zeerooverl^ YSRHAAL VAN WALI MPANOIFI. 265 K. Malela:] ^i^Werp haar maar hierheen, dan zult ge zien hoe mijne (kunst van) onkwestbaarheid werkt, Zeerooverl^^ (bi. 282). Hij wierp met volle kracht, Kapita Malela stiet af, (de lans) kwam neer op de plecht van het schip Koperhuid, het deerde het schip in 't geheel niet. Zij hadden de lansen weggeworpen en streden nu met hunne zwaarden, zij spaarden de slagen niet meer , maar als zij vermoeid waren van het strijden op het tentdak , dan gingen zij de lucht in; toen zij pas éénmaal weer op het tent- dak waren neergekomen, was de Zeeroover reeds dood. Zijne man- schappen zeiden: /i'Onderwerp u spoedig, mijn zoon Fangipi."/ W. P. :] «'Het is verboden en schandelijk voor dappere mannen om zich over te geven. Laadt de geweren en de buksen , die erfstukken , mijne kinderen. Mikt op de roeren , de riemen , de masten , geeft vuur , al mijne kinderen. /i' Zij schoten op het scheepstuig en het vloog er alles af. Daarna riepen zij den wind : ^Blaas N. W. wind, enz. Vlieg tegen den wind in, schip Koperhuid, ^ enz. (2 volg. regels, als boven). Zoo drong het schip Koperhuid de zeeroovers tot den aftocht en liet hen daarna achter. W. P. :] >!' Vlieg op hen in , schip Koperhuid , dapper en boven- natuurlijk in vermogen. «^ Het schip vloog voort en snelde op de vaartuigen , botste tegen de vaartuigen der zeeroovers aan en verbrijzelde ze alle. W. P.:] ^Snel voort langs de kust, gij mijn dapper wonderkrach- tig schip./!' Het schip vloog voort en kwam aan de aanlegplaats van Kapita Malela, zij gingen aan land en begaven zich naar het binnenland. W. P. : floLSii ons allen te zamen naar het binnenland gaan, gij al mijne kinderen. «r Nu klommen allen op naar het dorp en gingen de poort binnen. /"Waar is de verblijfplaats van de Weduwe van Vorst Kapita Malela ?/)' Men wees hem die en zeide : //Daar in het midden is de verblijfplaats der Weduwe des Vorsten, ^r Hij klom de trap op, ging het huis binnen en zeide: «'Zet ons sirih voor, gij huisbewoners daar binnen. 266 VERHAAL VAN WALT MPANGIPI. Sta op, schrap spoedig eene kokosnoot, gij Weduwe. Dan gaan wij te zamen baden, Weduwe van Kapita Malela.^r Zij schrapte een kokosnoot en toen zij zich had gereed gemaakt, gingen zij heen, daalden de trap af en kwamen op den grond. De Oudste :] ^^ Passend , fraai en schoon is het zooals zij en ik achter elkaar op den weg loopen.'/ Zij gingen voort en kwamen aan het water; toen rustten zich duizend man toe om W. P. en al zijne kinderen te dooden. Niet lang daarna kwamen zij te voorschijn. De Oudste:] «'Daar komen vele lieden aan, ondervraag ben eens, mijn Jongste Broeder. 't" De Jongste :] /^ Waarheen gaat gij, die met u velen hierheen komt?^ /i'Yraag daar niet naar, wij zijn niet voor niets mannen die beschaamd zijn gemaakt.// W. P. :] //Staat op, gordt uwe zwaarden aan, gij allen mijne zonen. Spant u in, houdt u sterk, wedijvert, slaat ze met de vuist, met de hand, werpt ze omver. Maar treft hen niet met het zwaard, dat zij sterven en de onderdanen der Weduwe op raken.')' (bl. 233). Zij gingen om het hardst te werk. vervolgden hen, sloegen hen met de vuist ter neer, trapten op hen, duwden hen voort, en daarna namen zij een bad; na gebaad te hebbeu , gingen zij het huis binnen, zetten zich neer en pruimden sirih. De Oudste:] /i'Zet den pot te vuur, Weduwe van Kapita Malela.^^ Zij kookte en toen het (eten) gaar was, schepte zij op. De Oudste:] ^Laat ons van éénen schotel eten. Weduwe van K. M. Laat ons uit denzelfden schotel eten, Weduwe van K. M.// Na het eten pruimden zij sirih , daarna zeide (de Oudste) : /rQa naar binnen , spreid snel eene mat uit , mijne vrouw Weduwe. «^ Zij traden (het slaapvertrek) binnen , om te gaan slapen /rik vraag verlof om te gaan , Vader Pangipi , Neemt me niet kwalijk, allen gij jongere en jongste broeders. Ik ga slapen in het binnenvertrek, jongere broeders, Vader.// Drie nachten bleef hij bij zijne vrouw , zij lag op eene hooge matras, hij daar beneden; hij kwam zelfs met zijne nagels uiet aan haar, en raakte haar in 't geheel niet aan. //Wij vragen verlof om heen te gaan, mijne vrouw. Weduwe. Wij gaan dan maar heen, mijne vrouw Weduwe van K. Malela./y De Wed.:] //Maak niet zoo^n haast, mijn vorstelijke man. VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. 267 Waar zijn Soengko nTada, Tada Soengko, om bij de lieden rond te gaan? Zeg hun dat zij rijst stampen in groote hoeveelheid, om koek te maken en allerhande zoetigheid. «^ Zij gingen bij de slaven rond, om te zeggen: maakt gijlieden koeken en allerlei zoetigheid. Toen de hanen kraaiden, wekte de Weduwe hen uit den slaap op en zeide: i'Staat op, wilt opstaan gij allen, gij slaven. Gaat maar vast koken , gij kinderen , in de potten aan het zee- strand, gij kinderen. Laat ons afdalen naar het zeestrand , om den Vorst te begeleiden , gij mijn echtgenoot hier.'/ Toen het dag was geworden , gingen zij werkelijk heen ; toen zij aan het strand gekomen waren beval de Oudste de (overige) kinderen (van W. P.): «'Maakt eene rustbank , waarop uwe schoonzuster kan zitten, jongere broeders./)' Zij maakten eene rustbank; in een oogenblik was die klaar, de Weduwe en haar man zetten zich neer. De Wed.:] »1\^ heb lust om het beroemde schip van den Vorst te zien , waarover men spreekt.// De Oudste:] //Blaas N.W. wind, enz. Kom snel hier, mijn wonderkrachtig, dapper schip. Dat het volk u zie, dat mijne vrouw, de Weduwe, u zie.// Het schip snelde naar den oever, de Weduwe zeide: (bl. 234) /^Gij zijt dan wel een echte vorst, mijn echtgenoot.// De Oudste:] //Schep spoedig op, gij mijne vrouw Weduwe. Laat ons uit éénen schotel eten, mijne vrouw Weduwe. Neem het niet kwalijk dat wij heengaan , W^eduwe. Brengt de proviand aan boord, al de zoetigheid.// Toen zij alles geladen hadden, zeide (de Oudste): //Laat ons aan boord gaan, jongere broeders. Vader Pangipi.// Toen allen aan boord waren, riep hij den wind: W. P.:] //Blaas NW. wind, enz. Snel tegen den wind in, schip Koperhuid, enz. Ik ga een weinig slapen, al mijne kindereu. Spreek mij niet over allerlei aan, zeg niet van alles op de plecht, mijn Jongste Zoon. Wij komen nu aan eene zéér gevaarlijke plaats, al mijne kinderen. Ik vraag verlof om te gaan slapen, al mijne kinderen.// 268 VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. Nu hoorde Sandopo Dada dat Kapita Malela Wali mPangipi en diens schip niet had kunnen meester worden. Dit verdroot hem en hij zeide : Kijk eens hier, als ik er eens op afga , den ben ik hem zoo aanstonds meester, zou ik denken. Laat 300 prauwen te water, slaven I Toen de vaartuigen vlot waren , gingen de lieden naar het strand , begaven zich aan boord en zeilden weg. Na verloop van zes maanden zag de Jongste de schepen en zeide: «rWat zou ons schip gezien hebben /i^, enz. [Als boven, de rooversprauwen komen nader, W. P. wordt gewekt, het gevecht zal beginnen.] (bl. £85). De Jongste Zoon zeide: ^Ik vraag verlof om ons vaartuig aan hunne schepen te mogen haken, vader Pangipi.>y W. P. : 'i'Werp onze ankers in de hoogte op de voorstevens der zeeroovers, mijn zoon. Kom hier aan mijne zijde, gij mijn Jongste Zoon. Dat ik u bespuwe en op u overbrenge het bovennatuurlijkste vermogen dat ik in mij heb, mijn zoon. Haal uwe kleederen voor den dag in voldoende hoeveelheid. Gij zult dien Yademborst bevechten, mijn zoon.^r Hij trok broek, baadje en hoofddoek aan en voorzag zich van alle krijgswapenen. De Roover:] v^it zal het eerst de lans werpen, tnz.tr [De vijf volgende regels zijn reeds blz. 258 vertaald.] Toen zij de lansen geworpen hadden , hakten zij op elkaar in , Vademborst werd het hoofd afgeslagen; zij vlogen niet meer de lucht in, hij verloor zijn hoofd op het tentdak. De manschappen van Vademborst:] ^/Geef u snel over, gij Pangipil^ W. P. :] ffDiX hebben zij mis, dat zij een dapper man als ik ben tot overgave denken te brengen. Laadt de geweren, de buksen, de erfstukken, mijne zonen. Mikt op de koppen der roeren, de riemstelen, de riemen, de vallen, schiet alles stuk.^^ Toen alles stuk was riepen zij den Wind. [Als boven, bl. 259, 265, het schip van W. P. vliegt op de rooversprauwen in , vernielt ze en doodt de roovers. Daarna beveelt W. P. zijn schip naar de aanlegplaats van Sandopo Dada te gaan , hij gaat met de zijnen aan land en stijgt op naar het dorp van 8. D. Daar gekomen , vraagt hij , reg. 1 v. o. :] VERHAAL VAN WALl MPANGIFI. £69 >9rMisschien zijn er nog steeds onder u , die beschaamd zijn , gij dorpsbew^onersl^r (bl. 236). Regelrecht gingen zij aan den anderen kant het dorp weder uit, naar het badwater en namen een bad; zij dachten er niet aan nog in het dorp op te honden. >y >y Misschien zijn er nog die beschaamd zijn (door de nederlaag van hun hoofd) wilt dan uit uwe huizen komen om met ons te spelen (vechten).// [Niemand komt, zij gaan weer aan boord]. (r. 6) W. P. :] //Zet den pot op en kookt rijst op het voorschip , gij al mijne kinderen. Ik heb honger, gij al mijne kinderen.// [Daarna gaat W. F. voor zeven maanden slapen. Op twee nachten na zijn die om, daarop komt Molemba Kajoro^ //Touwharnas// , op hem af met 400 schepen.] De Jongste :] ^/Daar komt weer veel volk aan , mijn Oudste Broeder.// De Oudste:] ^Zeg dat niet, spreek niet over alles, mijn Jongste Broeder.'/ De Jongste:] >/Ik ben bepaald zeer bang, mijn Oudste Broeder. «^ De Oudste:] ^vFlauwert, lafbek, gij zijt ook niet een beetje flink, Jongste Broeder. Gaat op de knieën liggen, gaat er bij op de hurken zitten, hurkt neder met de knieën van elkaar, gaat er bij zitten om elkaar op den voorsteven met de lans te werpen. Sta snel op, Vader Faugipi. Daar komt nog weer een troep vijanden aan, Yader.// [Men nadert elkaar; de tweede zoon krijgt in last om Lemba Kajoro te weerstaan.] (r. 4 V. o.). Toen hij zijn broek had aangetrokken, sprong hij boven op het tentdak. De Roover:] //Wie zal 't eerst de lans werpen, enz.-/ (bL 237 , T. 4). Toen de lansen weg waren , kwamen de zwaarden voor den dag; zij verhieven zich in de lucht en als zij het moe waren kwamen zij neer op het tentdak, telkens afwisselend; ge- troffen door het zwaard van den Tweeden Zoon , viel Lemba Kajoro zoo maar dood uit de lucht neer. [De 4 volgende regels zijn reeds op bl. 268 vertaald. Verder verloopt deze ontmoeting geheel als die met Sandopo Dada. Daarop gaat W. F. slapen voor 7 maanden en wordt tien dagen £70 VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. vóór zijn ontwaken aangevallen door Mobadju Bunte , i^Kettiug- harnas^ , met 600 prauwen. Verloop geheel als bij de vorige ont- moeting. Weer gaajk W. P. voor 7 maanden slapen en wordt daarna aangevallen door Molemba Apu ^Vuurharna§// , met 700 prauwen.] (bl. 239) ^Qij zult dien Vuurharnas bestrijden , mijn Oudste Zoon II' Hij rustte zich toe en begaf zich boven op het tentdak , zij wierpen elkaar met de lans, bestreden elkaar met het zwaard en kwamen vlak bij elkaar; de kleederen van den Oudste werden alle verbrand, geraakt door het vuur van Vuurharnas Hij zeide tot zijn Vader : Ach , het kan niet I Wali mPangipi antwoordde : Houw op hem in, een man zou niet kunnen, dat zou schande zijn. Zij bestreden elkaar opnieuw , tweemaal hadden zij een treffen , toen werd de Oudste gewond , de huid van zijn buik hield nog maar slechts een weinig, Vuurharnas had hem met zijn zwaard door- gehouwen, maar niet geheel door. De Jongste Zoon stond op en zeide : ffDsi zal tegen Vuurharnas optrekken, mijn Vader. ^ W. P. Doe uw baadje, uwe broek, uw hoofddoek en al uw wapentuig volledig aan.^ Toen hij het had aangetrokken , steeg hij boven op het tentdak ; toen hij er op geklommen was, sloeg de vlam uit, maar de Jongste werd niet aangetast, hij sprong in de lucht, zoodat het vuur hem niet bereikte. De Jongste sloeg met zijn zwaard, raakte Vuurharnas, maar verwondde hem niet. Na langen tijd kwetste hij hem , Vuur- harnas sneuvelde, het vuur van zijn harnas ging uit en al zijn volk werd gedood door het schip Koperhuid. Zij begaven zich naar de aanlegplaats en gingen baden , maar een korte poos, daarna keerden zij terug en gingen weer onder zeil. Sedert werden zij niet meer tegengehouden, Wali mPangipi ging niet meer slapen, hij bleef wakker. Slechts drie maanden had het schip geloopen , toen zag hij den mond der rivier waaraan zijne moeder en zijn vader woonden. W. P.] >/ Laadt de geweren alle, mijne kinderen. Schiet de geweren af, houdt niet op, mijne kinderen.'/ Zij schoten ze werkelijk af, totdat zij nabij het huis zijner moeder waren gekomen; toen hoorden zijne moeder en zijn vader het en zeiden: >i^Waar zijn Soengko nTada, Tada Soengko , dat zij naar de zee gaan , VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. 271 Komaan , ga eens heen , naar die lieden daar aan zee kijken , Soengko nTada. Of het slechte lieden zijn of goede lieden , dat wij zekerheid hebben.// Soengko nTada en Tada Soengko gingen heen , maar keerden halverwege terug uit vrees; zij kwamen weder en vertelden: *0, een groot aantal lieden, heer!// — /rOch, laten er dan gaan die al groot zijo , geen kleine jongens, dat helpt niet — ,// Ook die keerden terug eer zij bij hen gekomen waren. ^O, heel veel menschen , heer, men kan niet dicht bij komen. «^ — Hij zond er nu die geheel volwassen waren , die kwamen er in- tasschen ook niet. Nu gingen twee oude lieden ; aan het zeestrand gekomen, gingen zij zitten, de anderen waren nog op de rivier, zij waren nog niet van boord gekomen — . //Kom , houdt eerst eens op met schieten, dat ik eene vraag kan doen. >y Zij hielden werkelijk op en (de uitgezondenen) vroegen : /^Vanwaar komt gijlieden hierheen over zee? Wij zijn door onzen heer gezonden, om naar ui. te zien, die thans zijt aangekomen. Ons hoofd is verbaasd dat groote aantal geweerschoten te hooren.// /i'Maak u om onzentwil niet bezorgd, Grootvader, Wij zijn vroeger weggegaan toen wij nog klein waren, wij zijn met onze wiegen op reis gegaan. (bl. 240). Komaan, keert terug, zegt aan onze moeders dat zij afkomen naar de zee. Dat zij ons tegemoet komen aan het strand, zegt het aan onze moeders. /i' De oude lieden gingen weder naar boven en (het hoofd) zeide: «'Hoe is het u gegaan, Grootvaders?// — /'O,// zeiden zij , //er is hier niets te vreezen, uw zoon is teruggekomen.// Toen sprong zijne moeder naar beneden: //O, o, o, mijn kind is gekomen.// Het geheele dorp kwam naar buiten, om de nieuw- aangekomenen tegemoet te snellen. Toen zij aan de zee waren ge- komen, kwamen W. P. en zijne zonen allen van boord, hij en zijne moeder ontmoetten elkander ; zij zeide : //Gaat gij allen naar boven, slayen, bindt zes buffels vast, om voor mijn kind een welkomstfeest te vieren. ^ Zij bonden de buffels, leidden ze naar het zeestrand, haalden rijst en een groot aantal lieden kookten. Zevenmaal per dag werden zegenspreuken uitgesproken , zeven dagen duurde ook hun welkomstfeest. Toen die zeven dagen om waren, zeide Wali mPangipi : £72 VKBHAAL TAN WALI MPANGIPI. ^Beraadslaagt, overlegt spoedig met elkaar, Yader Ta Datoe. Beraadslaagt snel, gij Yorst en alle Hoofden.// Ta Datoe:] «'Wat is er te overleggen, wil dat zeggen, mijn zoon Pangipi — .«' W. P. :] /i'Wij zullen beraadslagen om mijn schip op te trekken, Vader Ta Datoe, Om mijn schip op het droge te trekken, Yader Ta Datoe. /r Na het feest zou het opgetrokken worden. Zij kapten stukken hout af, opdat het schip goed zou kunnen opgetrokken worden; toen zij die hadden gehakt, wierpen zij de ankers uit, droegen die aan land en daar werden ze door de menschen gezamenlijk aangetrokken. De inwoners van zeven dorpen trokken ze gelijk aan, maar het schip bewoog zich niet, het wilde niet. W. P. :] /i'Mijn schip daar wil niet vooruit gaan. Zeven jonge meisjes moeten de rollen voor mijn schip zijn, Yader. >^ Zij kozen er zeven uit en lieten die languit op den grond liggen, daarop trokken zij het schip op, maar het wilde niet, het waren slavendochters. Het moesten vrijgeboren meisjes zijn, dan eerst wilde het schip. Zij kozen nu dochters van hoofden om als rollen te dienen, kleedden die fraai aan en wikkelden ze in eene wade; daarna gingen zij liggen op het zand in de richting waarvan het schip lag. W. P.:] >y Blaas N.W. wind, enz. Snel voort, schip Koperhuid, enz./i^ De wind blies, het schip bewoog zich, het zette vaart en vloog regelrecht op het dorp af. De vaders en moeders der meisjes die als rollen dienden, zochten op de plaats waar hunne dochters hadden gelegen, maar zij zagen ze niet meer, zij groeven in het zand, daar waren zij ook niet meer. Wali mPangipi zeide: irLaat ons naar boven gaan, gij moeders en vaders van de (meisjes) van zoo even het eerst, «r Zij gingen naar boven , traden de poort binnen en zagen die zeven meisjes op den achtersteven van het schip, zich het haar kammende ; zij waren niet gestorven. Thuis gekomen bleven zij daar rustig wonen. Toen hij eenigen tijd thuis was geweest, zeide hij : >y Wel, moeder en vader, hoe is het, zijt gij niet verwonderd mij te zien?/y — /rWat hebt gij op uw hart?>ï' — i^Wel, ik zou gaarne besneden worden, wilt mij laten besnijden ?// — Indo i Datoe liet nu rijst uit de schuur halen , de slavinnen stampten die , nacht en dag stampten zij die , totdat er genoeg gestampt was. Sommigen (bl. 241) VERHAAL VAN WALI MPANGIPl. 273 ^gingen er op uit om buffels op te vangen , anderen om wioe-bladeren te halen, anderen gingen op kokos-bladeren uit, om ze voor de kalopa te gebruiken, anderen weer gingen bamboe halen. Toen -dit gedaan was en allen waren teruggekomen , zeide men : >9rOver- morgen zullen zij door de hbé^a gebaad worden. ^^ Na twee dagen werden zij naar het water gebracht en door de labe'ê gebaad : toen zij des avonds gebaad hadden , kwamen zij uit het water en werden naar huis gebracht, zij aten, men sloeg de trom en zij verfden de nagels met iolotUi^i, Des anderen daags had de besnijdenis plaats, men bracht den labé's koperen schalen en gebak ; niet lang daarna , drie dagen later , kwamen zij beneden , er werd tot zeven over hen geteld, zij gingen naar het water, daar wichelde men met kokos- doppen over hen en zij legden geneesmiddelen op hun penis ; toen het al heet was geworden namen zij kiezelsteenen , ieder nam één kiezelsteen, één en veertig, want zijne kinderen werden allen be- sneden. Slechts Wali mPangipi zat bovenaan, geheel aan den oorsprong van H water. Na het bad kwam hij op den oever, hij boog zich om zijn penis met medicijn te beleggen en daar viel -speeksel van een ander vóór W. P. neer. /^Wel,// zeide hij, ffme spuwt daar? bijna was ik geraakt. /s' Hij keek om en zag To Karó Udja op een kokostak zitten ; hij kwam koppensnellen en het dorp van W. P. belegeren; hij was een bewoner van den Hemel, hij ^as door den Hemelvorst neergelaten aan een grooten stang koper- kinderen , om met hen te strijden met lans en zwaard. Werpt elkaar met de lans, zijt niet laf, al mijne kinderen. « Zij bestreden elkaar met de lans en het zwaard en er vielea ook dooden, zoowel van de mannen van W. F. als van de be- legeraars. W. P. :] ^Staat snel op, al mijne kinderen. Laat ons naar het water gaan, al mijne kinderen. «r Zij sprongen omhoog, de lucht in, van af het midden van 't dorp en kwamen bij 't water neer, alle één en veertig. Zij baadden zich, wendden (onkwetsbaarheids) middelen aan en vonden, toen zij terugkwamen, nog maar tien hunner kameraden in het dorp^ allen waren gesneuveld. (bl. 242). W. P.]. «"Doet uwe uitrusting aan, in voldoende mate en uwe broeken, mijne kinderen. Doet een uitval, mijne kinderen, de vijand trekt ons tegemoet,, al uwe vaders zijn reeds gesneuveld, «f De vaders van W. mPangipi's kinderen waren n. 1. allen gedood door To Kard Oedja. De Oudste, de Jongste en allen die daar tusschen waren deden een uitval. Zijne kinderen streden uit alle macht, W. F. wilde niet, hij ging heen en haastte zich naar de koperen stang waarmede de belegeraars van boven waren neergelaten. Toen hij er gekomen was, hakte hij er op in, duwde haar op zijde, trachte haar naar beneden te trekken, maar zijn zwaard ging er op stuk ; hij stak het weer op , daarna trok hij aan de koperen stang en deze viel in haar geheel naar beneden. In het dorp terug ge- komen, vond hij To Karö Oedja alleen, al zijne mannen waren gesneuveld. /^ Doodt To Kar6 Oedja niet, staat hem toe heen te gaan en aan zijne vrouw bericht te brengen. /i^ To Karö Oedja ging heen maar kon niet weer terugkeeren, waar hij is heengegaan^ misschien het bosch in, of dat hij door eene slang is gebeten, dat weet men niet. Na belegerd te zijn geweest, bleef hij rustig te huis ^ alle gesneuvelden wekte hij weder op, de vijanden van zoo even maakte hij krijgsgevangenen , immers hij was het die ze in het leven had teruggeroepen. Na langen tijd thuisgebleven te zijn , zeide hij : YBRHAAL VAN WALI MPANGIPI. 275 ^Beraadslaagt, wilt beraadslagen, vader Ta Datoe. Beraadslaagt snel, vader en moeder Indo i Datoe. Wilt beraadslagen om voor ons teerkost te stampen , dat ik naar mijne vrouw kan gaan.^" Zij haalden rijst uit de schuur, de lieden uit het gansche dorp kwamen bijeen, de gestampte rijst deden zij in zakken en laadden die in het schip, dat op het land stond. W. P. :] 'yOvermorgen zeilen wij uit, al mijne kinderen./)^ Na twee dagen gingen zij aan boord. W. P. :] ^'Hijsch de zeilen , mijn Jongste Zoon. Zet het roer in, mijn Oudste Zoon.«r Zij heschen de zeilen en zetten het roer in. ^Span het zeil uit daar op de plecht, mijn Jongste Zoon. Blaas N.W. wind, enz.^ De wind blies, men zag het schip niet over land voortgaan, maar opeens ontwaarde men het midden op zee, het zeilde. W. P.:] z!' Vlieg snel voort, gij schip Koperhuid. Dat gij komt in het dorp der Weduwe van Kapita Boneaka.>9r Het schip vloog inderdaad voort, slechts ééne maand had het geloopen, toen het aan de aanlegplaats kwam. W. P.:] ^Houdt u gereed, maakt u klaar, dan gaan wij allen naar boven, mijne kinderen. /i^ Zij maakten zich gereed en gingen naar het Bovenland, zij gingen het huis binnen en zetten zich in het voorportaal neer. W. P. :] »' Waar zijn de huisbewoners , om ons sirih aan te bieden , mijne vrouw Weduwe?^ Men bood hun sirih aan, na het pruimen kookte men en toen het eten gaar was, schepten zij het op en deden hun maal. (bl. 243) W. P. :] vQa naar binnen , spreid de mat uit , gij Weduwe , mijne vrouw. Ik heb slaap en wil gaan slapen, gij Weduwe, mijne vrouw/r. Zij ging er binnen , spreidde de mat en W. F. ging slapen. Den volgenden morgen stond hij op, de Weduwe zeide: //Waar zijn de oudsten in dit dorp, wilt hen hier verzamelen >y. Zij kwamen inderdaad bijeen. iv Luistert, dat ik tot u spreke, gij allen mijne oudsten. Overlegt te zamen om rijst te stampen, allen gij oudsten.// De Oudsten beraadslaagden, de Weduwe van Kapita Boneaka nam het woord. Hierom, zeide zij, heb ik ü verzocht om bijeen te komen : als er soms zijn die voor kippen kunnen zorgen , laten zij 276 YBBHAAL VAK WALI MPANOIPI. dan kippen geven, wie een geit kan leveren, een geit; laten zij die dan opvangen en hier brengen voor het huwelijksfeest./)^ De Ondsten antwoorden: /rAls het dat is, goed, Vrouwe, wij weigeren niet./)^ Zij gingen heen, kookten het avondeten en toen de gasten bijeen waren, brachten zij het op in huis en werd hij op nieuw naar zijne vrouw gebracht; toen zij in het huwelijk waren verbonden, gingen zij slapen toen het nacht werd; den vol- genden morgen ontwaakten zij en zoo woonden zij te zamen , er werd niets bijzonders meer gedaan, zij waren nu behoorlijk ge- huwd. Langen tijd bleven zij rustig te huis , het werd die maanden , één jaar, drie jaar. Komt, zeide hij, gaat uwe oudere broeders halen , zegt aan den Oudste en de volgenden , dat zij gaan trouwen met de "Weduwen van Kapita Malela, Molemba Apoe, Molemba Kajoro, Sendopo Dada, Mobadjoe Bante en Molemba ItBboe.f De Jongste Zoon ging inderdaad op dit bevel. Toen hij bij den Tweeden Zoon kwam, vroeg deze: /r Waarom komt gij hier, mijn Jongste Broeder p/)" De Jongste:] /rWij zijn door onzen Yader gezonden om u te halen.// De Tweede Zoon zeide: //Als onze vader het beveelt, laat ons dan heengaan. Broeder. /i^ Zijne vrouw, de Weduwe van ^Vuurharnas// zeide: ff Och ^ laat mij ook meegaan, mijn echtgenoot. Vorst//. «'Maak u gereed, houd u klaar, Weduwe, mijne YTOxxw.ff De Weduwe antwoordde: //Komt allen te samen hier, alle gij kinderen. Luistert, dat ik u mijn voorstel zeg, alle gij kinderen. Van u, jongens, neem ik er veertig mee. Van de meisjes neem ik er veertig allen mee.// W. P. :] //Morgen dalen wij af naar de zee, Weduwe, mijne vrouw.// J^ (bl. 244). Den volgenden morgen daalden zij inderdaad af en gingen aan boord van het schip Koperhuid; toen zij allen aan boord waren, gingen zij onder zeil; gekomen aan de aanlegplaats van Kapita Malela, gingen zij naar boven; de Tweede Zoon en de Weduwe, zijne vrouw, gingen niet naar boven, alleen de Jongste ging naar boven. De lieden in het dorp vroegen: //Wat is de reden uwer komst, Jongste Broeder?// //Wij hebben in last van onzen vader om u te halen.// De Oudste antwoordde: VERHAAL VAN WALI BiPANGIPI. 277 /s^Dan mag er niet geweigerd worden, als onze vader ons be- veelt, mijn Jongste Broeder./)^ Zjjne Vrouw:] >s^Laat mij ook medegaan, mijn man. Oudste./)^ De Oudste:] ^Bat hebt gijzelf maar uittemaken, mijne vrouw, Weduwe van Kapita Malela.// De Weduwe:] ^t^Komt allen bijeen, gij al mijne kinderen. Luistert, dat ik u mijn plan mededeel, gij al mijne kinderen. Gij jongens, van u neem ik volle veertig mee. Meisjes neem ik ook volle veertig mee.>!^ De Oudste:] Morgen gaan wij naar het strand. Weduwe, mijne vrouw. H Den volgenden morgen daalden zij af naar het zeestrand , gingen aan boord, riepen den wind en zeilden uit. '/Blaas N. W. wind, enz.v Toen zij slechts éénen nacht gezeild hadden, kwamen zij terug op de aanlegplaats van de Weduwe van Kapita Boneaka. Allen gingen naar boven; hun vader vroeg: //Gij zijt dus aangekomen, al mijne kinderen.^ ^Ja zeker, wij zijn allen aangekomen, vader Pangipi.// Zij bleven weder te huis, een dag of tien sedert de aankomst der kinderen. Wali mPangipi zeide: //Wij hier vragen verlof om heen te gaan , mijne vrouw Weduwe. Ik heb verlangen naar mijne moeder en mijn vader.// Zyne Vrouw:] /s^Indien gij gaat, dan wensch ik mede te gaan, mijn man Pangipi./i^ W. P. :] «'Ik houd u niet tegen om mede te gaan, mijne vrouw, Weduwe.'/ Hij ging bij al zijne lieden rond en zeide: //Verzamelt u allen hier, al mijne kinderen. Luistert, dat ik mijn plan zegge, al mijne kinderen.// Allen kwamen bijeen, vrouwen, mannen, ouden, jongen. //U neem ik als metgezellen mede , gij jongens met uw veertigen. Ook veertig vrouwen neem ik mede, gij al mijne kinderen. Overmorgen dalen wij af naar zee, mijne vrouw. Weduwe.// Na verloop van twee dagen waren zij klaar met proviand *be- reiden , daalden werkelijk af naar het zeestand en gingen aan boord van het schip Koperhuid, toen al zijne kinderen reeds aan boord waren, wilde de Jongste niet. Wali mPaugipi zeide: (bl. 245) //Waarover zijt gij verstoord , mijn Jongste Zoon P kom aan boord, laat ons snel aan boord gaan, gij mijn jongste Zoon.»' 278 HERHAAL YAN WALI MPANGIFI. De Jongste:] «Wilt maar onder zeil gaan, Vader, Oadste Broeder, ü' W. P. :] «'Zijt gij wellioht boos, mijn Jongste Zoon?*' De Jongste :] «Ik ben niet boos , moeder Weduwe , vader Pangipi. Denkt niet dat ik boos ben , ik wil eens } beproeven door de luoht te gaan, gaat gij per schip, ik wil weten of de reis door de Incht verder is of nader.// Na zeilde zijn vader inderdaad weg en toen hij diens sohip niet grooter meer zag dan eene kokosnoot , sprong hij de lucht in : toen hij was opgesprongen , ging hij maar aldoor hooger, lijnrecht tegen den wind in; zóó hevig was de wind , dat een bijlijzer wegwaaide , als de wind er tegen aan sloeg. Hij sprong naar boven, maar steeg niet, hij liet zich vallen , maar daalde niet, hij liet zich op zijde vallen, maar kwam niet van zijne plaats. Hij bleef maar steeds in de lucht hangen. Toen Wali mPangipi aan land was gekomen , vroeg hij of zijn Jongste Zoon al gekomen was; men antwoordde: «Nog niet. « «Ach «, antwoordde hij, «dan is mijn Jongste Zoon gestorven ^ daarover heb ik groot verdriet. « Nu ging hij uit alle macht zoeken, de rivier opwaarts, maar bij was er niet, hij keerde terug zonder hem gevonden te hebben, hij ging naar het huis zijner schoonouders, om zijne schoonouders en al zijne kinderen ie halen en zijne geheele familie. Eén , twee , drie maanden lang at of dronk de Jongste Zoon niet, na verloop van vier maanden kon hij het niet meer uithouden, na zeven maanden kon hij zich niet meer bewegen en was zijn leven alleen nog maar in zijn hart. Op een middag dat zijn Vader sliep kwam de geest van zijn grootvader bij hem en zeide : «Wel , Wali mPangipi, gij slaapt maar, bemerkt gij niet dat uw zoon daar boven in de lucht door den wind wordt gebeukt en spoedig zal sterven ?« Hij werd wakker en zeide: «Ach, Oudste, uw Jongste Broeder is dus daarboven in de lucht I« De Oudste en de Tweede Zoon sprongen het huis uit, kwamen op den grond en sprongen de lucht in, met dat zij waren opge- sprongen , trokken zij den Jongste bij de beenen naar beneden en daar ging hij ; in het dorp gekomen droegen zij hem met hun beiden , goten hem water in den mond , voerden hem rijstepap , niet lang daarna ging er ook gekookte rijst in, kort daarop be- woog hij zich weer en werd weer flink. Hij bleef weder stil te huis en toen hij eene maand lang was thuis gebleven , zeide hij : W. P. :] ^Beraadslaagt , wil beraadslagen , Vader , Ta Datoe. VERHAAL VAK WALI MPANGIPI. 279 Laat ons beraadslagen om eene omheining te maken, vader Ta Datoe. Niet lang meer, dan zal de vijand komen, n.1. Kondfengi.ff Na begonnen zij uit alle macht een zevenvoudige omheining te maken , toen die klaar was gingen zij heen , daar zij het beter vonden om te vechten op zee, dan in het dorp, waar vele vrouwen waren; zij zouden Kombengi tegemoet gaan, die den levensadem der menschen opzoog. Zij kwamen aan het zeestrand, gingen aan boord, heschen de zeilen, zetten het roer in en gingen aan boord van het schip Koperhuid ; zij spanden de zeilen uit, riepen den wind om te waaien en het schip snelde voort. Na eenigen tijd kwam Kombengi aan , ongeveer . even als van hier naar Gorontalo was de afstand. Zij zeilden voort; toen zij zoover waren als van hier naar Todjo, stierf de Oudste, daar zijn levensadem was uit- gezogen; toen zij om zoo te zeggen zoover waren als Fodi stierf de Tweede Zoon, op de hoogte van Kaoe Njole stierf de Jongste, (bl. 246) ter hoogte van Bongka waren zij allen dood. Toen Kom- bengi bij wijze van voorbeeld bij Boenta was , was Wali mPangipi nog maar alleen over. Toen zij , bij wijze van spreken bij Tandjong Api waren, ontmoetten Kombengi en Wali mPangipi elkaar. Kombengi:] /^Geef u spoedig over, gij Pangipi.^/ W. P. : 's'Het is verboden en schandelijk zich over te geven, voor een dapper man.// * //Zoo, Wali mPangipi, zijt gij dan dapper ?>/ — //Ja, ik ben dapper.// — Hij trachtte den adem van Wali mPangipi uit te zuigen , maar die ging er niet uit. — //Zoo, gij zijt dus een stijf kop?// — //Ja, een stijf kop//. — //Dus zijt gij echt dapper?// — //Ja, echt dapper//. — Zeven Kombengi's nu trachtten den levensadem van W. P. op te zuigen , maar die ging er niet uit. W. P. :] //Vlieg er met vaart op , neem al de vaartuigen der roovers daar// — Daar ging het schip Koperhuid heen en vloog boven op de vaartuigen dier lieden, zij sneuvelden allen, hunne vaartuigen werden vernield. Slechts het schip waarop de Kombengi^s zich be- vonden kon het niet stuk maken. W. P. :] //Vlieg naar het strand, schip Koperhuid enz.// Het schip vloog naar de kust toe. W. P. :] ^Boeit op , hierheen , trekt op , gij Kombengi's// Zij voeren hem na; toen zij bij de aanlegplaats van W. P. kwamen, lagen hunne doode makkers op hoopen dooreen in het 280 VERHAAL TAN WALI MPANOIPI. schip. WaH mPangipi en de Kombengrs kwamen van boord en^ bestreden elkaar op den wal. Zij streden van af den vroegen morgen «,- eersti toen de zon beneden stond waren de Zeven Kombengi^s dood , allen gedood door W. P. Intusschen waren zijn vader , zijne moeder en alle mensclien gestorven, bnn levensadem was uitgezogen. De lieden die een draagmand op den rag droegen , zij die aan 't water scheppen waren, stonden nog aan het water, gebakt, hanne watervaten vasthoudende; die aan H tijfelen waren, stonden nog op de ladder, maar de adem was er uit. Er waren er ook die met hunne vrouwen bezig waren en die juist elkaar omarmden en in die houding ge- storven waren. Nu ging W. P. naar 't Bovenland en vond overal lijken , hij ging het huis binnen , ook dat was vol lijken , hij vond ook zijne vrouw gestorven. Daarop nam hij het haar zijner vrouw ^ besprenkelde daarmee de dooden met water en zij herleefden alk» weder. Hij zocht de dooden in het bosch , in de schepen , op dé bergen, in de dalen en maakte hen allen weder levend. Toen zij allen levend waren, bleven zij in vrede wonen, want de Zeven Kombengi's waren dood. Zeven dagen daarna maakte W. P. weder een plan en zeide: ^Laat ons op reis gaan mijne zonen , Oudste , Tweede , Jongste. Wij willen op reis gaan, Vader Ta Datoe.// /i'Waar wilt gij heengaan, mijn zoon Pangipi?*' //Wij willen den Heere Allah Ta'ala gaan bevechten. Vader. ^ '/Gij zult den Heere Allah Ta'ala niet kunnen bevechten.^ ^Ik wil beproeven met den Heere Allah Ta'ala te vechten , Vader. Ik wil zeker weten of ik wel zal overwonnen worden, Vader. ^ (bl. 24>7) Slechts drie zijner zonen nam hij als reisgezellen mee , hijzelf was de vierde. Zij gingen heen, kwamen aan het Hol en lieten zich daarin vallen. Toen zij zich hadden laten vallen kwamen zij terecht bij den Holgeesi, den bewaker, die daar door den Heere Allah Ta'ala was geplaatst, maar het gat in den grond was slechts klein. W. P. :] '-'Laat ons daar voorbijgaan, grootvader Holgeest.* De Geest :] f^Ik sta niet toe dat gijK voorbijgaat, kleinzoon W. P.«r W. P. :] //Laat ons daar voorbijgaan, grootvader Holgeest// De Geest:] //Ik sta niet toe dat gijl. voorbijgaat, kleinkinderen. «^ Daarop werd hij boos, hij hieuw op den Oeest in en deze was ineens dood, daarop gingen zij door. Gekomen aan de trap van het huis van den Heere Allah Ta'ala , gingen zij op de galerij zitten. W. P. :] «Kom vlug naar beneden, Heere Allah Ta'ala.^^ VERHAAL YAK WALI MPAf^GIPI. 281 A. T. :] /rOij zult mij tooh niet kannen weerstaan, mijn Zoon Pangipi.// W. P. ^Spring af en kom hier, om het te beproeven , Heere A. H.» /rOch mijn jongen, dat zult ge tooh niet kunnen, maar als ge lust hebt om bovennatuurlijk vermogen te krijgen, dat ge terdege dapper wordt, kom dan hier, dan zal ik u onderrichten. /sr — Maar Wali mPangipi had er geen zin in, hij deed niet anders dan hem uitdagen om naar beneden te komen en zeide: /rSpring af, spring aff/y — «rik wil niet met u vechten, al wildet ge, ge zoudt niet kunnen. «^ — Spoedig daarop zwichtte hij voor den Heere Allah, kwam boven en ging in de leer. Wat voor onderwijs hij wel mag ontvangen hebben , het is niet bekend welke tooverspreuken hij heeft geleerd. Toen hij naar huis terugkeerde, was hij volleerd en bleef rustig te huis. — En daarmede is het uit. III. AANTEEKENINGEN. (de nummers DEB BLADZUDEN zijn DIB YAN DEN TEKST, DIE OOK IN DE YEBTALINO ZIJN AANOEOEYEN.) BI. 218, reg. 1. Over de vertaling der eerste woorden, zie de Inleiding op Sese nTaola. reg. 6. De namen der genoemde vrachten heb ik onvertaald moeten laten. Tombe is de naam van een grooten, vrij zeldzamen woudboom (Eugenia speo.), met vrachten die in klear en vorm wel op kersen gelijken, kaümöa, Costas speoiosus, eene Zingiberacee; ofifjo^ Spondias mangifera, waarvan de bladeren dikwijls als groente worden gebruikt, de naam is id. met Mal. asam^ Jav. asëm^ enz.; dongkongisi^ Oarcinia spec. ; dongingi is een kruipplant, met een weeken, hoekigen stengel, de bladeren worden gebruikt om de toespijs bij de rijst zuur te maken , de zwarte vruchten worden niet gegeten. Van djongi, een vrij grooten boom, met gele, scherp- zure vrachten en groote harde bladeren, die in de Minah. talen rerer^ lé'ler heet, geeft Dr. Koorders in zijn «'Verslag eener Bota- nische Dienstreis door de Minahassa')' (Batavia 1898) geen botani- schen naam op. Takule is de blimbing, Averrhoa Carambola. reg. 10. J)e! is een uitroep van pijn, ons au !; djiri is nabootsing van 't geluid van iets dat snel uit eene opening schiet , vooral van vloeistoffen, pê bootst na het met een kletsend geluid neerkomen van iets dat valt, beide woorden heb ik in de vertaling met pais 1 weergegeven. Lwpa komt met ons floep 1 overeen, het wordt bijv. gezegd van een pijl die den mond van het blaasroer verlaat; mpa'a is het best weer te geven met tftt in/r, mempa a-mpcC a mata ntawala ri rindi ffhet lemmet der lans dringt in den wand/sr, mpa*a ri dopt ifhti kind drong in de vloerplanken ^, daar het met zoo^n vaart uit het moederlijf kwam, zooals de verteller er later bij- voegde, dat het er met een bijl moest uitgehakt worden (metata ndjai dopi^ nauase ruantimali , nepa Iclu majcUi), r. 11. djimujuy een scherp gemaakte bamboe, wordt doorgaans gebruikt wanneer men om de eene of andere reden eene insnijding YB&HAAL YAN WALI MFANOIPI. 283 in het lichaam moet verrichten. Voor het a&nijden van de navel- streng is het gebruik van djimuju verplicht. r. 13 medoro >yzich bij een vuur warmen^, is volstrekt geen alge- meen gebruik bij de Toradja^sche vrouwen. Alleen zij , die zich door bloedverlies koud gevoelen, laten een vuur bij zich aan- maken, zooals ook bloedarme zieken en oude lieden wel doen. napu9U9u ntau êondo ; gedurende de twee eerste dagen na de ge- boorte wordt een kind door alle gehuwde vrouwen van het dorp en van den omtrek aan de borst gelegd , de moeder zoogt het dan nog niet, maar perst zich het overvloedige zog uit de borsten. r. 9 V. o. noii mowo ^een stuk hout dat van den bast is ont- daan, geschild hout^)^. Op bl. 219 wordt het ^2/a»^a 92o^x genoemd , het is dus een scheepje geweest waarmede hij speelde, dat later de kiel werd van een groot vaartuig. De grootere schepen , die aan de Z. kust der Tominibocht naar Boegineesoh model gebouwd worden, hebben allen tot kiel eene groote Toradja*sche kano, uit één boomstam gehouwen. Op de kleine kano waarmee W. F. speelde was dus zijn wonderschip gebouwd. Saowo wordt door de To Tora'u gezegd , de Bovenlanders zeggen êaowo, Ungka ri polude ^ woordel. /fioi aan de pols*', is in de ver- taling weergeven met //zoolang als eene hand./:^ De verteller wees slechts zijne pols en zeide: Ungka iré'uku /srtot mijn hier, tot hier bij mij , tot mijne pols hier/r. r. 2 V. o. ngkaiku lat loka /''mijn Grootvader in de pisangs//. Oude slaven worden door hunne heeren ngkai //grootvader/' genoemd en ook met komi n\S» aangesproken. De oorsprong van dit gebruik is mij nog niet duidelijk. Eerbied is het niet , daar zulk een ngkai in 't minst niet beter behandeld wordt dan zijne medeslaven, die bij hun naam worden genoemd. Misschien is ngkai een kinderwoord, eene benaming door kinderen gegeven aan de slaven aan wier zorg zij iu hunne jeugd waren toevertrouwd, zooals bijv. kinderen ten onzent hun onbekende men- schen //oom/y en /i^tante/i' noemen. Waarschijnlijker lijkt het mij echter dat dit gebruik dateert uit den tijd toen ngkai nog niet de beteekenis //grootvader^ had. Het moet oorspr. >y man, kerel, vent// hebben beteekent, zooals nog blijkt uit langkai het gewone woord voor nvd'èXiff in het Bare'e. /r Grootmoeder// is iiia^ verkort uit iiie tiCa //oude moeder// , zooals men nog in Lamoesa zegt. Zoo kan dus ngkai uit ngkai tua //oude man// zijn verkort en dan heeft de benaming niets vreemds, daar zij dan zoowel met eerbied tot den 284 YEBHAAL YAN WALI MPANOIPI. grootvader, als zonder eerbied tot een ouden slaaf kan worden gezegd. Op dezelfde wijze wordt eene oade slavin tv^a genoemd; de To Tora^a noemen alle slaven en slavinnen tiCa^ 't geen das voor mannen nit nghai tiCa^ voor vronwen uit ine tiCa zal verkort zijn ; ine heeft dan denzelfden zin als het nu nog in de bet. //vrouw^^ gebruikte tina. Vermeldenswaard is nog dat de aldus aangesproken slaven en slavinnen hunne heeren makumpu //kleinkind >y noemen en het voom.w. siko >/gij, \^ff tot hen gebruiken. Zie bijv. bl. 219 r. 14. De To Pebato, die zoo weinig slaven hebben, dat zij geen afzonderlijken stand vormen, maar met de kinderen des huizes worden medegeteld, kennen het hier besproken gebruik niet. Zij noemen hunne slaven ana >/kind/r en dezen noemen hunne heeren papa en hunne vrouwen ine, BI. 219, r. 15. jBare'!^ is in den oogsttijd gebruikelijk voor santjowu ivduizend^^; het op bl. 218, r. 5 v. o. voorkomende ginampi, het wisselwoord voor watua «^slaaf/f en nog een paar andere voorbeelden van woord- wisseling, waarop beneden zal worden gewezen, herinneren er aan dat dit verhaal in den oogsttijd is verteld. r. 6 V. o. lando mbuju vertaald met /reen stuk berg/f, beteekent woordelijk ^^de hoek van een berg, het steil afgebroken uiteinde van een berg.// Bl. 220 , r. S V. o. kam ^zak/ir , het Mal. karung. De zakken waarin de Toradja*s hunne gestampte rijst vervoeren, heeten romd^, eigenlijk de benaming van den silarpalm, van welks in reepen gescheurde bladeren deze zakken worden gevlochten. r. 1 V. o. modaga is de uit het Parigisch overgenomen vorm van het Bar. modangka^ *twelk in het algemeen beteekent /«^zijn land verlaten om zijn geluk te zoeken/i^, door bijv. handel te drijven, rijst te bouwen, vee te fokken of wat dan ook. Bl. 221, r. 12 V. o. umhu /rwiegelat/i^ , de veerkrachtige lat, die in horizontale richting wordt opgehangen, om de daaraan hangende VERHAAL YAN WALI MPANGIPI. 285 wieg op en neer te doen wippen. De To Pebato noemen deze umbu 0ujumbutan ^ waarschijnlijk uit ijumbuta^ uit t -j* ^fitiy^ta^ indien niet de j uit l is ontstaan en men dus hypothetisch een ▼Toegeren vorm ilumbuta moet aannemen. Hierin is i- dan het werktuignamen vormende voorvoegsel en jumhu is id. met lumhu //over eene hoogte stappen of springen/)^; verder heeft het woord dan nog het achtervoegsel -a; de t is waarschijnlijk de vroegere slaiter. r. 7 V. o. De spreak waarmee de wind wordt geroepen, is een van de weinige naar den vorm correcte versregels in dit verhaal. Bara-iara >!r Noord weste-wind// is het Boeg. baré-barë- //Zachte Weste- wind/i'. Papuie^ cansatieve-vorm van het Boeg. pute /^wit>y, dus irmaak wit>!^ ; tompo //kruin//, bet. hier itAe toppen der golven/y; utara is uit het Maleisch overgenomen. r. 4 V. o. dja noti ulunasanja. In dezen zin, die verder nog ettelijke malen aan den naam van het schip Lapi Tambaga wordt toegevoegd, is ulunaaa de uit het Parigisch overgeuomene be- naming voor //kiel van een vaartuig//. In de Tominibocht wordt een grooter vaartuig , zooals een aape of palari dikwijls uit een gewone lulandsche kano opgebouwd met planken. Ulunasa is het Mak. luncacC , Mal. Jav. lunaa. Het Boeg. heeft lulasa , het woord is dus niet uit die taal overgenomen; waarschijnlijk is het aan 't Mandarsch ontleend, daar de Mandareezen tot de oudste kolo- nisten in de Tominibocht behooren. Ik heb echter nog geen kennis van het Mandarsch {andia y een oudere vorm dus van het Boeg. d^) kunnen opdoen en kan dus mijne meening niet bewijzen. r, 2 V. o. kajuku laju >/een uitgebloeide kokosboom// , een kokos- boom die geen vruchten meer draagt, maar nog niet dood is. Laju is in tooverzangen en verder ook in andere poëzie syn. met mate «^dood//; in gewone taal heb ik het nog slechts van kokos-, silar-, en pinangboomen hooren gebruiken. Vgl. Mal. laju >/ver- lept«^, Oud Jav. verschroeid//. bl. 222 , reg. 1 gumba , door 't Boeg. uit 't Mal. gumlang. r. 2. êangkiri , door 't Boeg. fjangkirP , uit Jav. tjaiigkir, r. 4. ewa tan potiana >yals eene kindermeid//; de stam van motiana is tiana /rzwanger>y, gevormd met -a(n) van het niet meer gebruikte tian //buik«; Menangkab., Minah. talen, Mongond. Sang. id. Mak. üanang ^zwanger//. De Bare'e-sprekers brengen het waar- schijnlijk in verband met ana //kind /f , althans /r kinderen oppassen «^ noemen zij thans motiana. Onder //kindermeid// heeft men eene 286 YEBHAAL VAN WALI MPANGIPI. slavin te verstaan, aan wie bizonder de zorg voor de kinderen is opgedragen. r. 9. ujumbua^ Strand-Bare'e voor ^eerstgeborene, oudste ,/y waar- voor het Bare'e ujue zegt; het is een op zijn Bare*e'sch uitge- sproken Parigisch ulumbua. r. 15. ttiaHnja; in ^t algemeen is tuai //jongere broeder, zaster, neef, nicht^; zijn er meer dan twee kinderen in een gezin, dan noemt men den broeder of de zuster die onmiddellijk volgt zijn itMH en den jongste UiaH mpodago of tua^i kodjo. Hier is met tuai de allerjongste bedoeld , daar hij op bl. 22S en vervolgens Kasupua wordt genoemd, dat steeds voor het jongste kind wordt gebruikt. r. 19. oloa^ Boeg. oloang //voorsteven // vdr. >!f koers, richting /r. De benamingen voor schepen en scheepstuig zijn bijna alle aan het Boeg. of Makassaarsch (Mandarsch?) ontleend, behalve de enkele die tot het primitieve vaargereedsohap der Toradja^s behooren. r. 20. tomka puu javgi /insteek (met den voorsteven) naar den hemelvoet (den horizont)^, d. i. richt u niet naar eenig merk aan den wal. r. 22. meiompa /y vragen, verzoeken//, biz. ^/verlof vragen om heen te gaan , voorbij te loopen , de beenen rechtuit te strekken , te gaan slapen en al zulke dingen meer, waarvoor de Toradja^sche adat dit eisoht. Yan een meerdere tot een mindere gebruikt, be- teekent het doorgaans alleen maar dat men kennis geeft iets der- gelijks te gaan doen. r. 1 V. o. salimunlu wordt gezegd van een sarong die men over H hoofd trekt; hult men er zich in tot aan de schouders, dan is het een salionggo. De stam van salimuntu is muntu //ten volle, geheeld, patampuju muntu ^ /j'volle veertig^'. bl. 223 , r. 2 , ri koronja bet. gewoonlijk nin , op de rivier* , het staat dan voor koro ue; hier staat het voor koro niasi ^de volle zee, het ruime sop//. r. 7. ainangge^ uit het Boeg. sinangke //kapmes, hakmes, die van ander maaksel zijn dan dan de inlandsche kapmessen , labu genaamd. r. 16 V. o. tamhaga, uit het Mak. (Mand.P) tambaga ^ wordt naast doi^ gebruikt in de bet. //rood koper//, messing heet galu of toga^ naar de armbanden die er van gemaakt worden. Bl. 224 , r. 1 7. peluru //kogel n , uit het Boeg. , waar het pïluru luidt , een vorm dien men ook wel in het Bare'e hoort. Daar het Bar. het voorvoegsel pi- niet meer als zoodanig kent, maar ;?«- veelgebruikt^ ligt het voor de hand, dat men van piluru is gaan maken peluru^ VERHAAL YAN WALI MPANGIPI. 287 evenals men van het nog weinig bekende pikiri, Boeg. pikirT , MbI* pikir y maakt peüri. Een paar andere , niet onaardige verhaspelingen van vreemde woorden zijn: kara-kara^ van parakara, nit H Mal. pèrkara en kosi-koêi^ nit sikasi^ Toradj. nitspraak van H Boeg. ^'^0^ï ^schuitje, sloep//; het eerste si heeft men voor afkorting van kosi gehouden. r. 9 V. o. ^ori ngkakononja is vertaald met ^voor de hand weg, /r woordelijk staat er ^naar mate van het treffen, al naar dat het irolff. Gort is ^maat, gestalte, vorm/sr, kanoy Mal. enz. ^^7^a >/raak// » kakonanja >s^het raken, het treffen// bl. 225 , r. 12. sininja (paroxjt.) is het Boeg. ainina ffdX , alle>y , van het grondwoord sining; de Todjoërs, die het sininja uitspreken^ hebbeu dus bij juiste intnitie in de laatste lettergreep het Boeg. 'fm, pron. suff. 3® pers. gezien en door hun gelijkwaardig -^ja vervangen. r. 15. anu napeoko, gewoonlijk drukt men //waarop hij stond/;^ uit met anu napeokokoka^ daar meoko intransitief is. r. 15. maiouti wombo ntantai\ de stam wuti bet. //grap, scherts, streek, leugen//; maumti //liegen, een grap, een streek uithalen//; üinta*i, van den stam. ^a't, bet. in 't algemeen //achterste, achter- deel, bodem//, tantaH baao //de bodem der draagmand//, wobo of wombo is //ingang, opening die den toegang tot iets geeft, wobo^ wombo ntantai is dus //aarsgat 4^. r. 8 V. o. mokareba^ van kareba^ uit 't Boeg. //gerucht, tijding//. Bar. bambari; mokareba ndji tana »ei is een gerucht in het land//. r. 7 v. o. ungka ri modaga //van het op eeue handelsreis gaan^/; in goed Bare'e zegt men ungka ri podaga of podaganja of kortweg mewalili modaga, r. 6 V. o. kambamba^mbamba i Wali mPangipi //W. P. is aan het liegen , is een leugenaar// , deze uitdrukking wordt ook gebruikt waar wij zouden zeggen : een aansteller , een opsnijder , iemand die zich meer aanmatigt dan hem toekomt. bl. 226 , r. 8. siu is een tusschenwerpsel waarmee men een vlugge vaart , een snel voortschieten wil te kennen geven ; om kippen weg te jagen roept men ook siu^ siuf /^weg,- vort!// sinaliuy van Uu ir voorbijgegaan , doorgegaan//, saliu //in één doorgang, in ééns, eensklaps^, sinaliu, met -in- daarvan gevormd. kora-koray uit het Ternataansch , de benaming van een groot Inlandsch oorlogsvaartuig, is ook in de Makassaarsche en Boe- gineesche Woordenboeken van Dr. Matthes opgenomen, doch de 288 VERHAAL VAN WALI MPAKOIPI. Boegineezen en Makassaren hebben zulke vaartuigen niet. Ook den verteller van dit verhaal waren zij slechts bij name bekend. reg. 14. tupaluaia baraka; lua /raitspnwen, braken//, de woorden beteekenen: //ik zal u met onkwetsbaarheid bespuwen/i'. De verhaler verklaarde later van deze woorden : dja naoaka mantd'o^ dja napelimba haraka da kaha. //hij zeide het er maar om, hij bracht slecht boven- natuurlijk vermogen op hem over, dat hij onkwetsbaar zou zijn//. Baraka (Boeg. baréka^ Mal. bèrkat) is alles wat afkomstig is van iemand van wien het heet dat hij meer vermag dan een gewoon mensch. r. 12 V. o. /rHaal uwe uitrusting voor den dag, enz.^ Het is de gewoonte der Toradja^s om bij snel-tochten, voor dat zij den aanval doen , zich zoo fraai mogelijk op te schikken en hunne beste kleeren aan te trekken, die zij daartoe op den langen tocht mee- nemen. Deze gewoonte wordt hier ook vermeld. r. 10 V. o, napedasaka siffa /rhij sloeg zijn hoofddoek uit// wordt gezegd van het uitslaan van den hoofddoek, vóór dat men hem opzet en ook van het over het hoofd op den rug slaan van den hoofddoek , om hem daarna over het achterhoofd te trekken en vast te knoopen. bl. 227 , r. 14. sampotadanja //zijn tegenstander. «^ Bij het //kuit- schoppen ,«" mowmii^ zet óén der spelers zijn eene been naar achteren, motada, motadamaka^ om zijne kuit bloot te geven ; zijn tegenstander moet dit straks doen en is dus sampotadanja. r. 15. kataba^ Boeg kaiahang //dek van een Europeesch vaartuig^; in het strand-Bare^e wordt met kataba bedoeld de tent of kajuit, die men op eenigszins groote vaartuigen vindt. Wawo ngkataha is dus het tentdak, het bovendek van H schip. Malenge ri kataba, ri raoa^ enz. Over het in de lucht vliegen «n strijden van helden is reeds in de Inleiding en de Aanteekeningen op Sese nTaola gesproken. De widu^ de pluim die de Toradja^sche helden in de lucht heft, wordt in dit verhaal, dat trouwens minder Toradja*sch is dan Sese nTaola , in ^t geheel niet vermeld. r. 20. tarakolo^ Boeg. id. en dit uit Mal. têrkid ^buks^^. De bijvoeging panta êetu //die erfstukken,// geeft eene kwalificatie van een geweer, die voor een Toradja van hooge waarde is; wel een bewijs van zijne geringe kennis van de eigenschappen van een goed geweer. r. 11 V. o. gadjo Boeg. gadjong ^ is de lange roeiriem, die niet VEBHAAL TAN WALI MFANOIPI. 289 oorspronkelijk Toradja'sch is. De sohepriem, vooèe is de echte To- radja^sche roeispaan. remhartemha werd door den verteller verklaard met raui d. i. //met de riemen eene wrikkende beweging maken , waarbij het blad «venwijdig blijft aan het boord van H vaartuig. « Het Boeg. r«r9»^a'- remba^ bet. //v66r aan het vaartuig met de riemen scheppen , ten «inde hooger op te loeven «^ (D'. Matthes, Boeg. Wdbk. i.v.) met welke verklaring hetzelfde is bedoeld. r. 9 V. o. sangkila^ het Boeg. êangkilang «'roerbank,^^ afgebeeld in den Boeg. Ethnograf. Atlas van D^ Matthes, op Plaat 12, fig. 37. r. 7 V. o. mpeewa] in deze uitgave zijn de lange klanken die door samentrekking van twee gelijke klanken zijn ontstaan , dubbel geschreven, om de afleiding duidelijk te doen uitkomen; peewa == pe -f" ^*^^j terwijl bijv. r. 5 v. o. napeió is geschreven, daar bó door rekking is ontstaan , daar het oorspronkelijk een roepklank is. r. 3 V. o. tobalu is, ook waar het verder als eigennaam is ge- bruikt, vertaald met //weduwe//; dit is niet geheel nauwkeurig; in onze taal is het te omschrijven met /srweduwe, weduwnaar in den* rouw.// Zoodra de rouw voor een weduwe of weduwnaar is opgeheven , doordat er een kop voor den gestorvene is gesneld en daarmee de vereischte formaliteiten zijn verricht, is de ombo (rouw) opgeheven «n de kabalu geëindigd. Men spreekt dan van bemba «^man of vrouw die niet meer gehuwd is , 't zij weduwnaar of weduwe , \ zij ge- scheiden echtgenoot.// r. 1 V. o. mandake //bergop gaan// wordt ook altijd genoemd het zich van het strand naar het binnenland begeven , al is het slechts een kleine afstand, dien men gaat, waarop men niet noemenswaard stijgt. Yooral als men naar een dorp gaat, dat doorgaans op een heuvel ligt, spreekt men van mandake. bl. £28, r. 5. Het paleis dat op één paal staat en glazen wanden heeft, wordt in vele Toradja'sche verhalen vermeld; hier is het slechts eene onbeduidende bijvoeging; van de huizen der andere roovers wordt het dan ook niet gezegd. r. 17. morupa //een goed voorkomen hebben, een goed figuur maken// , eene beteekenis ontleend aan 't Boeg. pampa; in mosipa heeft sipa //eigenschap, hoedanigheid//, eveneens aan 't Boeg. ont- leend, denzelfden overgang van beteekenis doorgemaakt. Bl. 229, reg. 13. Moiuba //uit één schotel, van één blad eten// is bij sommige Toradja-stammen de eigenlijke ceremonie van de huwelijkssluiting; sommige stammen, bijv. de To Pebato, kennen 6e Volgr. X. 10 290 VERHAAL TAN WALI MPANOIPI. dit gebruik niet. Hier is bet als eene huwelijksceremonie bedoeld. r. 5 V. o. êusuri^ de koekjes die in bet Mak. tjutjuru\ Boeg. tjit'juru* worden genoemd, van bet Mal. tjuijur^ waar dit gebak aldus beet naar de wijze waarop bet wordt gemaakt. Wadje^ Mak. id., Boeg. ladje is een gebak van kleefrijst, zwarte suiker en ge- raspte kokos; gurenta wordt gemaakt van gekookte kleefrijst, die daarna weer in de zon wordt gezet, zoodat de korrels bard worden. Aan welke taal dit woord wordt ontleend, weet ik niet; ecbt Bare'e kan bet niet zijn, want de Toradja's kunnen geen enkele soort van gebak maken. r. 4 V. o. 9%ra is bier op zijn Ampana'scb gebruikt, nl. als pers. vuw. 3® pers. mvd. De To Ampana gebruiken 9i'a waar bet Bare'e hanja «^niet , geenszinsi^ , Mal. bukan zegt en zijn er daardoor toe gekomen sira , dat oorspr. en ook nu nog in bet Bare^e een deftig vnwd. was ^Zijne Hoogbeid»', Zijn Edele «r , als pers. vnwd. Supers, enk. en meerv. te gebruiken. Zie Tijdsob. Bat. Gen. Deel 42^ bl. 554, 556. Sira bestaat uit êi en ra^ welk ra bij de To Wingke mPoso, To Bano, To Pu*u mBoto en To Lamusa nog als pron. suff. 3* pers. van een boogere wordt gezegd , dus als verkorte vorm van sira .dienst doet; bijv. i nggainengku da re*e mawonda «^mijne moeder zal haar verlangen bebben (naar mi]) tf yi memhe'ihanuandA? //waar is bet huis van H hoofd P./)^ De To Lage hebben van dit -ra de r weggeworpen en gebruiken dus bet suffix in den vorm -a; sindjan anuku, êei anua /i^daar is bet mijne, bier is dat van Zijn- Edele /y Vgl. Mal. -nda, -anda^ in baginda en derg.; O.Jav. «iVa, gen. van sira. bl. 230 , r. 20. kakuasa tnPue mangatidiia «^de macbt des Heeren beschikt bet«'; wie deze Ptte is, valt niet zeker te zeggen. De ver- teller zal tot Mohammedanen zeggen, dat er Pue Ata Taala mee is bedoeld; tot Toradja'sche heidenen zal hij zeggen Pue Lamoa^ de vergoode voorouders. Vaak hoort men van Toradja^s zinnen als deze , Bara da mombekiia wo'u , bara bareemo , djamo Lamoa ! fot wij elkaar nog zullen wederzien of niet meer, dat (weet) slechts Lamoa. Een Parigier zal zeggen : Bara da mosinggiia muni , bara taramo, djamo i Pue f en vraagt men wie die Pue is, dan zegt de een i Pue Nabi^ de ander i Pue Ala ta^ala^ een derde i Pue Lamoa. Aan het eind van dit verhaal zal men kunnen zien dat het verschil tusschen Pue Lamoa en Pue Ala Taala in de voorstelling der Mohammedanen uit de Toradja^s niet groot is. r. 7 V. o. mompanea of mompania is een wisselwoord voor moapu VERHAAL VAN WALI MPANOIPI. 291 «ykoken»^. In den oorlog is het verboden moapu en kina*a te zeg- gen ; voor dit laatste zegt men dan pompanea. De stam van dit woord is ongetwijfeld pane^ dat thans niet meer tot den woorden- schat van het Bare^e behoort , maar er eenmaal toe behoord heeft , getuige de riviernaam Mapane , ^t welk nw^ktmit moet beteekenen , daar het water dezer onbeschadawde rivier des middags bijzonder warm wordt. Panea is dan met -a gevormd , evenals roroa //gebraden vleesch, braadsel/)^, van roro; panea beteekent dus i^warmsel, kooksel v, mompanea >y koken, warmen v. bl. 231, r. 6. 7itjiri nganahu «^ mijne kinderen//. Ngatia is een Parigische vorm, naast ana in gebruik. Ntjiri of 9tri is een meer- vouds- (dus ook soms een deftige of meerderheids-)vorm van 9% of «*, het lidwoord vóór eigennamen en ver wantschaps woorden. Waar- schijnlijk bestaat het uit si en n, welk laatste woord de bekende locatief-aanduider kan zijn; siri Papa zou dan oorspronkelijk be- teekenen ^die bij Vader zijn , ten huize van den Vaders of ^Vader en de zijnen// of zooals men in de Noordelijke proviencien van ons land zegt *Vader en die*. Vgl. het gebruik van anu in 't Sangi- reesch na voorzetsels vóór persoonsnamen en woorden die daarmee gelijk staan : su anun amangku //bij mijn Vader// (Spraakkunst bl. 278). Thans is airi Papa iets deftiger dan i Papa of si Papa^ maar vaak heeft het ook nog alleen maar meervoudige beteekenis, bijv. siri Kuse ffK en de haren//, sIri Bante //B. en haar gezelschap v. r. 9. najali toose //zij haalden de roeispanen voor den dag* ; hier is wose onjuist; een schip als dat van Wali mPangipi kan niet met schepriemen geroeid worden, maar alleen met roeiriemen, gadjo. r. 19. ponjombamo ntimali //geeft u over, beiden, vader én zonen*; timali //van weerszijden//, de een zoowel als de ander, aan weerskanten//; saiUimali //een paar, een stel, van bijeenhoorende dingen*; zoo is bijv. de eene arm de limali van de andere, het gewicht is de timali van het gewogene , enz. ; manu naiimalisi //kippen die twee aan twee zijn gebonden.// De stam van timalt is ialiy vgl. bijv. taliwanua //de haisbewoners , die bij het huis be- hooren* , motalihonde ^gezamenlijk tuinen*, en Parigisch ntali *paar, gepaard met*, ntali gampesuwu ^gezusters, gebroeders*, aiu ntali tidjamboko *ik en mijne vrouw*, sira ntali ana, *hij en zijne kin- deren*, rodua ntali toega * vriendenpaar*. r. 12 V. o. pantondanja *de volgende* , d. i. de tweede zoon , die op den Oudste volgt. r. 2 V. o. jua ngó'a ketagara; in het Bare'e isjVa //lansschacht*, 292 VERHAAL VAN WALI MFANGIPI. in het Ampana'sch heet de geheele lans jua, Yan de twee op jua volgende woorden slaat ngoa ^rotan/i^ (de dikste soort) op de schacht^ Jcetcufara «^roestig /i^ op het lemmet fmataj van de lans. bl. 282, r. 9 v. o. Later blijkt dat de Oudste met de Weduwe van Kapita Malela touwt; hoewel het niet in het verhaal is gezegd^ moet hij toch op zijn laatst bij dezen regel beginnen op te treden. bl. 233, r. 15 v. o. Yan de verschillende soorten van gebak die hier worden genoemd, zijn de namen der meeste aan het Boegi- neesch ontleend; rote^ Boeg. roti /i'brood'/, wordt ook van koek en koekjes gezegd ; onde-onde , Boeg. id. ^balletjes van suiker en rijste- meeU; mnggara ^gebraden pisang^, Mak.; djodjori^ waarsch. het Mak. dodoro\ Boeg. didoro\ in het strand-Bare'e ook djodjoro ge- noemd, vgl. verder Jav. Mal. dodol^ eene taaie brij van rijste- meel en suiker; kula-^kula is de naam van een gebak uit rijstemeel en water bereid, dat men in den vorm van koekjes in olie bakt en hard laat worden; holu^ Mak. Boeg. id. is een gebak dat met onze ^kolombijn^ is te vergelijken; epo-epo^ Mak. epu^-epu"^ zijn koekjes van kleefrijst-meel , suiker en geraspte kokos, in olie ge- bakken ; de kokos en de suiker zit er binnen in , de koekjes hebben een langwerpigen vorm. bl. 234, r. 5 worden nog een paar andere lekkernijen genoemd , n.1. gogoso^ Mak. gogosó" ^ Boeg. gigoso^ een worst- vormig kooksel van kleefrijst, kokosmelk en zout; en kalopa^ Mak. en Boeg. id. , verklaard met wea naome ri kajuku^ naöuresi^ nepa nalonge ri tra ngkajuku , napoapu /rrijst in kokosmelk gedrenkt , waarbij zout wordt gevoegd; dit wordt in kokosbladeren gewikkeld en gekookt. «^ bl. 235 , reg. 2 , ngkudjaitimo duangata /rlaat ik ons schip en de hunne aaneenbinden//; djaiti, id. met Mal. djait^ Mak. Boeg. djat^ /Innaaien /)^, wordt vooral gezegd van saamgebonden kokosnoten, die met een reep van den vezelbast aan elkaar zijn geknoopt, kajuku sadjailL r. 20. gandaroy Farig. en Faloesch: //de steel van de lange roeiriem {gadjoff)". Bubuku is het Boeg. BuBuk^ng^ Mak. Bubukang //de touwen om de zeilen mee te hijschen, de vallen. /ir r. 6 V. o. M, de kortste vorm van anu; de meest gebruikelijke vormen zijn de tusschen anu en u instaande au en nu. Hierdoor wordt waarschijnlijk dé onderstelling, door mij in Tijdschr. Bat. Qen. Dl. 39, bl. 509 uitgesproken, dat de Sang. tusschenzetsels u en n beide bestanddeelen van de partikel nu zijn. r. 1 V. o. ntongonja of tongonja, wordt evenals bijv. Mal. tèngah VSBHAAL VAN WALI MPANGIFI. 293 in tëngah hërdjalan ^ gebruikt in den zin van ffhtzig zijnde met//, bijv. tongo momota «'bezig met oogsten, midden in het oogst- werk^, tongonja is dikwijls te vertalen met /i^altijd nog, steeds door, zonder ophouden^; bijv. hara mate poniubu reme ane mawengimo? — Bare" e kana^ tongonja! //houdt de zonnemeter (klok) soms op wan- neer het nacht isP — Wel neen, hij gaat steeds door «^ ; dara /n^aiiK? pau ngkabosenja? — Malori ^ tongonja dja- //is de rede van het hoofd soms al uitP — 't Mocht wat, hij is nog druk bezig /i^. bl. 236, r 2. de napakoro me'*ontorilupu;die [^tQ\XTLA,)^i8Lm,pakoro wordt vaak als versterkingswoord in den zin gebruikt, vooral in de uitdrukking tepakoro^ die het best is weer te geven met ons f^iis dan ook, neen maar!// bijv. a, ane nukitamo manuku sindjau, tepakoro lese! //nu, als je mijn kippen daar ginds gezien hadt, die zijn dan mooi!^ kukita haula ri djaja^ tepakoro ma'ai kasondonja^ tepakoro maeka rajaku! //ik zag buffels op den weg, neen maar ont- zettend veel, ik was dan ook bangl/i^ Het hier voorkomende be napakoro meonto is woordelijk //zij maakten geen aanstalten, schikten zich niet om op te houden , zij dachten er niet aan , hadden er geen plan op^. hl. 238, r. 7 v. o. rowi is een wissel woord voor ma^ , dat tijdens het oogsten niet mag gezegd worden. Toch heeft de verteller het één regel vroeger gebruikt en verder in het verhaal tallooze malen. Trouwens bij strand-Bare^e-sprekers is het gebruik der wi9selteTmen buiten het rijstveld niet streng meer. In den tuin zelf houdt men zich streng er aan. bl. 239, r. 12 v. o. en de volgende zijn een veelgebruikte fraaiigheid in Bare'e-verhalen. Eerst als er driemaal lieden op kondschap zijn uitge- gaan, komt er een juist bericht omtrent de aangekomen vreemdelingen. reg. 1 v. o. ntonja^ samengetrokken vorm van ntongonja, bl. 240, r. 21. timöuku ausu; timbuku is met voorv. ti~ gevormd van buku ^rknobbel, bult, verhevenheid^; ^m^^^z^u //wier borsten reeds rond zijn/y, eene benaming voor ongeveer volwassen jonge meisjes; kulalagi heeten de rolhouten waarover een vaartuig over 't droge wordt getrokken. r. 6 V. o. mongkao-ngkaosi f hei haar kammende// ; dit was een bewijs dat zij geheel op haar gemak waren. In andere verhalen wordt verteld van lieden die op eene hooge, ontoegankelijke rots wonen en door den vijand belegerd worden; om te toonen hoe weinig zij zich daarvan aantrekken, zegt de verteller: //de bele- gerden zaten elkaar te luizen^. 294 YEKHAAL VAN WALI MPANQIPI. bl. 241 , r. 1. meira mbiu //wioe-bladeren haleuA'. De bladeren van de wioe (Fhrjniam capitatum) zijn bizonder gewild om er rijst in te wikkelen en deze dan in een bamboe te koken. Pakjes aldus gekookte rijst [winalu) behooren tot de vaste gerechten op elk Toradja'sch feest. De nu volgende beschrijving van het besnijdenisfeest geeft in hoofdzaken de wijze te kennen waarop de Mohammedaansche be- snijdenis bij de strandbevolking der Tominibocht wordt verricht. Het mokolontigi >/de nagels met patjar kuku (Lawsonia) rood maken ^ heeft dikwijls plaats v66r het bad, dat dan den volgenden morgen wordt genomen. De labe houdt een kort reciet, besproeit den jongen, die in de rivier zit, driemaal met een witte kom en geeft hem daarna die kom over, om zich verder te baden. Van de rivier worden de jongens in een draagzetel naar huis gedragen , zevenmaal om het huis heen, waarna zij in huis komen langs een andere trap dan de gewone huistrap. Daarop volgt het eten , waarna de trom wordt geslagen en de besnijdenis plaats heeft, telkens als een jongen is besneden, wordt er een schot gelost. Na drie dagen mogen de jongens het huis uitkomen , tot zoolang is hun penis zonder genees- middel gebleven, het bloed wordt j^in een kokosdop opgevangen. Vóórdat zij op den grond komen laat men hen 7 maal met den voet op een bijlijzer en een slijpsteen treden, daarna mogen zij weer over den grond loopen , baden en hun penis met gestampte medicijn (bijv. bladeren en stengels van Jatropha Cnrcas) beleggen. Het wichelen met kokosdoppen heeft de heer Alb. C. Kruyt be- schreven in Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 44, bl. 92. De kiezelsteenen, waarvan in deze beschrijving der besnijdenis wordt gesproken, zijn steenen die in de zon zijn heet geworden; wanneer de testikels van den besneden jongen zijn gezwollen, houdt hij er een heeten kiezelsteen tegen aan , totdat deze koud is geworden , daar men gezwollen lichaamsdeelen meestal door uitdroging wil doen genezen. r. 15. woto kaili, Dracontomelum Celebicum, heet in de meeste Minah. talen koili — ^Woudreus, 55 M. hoog bij 300 cM. stam- diameterA' (Koorders, Bot. Dienstreis door de Minahasa, bl. 410) — bl. 242, r. 10. Ne'emo ndapepate i To Karö XJdja >/Doodt T. K. Oedja niet^/. Men zou hier een tweegevecht tns<«chen Wali mPangipi en To Karö Oedja verwachten, daar een gevecht, naar Toradja*sche opvatting , altijd een godsoordeel is ; de partij die haren aanvoerder verliest, heeft ongelijk en als dat bewezen is, wordt de strijd gestaakt. Het verhaal neemt hier dus eene onverwachte wending. YEKHAAL VAN WALI MPANGIFI. 295 bl. 243, r. 15. nawali wawa /i^hij werd opnieuw gebracht//. Om aan te duiden dat iets opnieuw geschiedt, wordt de stam se?^/} >/worden , gebeuren , geschieden >/ gebruikt, nawali palu /rhij smeedt het opnieuw, smeedt het om/)^, nawali nta^a /rhakt het opnieuw, behakt het nog eens//, nawali asa //slijpt het opnieuw^/, nawali sano //antwoordt weder, herneemt//, koisa, pewalllutu ^rtoe, vertel het nog eeus//. iifa ro nanika //toen zij getrouwd waren//; nika^ uit het Boeg. over- genomen , wordt alleen gebruikt van een huwelijk naar den Moham- medaansohen ritus en is hier dus niet op zijne plaats , daar nawawa van het echte Toradja^sohe huwelijk wordt gezegd. bl. 244, r. 11 V. o. kutagi ^rik houd tegen// is een strand-Bare'e term die aan het Saoesoesch is ontleend. Het echte Bare^e zegt kupetangani, bl. 245 , r. 10. iepaiunda kandekunja liu^ ri ngoju /'zijn opstijgen regelrecht naar den wind//; tepaiunda^ woordelijk //gezeten, geves- tigd//, vandaar ook //zeker, beslist, recht//; de verteller omschreef het later nog met majoa kandekunja banja ewa iontji //recht was zijn opstijgen , niet zooals van vogels/r (die heen en weer vliegen). r. 3 V. o. hara ewamo ma*i Golonialo kalawanja. Om afstanden te schatten , heeft de Toradja geen ander middel dan de vergelijking met bekend onderstelde afstanden. Nauwkeurigheid is daarbij geen vereischte. Hier wordt ondersteld dat de Kombengi-slooi van Goron- talo naar Po9so vaart en de partij van Wali mPangipi haar van Fosso tegemoet vaart. De gewone koers is : van Qorontalo W.waarts tot Milango Baa bij Fagoeat, vandaar wordt de overtocht gewaagd O.lijk langs Nangoena (Oena-Oena), W.langs Batoe Baka, naar Tandj. Api. Daar heeft de ontmoeting met Wali mFangipi plaats, die langs Todjo, Fodi, Kaunjole en Bongka naar Tandj. Api is gezeild. In den koers van Kombengi wordt ook nog Boenta ge- noemd , dat geheel uit den koers ligt , ruim een dag zeilens ten O. van Tandj. Api, maar daar het eene belangrijke handelsplaats is, wordt zij dikwijls door de handelaars aangedaan. Op de nieuwe kaart van Celebes, in den Atlas van Stemfoort en Ten*Siethoff zijn al de genoemde plaatsen te vinden. De spel- ling Iaat ook minder te wenschen over dan op de oude kaart, al zijn er nog vele fouten aan te wijzen bijv. Milongo^ voor Qor. milango //riviermond^' , uit minanga, dat in de verwante talen ^/'man^a (Bar.) , binangga (Tawailisch) , nimanga (Minah. talen) , binanga (Bat.) luidt. De naam Qorontalo wordt door de Toradja^s die hem kennen doorgaans Golonialo uitgesproken , omdat zij dien naam van de £96 VERHAAL VAN WALI MPANGIPI. Gorontaleezen hooren, die de r niet kunneD zeggen. Dr. Wilhelm Joest , die eene zéér gebrekkige spraakkunst van het Gorontaleesch heeft gegeven , samengesteld uit gegevens van anderen , die hij zelf niet kon controleeren, noemt deze taal Hohntalo. De naam wordt het beste gespeld Hulondalo, want nt kent het Qorontaleeseh evenmin als ngk en mp ^ al komen zij in de lijst der klanken van Joest voor (op bladzij 3). Dat hij de nd als nt heeft gehoord is intussehen zeer begrijpelijk, daar de nd sterk supradentaal wordt uitgesproken, de tong blijft recht, maar wordt sterk naar boven gedrukt. bl. 246, r. 2 v. o. pesoba^ van «oia , het Boeg. ^'o^a , in 't Strand- Bare'e reeds veel gebruikt, niet alleen in de beteekenis /i^beproe- ven/y, maar ook in die van /i^komaan , laat eens, gesteld eensik, zooals Mal. tjobalah, bl. £47 , r. £ ; kauawusakanja ^toen hij zich had laten vallen/i^. Juister zou zijn penawtisakanja^ daar een vorm met ka^ naast dien met ma- staat, wanneer het daarmee gevormde woord intransitief is; men zegt kanaumnja /^^zljn vdX» ^ mK^kX penaumsakanja «^zijn zich laten vallen')', daar menawuêaka transitief is. Wel kan men van den geheelen vorm me-{mU')naioiisaka met ka- een kamanawusakanja ma- ken, dat dan beteekent: ^/toen hij zich had laten vallens. r. 3 v. o. meguru, hij gaat in de leer en erkent dus Ala ia dia als zijn meerdere. Deze wending is aan den Isl&m toe te schrijven , daar Fue mPalahuru , de Schepper der ïoradja's in de echte Bare'e- verhalen wel degelijk van tijd tot tijd overwonnen wordt. DE BATAKSCHE TOOVERSTAF. DOOR J. H. MEERWALDT Zendeling van het Bijnsche Z. Gen. 'In onze ethnographische musea vinden wij onder de voorwerpen ^it de Bataklauden meestal ook den wonderlijk gevormden en vaak zeer kunstig gesneden tooverstaf, die waarschijnlijk ook door velen der lezers van dit tijdschrift wel eens niet alleen met be- maar ook met verwondering werd beschouwd. Want voorzeker, wie een goed uitgevoerd exemplaar iets meer dan oppervlakkig in oogensohouw neemt , kan niet anders dan de groote kunstvaardigheid bewonderen , die uit het voorwerp spreekt, terwijl hij zich tevens verwonderen moet over de grilligheid der gedachten , die ooit een mensch er toe ihebben gebracht, zulk een wonderlijke opelkanderstapeling van menschenbeeldjes en dierlijke gedrochten in den vorm van een staf het aanzijn te geven. Hoevele vragen moeten zich dan wel aan den opmerkzamen en nadenkenden beschouwer opdringen! Wat stellen die beeldjes voor.? Waartoe dient die staf? Welke beteekenis heeft ^hij? en dergelijke meer. Vragen, waarop tot heden niet dan een zeer beknopt of m. a. w. een zeer onvoldoend antwoord werd gegeven. Want ofschoon in vele geschriften, die ons van de Bataks en huune zeden, gewoonten en gebruiken kennis geven , ook van den tooverstaf , den toenggal panaloean, melding wordt gemaakt, is er toch, voor zoover mij bekend, nergens nog een mededeeling over dit onderwerp gepubliceerd, die daarover op eenigszins afdoende wijze licht ver- schaft. Dat is trouwens geen wonder. Het is volstrekt geen ge- makkelijk werk, de zeden en gewoonten van een vreemd en daarenboven nog onbeschaafd volk uit te vorschen. Daartoe behoort , om niet aan de oppervlakte te blijven, in de eerste plaats een zeer diep- gaande kennis der taal , die men slechts door een langdurig verblijf onder dat volk en ijverige studie verkrijgen kan. Heeft men die, dan kan men vragen, maar niet elk individu is in staat , die vragen voldoende te beantwoorden, en dan doet zich helaas het geval vaak voor, dat men met praatzieke lui te doen krijgt, die de klok wel 6e Volgr. X. • 20 £98 BE BATAKSCHE TOOVEE8TAF. eens hoorden laiden, maar iooh niet weten, waar de klepel hangt ^ waardoor de vorscher dan te goeder trouw berichten de wereld inzendt, die van de waarheid gedacht afwijken. Ook ik heb ge- durende mijn achttienjarig verblijf onder de Bataks ter Sumatra^s Westkust, in Silindoeng en Toba, op verschillende plaatsen en hij verschillende personen veel gevorscht en mag vertrouwen , dat ik ten opzichte van velerlei op de juiste hoogte gekomen ben. Zoo ook wat den tooverstaf betreft, waarover ik in dit opstel nadere mede- deelingen wil doen, hopende daardoor tot grondiger kennis van het volk der Bataks iets te zullen bijdragen. In de eerste plaats willen wij een goed naar de regelen der kunst d. i. overeenkomstig de daarmee verbonden overlevering vervaardigden tooverstaf eens aan een aandachtige beschouwing onderwerpen. ^) Het bovenste beeldje stelt een mannelijk persoon voor. Si Adji donda hatahoetan geheeten. Zijn hoofd , dat gewoonlijk min of meer onevenredig groot is, moet gedekt zijn met de Tobasche talitali, een hoofddeksel , dat uit twee lange en smalle reepen katoen , rood en wit , bestaat , die eerst als een touw in elkander worden gedraaid en dan in velerlei bochten om het hoofd gewonden. Boven op zijn hoofd bevindt zich een uitstekende punt, die een kleine holte heeft tot bewaarplaats van het toovermiddel , dat aan den staf zijn kracht verleent en tevens tot bevestiging dient van de pluim, die den staf kroont. Deze pluim moet, als het zijn kan, uit menschen- haar bestaan, maar mag bij ontstentenis daarvan ook van paarden- haar of van haneveeren vervaardigd zijn. Het tweede beeldje, op welks rug het eerste knielt, stelt een vrouwelijke persoon voor , Si Tapi radja na oeasan , de tweeling- zuster van den man , door het eerste beeldje voorgesteld. Het derde beeldje , op welks rug het tweede weer met de knieën rust, stelt den toovenaar en wichelaar Datoe Formanoek voor, die een haan of kip in de armen draagt. ^) Afbeeldingen van too verstaven komen voor in : H. N. van der Tuuk. Bataksch-Nederduitsch woordenboek, 1861, pi. X. J. von Brenner. Besuch bei den Kannibalen Sumatras, 1894, p. 225. E. Modigliani. Fra i Batacohi indipendenti , 1892, p. 98. F. W. K. Muller. Beschreibung einer von G. Meissner zusammengestellten Batak-Sammlung (Veröflfentlichungen aus dem königlichen Museum für Völ- kerkunde III Band V, Heft), 1893, p. 65. Ecne beschrijving van den too verstok komt voor op bl. XXXI van de Notulen v. h. Bat. Gren. dl, XXXVI (1898), bijlage IV: Beschrijving van eenige Karauw-Bataksche voorwerpen. DE BATAKSCHE TOOYEESTAP. 299 Nammer vier is de Datoe Fongpang nioboengan , zonder attribnat. Dan volgt als nammer vijf het beeld van den Datoe Porhorbo Panng na bolon , die het zesde beeldje , dat geen mensch maar een ge- drochtelijk grooten baffel moet voorstellen, als attribnat met zich voert. Het zevende beeldje stelt weer een mensch t. w. den wichelaar Datoe Forboeëa na bolon voor , bij wien het achtste , een krokodil , als attribuut behoort. Het negende beeldje is de Datoe Foroelok na bolon; zijn attri- bnat, namelijk een groote slang, vindt men aan de achterzijde van den staf lang naar beneden uitgestrekt. Na deze negen figuren volgt een vrije en dunnere plaats, die als handvat dient, en dan weer een vrouwenbeeldje, dat dezelfde persoon als het tweede, Si Tapi radja na oeasan, voorstelt. Het onderste gedeelte is vaak nog met een slangen- of krokodillenfiguur versierd en eindigt in een scherpe ijzeren punt, waarmede men den staf in den grond vastzetten kan. De beeldjes, die wij zooeven aan den too verstaf beschouwden , zijn, voor zoover zij menschen voorstellen, de personen uit een oude sage of legende, die mij volgender wijze verhaald werd. Er was eens in vroegeren tijd, zoo vertelt de Datoe (titel van den toovenaar, wichelaar en medicijameester) Si Boengkoek uit het land Si Baloengoen ' vanwaar de oorsprong is van alle kunst en wetenschap der datoe's, een vorst, wiens vrouw tweelingen ter wereld bracht, een knaap en een meisje. Is het reeds op zich zelf een ongeluk, wanneer een tweeling geboren wordt, hier was het ongeluk nog grooter, omdat de kinderen van verschillend geslacht waren, want zulke kinderen wenschen steeds bij elkander te zijn. De knaap en het meisje. Si Adji donda hatahoetan en Si Tapi radja na oeasan geheeten , groeiden te zamen op en waren dan ook steeds onafscheidelijk te zamen. Daarom werden de ouders bevreesd , dat zij tot bloedschande zouden vervallen, en besloten het meisje heimelijk te verwijderen. Daartoe bedachten zij een list. Zij zonden hun zoon naar de kust, om een paard tegen andere goederen te ruilen, en brachten, terwijl hij op deze langdurige reis was, de dochter naar het verre dorp van een oom (moeders broeder) , waarna zij met de bewoners van hun dorp overeenkwamen, aan den *) Opmerkelijk is, dat P. A. L. S. van Dijk, in zijn Rapport betreffende de Si Baloengoensche landschappen Tandjoeng Kasau, Tanah Bjawa en Si Antar, Tijdschr. Bat. Gen. deel XXXVII bl. 167, zegt, dat in Si Baloengoen de toenggal panaloean niet voorkomt. V^'t 3«^ l^tiXJKZa TUI K*?fi'/ r»pfif^^,. ;: j i#?T*i^ isitn. *3t*i-;«r ua? ïts diti vkl ocx hiok. Vr j^^ ^ vit JR>'.:ti Z'VtTweT V^riÉ^r 1^ i£kj*r!L, iMaa &t x^ia mi: f/yuif^^yy/m •:u t^/^u ri^pe rrmthurm 'tch^mm^ nwrirf Si Taj^ U $tuiKr/^*:u, lhmi*fm tKru^nhl xg kaar broeder op dea bi»>s te ïnmmf^té *^n ^;efii^e «tnr vao naar beneden te kalen. H^ Toliecdaaa 4ti f0T//f^k^ iUMAr UfTM bij boren in den boom at, Terandeide x^n \i''.hns^m in b^/ul en wm met den boom aamen^egroeid. Zijn zuster, AiK Ui^i HtKtïUif wtarom hij niet weer naar beneden kvam. daeht. Aki 'm]u kl^^^lereo aan een Tan de lange doornen, vaannede de •tarn van ile/i Wim bezet is, waren bliJTen haken. Zg klom daarom ni^Hf boren « om hem \m te maken , maar toen zg bij kem gekomen wan, trof baar het/>elfde IcH, Ue oiider« in bet dorp Terbeidden intnssclien teveigeeüs de te- riigkornNt van hun asoon. Zij vreesden, dat hem aan de knst een nnf(<'Jiik overkomen was. Het wachten moede, maakte de vader zich ri^iiiVMttrdi/(, om den zoon te gaan zoeken, maar toen dit in het dorp b) In G. J. Westenberg's: „Aanteekeningen omtrent de godsdienstige begrippen der Karo-Bataks", Bijdr. Kon. Inst., V volgr., Deel VH, (1892), p. 244—252, komt een van deze gehed afïoijkende legende over het ontstaan van den tooverstaf voor. S02 DS BATAK8CHS TOOYSRSTAP. vooistellen. In de praktijk komen echter vele afwijkingen voor. Aan den eenen staf zijn niet alle beeldjes ten uitvoer gebracht, terwijl zij aan den anderen te recht op elkaar geplaatst zijn. Bij sommige daarentegen zijn weer de figuren , die gedrochtelijke beesten als den grooten buffel en den monsteraohtigen krokodil moeten voorstellen , eenvoudig ook tot menschenbeelden gemaakt. Dit doet ons zien, dat er bij de vervaardigers een groot verschil in kunstvaardigheid heeft bestaan of ook, dat het dezen en genen van hen aangeduid of aan tijd heeft ontbroken, om het kunstwerk zoo ten uitvoer te brengen als het eigenlijk wezen moest. Want waarlijk een goed uitgevoerde tooverstaf is een groot kunstwerk. Dat zal ieder, die een mooi exemplaar in handen krijgt, moeten toegeven, voornamelijk als hij weet, dat de kunstenaar geheel uit de vrije hand en met geen ander werktuig dan een puntig geslepen dolkmes gesneden heeft Dan zal hij ook verstaan , dat de vervaardiging er van een waar ge- duldswerk geweest is , en er zich niet over verwonderen , dat zulks maanden tijds heeft gekost. Het aanschaffen van een tooverstaf was dan ook steeds een kost- bare zaak , die maar heel zelden op kosten van een eenig man werd ondernomen. Gewoonlijk geschiedde zulks, wanneer het onderdeel van een stam (marga) zich van den hoofdstam of van de vertakking, waarroede het tot dusverre was samengegaan, afscheidde, hetgeen meestal uit een geschil voortkwam, dat een casus belli werd. Dan decreteerde zich de ondermarga door het aanschaffen van een eigen tooverstaf tot een zelfstandig oorlogvoerende partij of een zelfstandig mogendheidje. Dat veroorzaakte dan heel wat drukte en kostte ook betrekkelijk veel geld , voornamelijk voor de daarbij te brengen offers. Beeds het omhakken van den boom, die het voor den tooverstaf vereischte hout leveren moest, kostte een offer aan den geest, die den boom bewoonde. Qelijk boven reeds in de legende werd medegedeeld moest dit de boom pioepioe-tanggoehan zijn, die ook tadatada d. i. afstooter genoemd wordt , omdat de stam met lange , scherpe doornen is bezet. Een stuk van zulk een stam wordt ook bij het menscheneten als slachtpaal gebruikt. Yoor den tooverstaf moet het hout in nog vochtigen toestand bewerkt worden , daar het geheel droog zijnde te hard is. De kunstenaar ontving 30 k 40 Spaansche matten tot loon, die in vroegere jaren meer dan een Ned. rijksdaalder waard waren. Was de staf gereed, dan moest hij effectief gemaakt worden. Daartoe moest men zich van een pangoeloebalang voorzien. Dit DK BATAKSOHE TOOYBRSTAf. 30^ is de ziel van een plotseling gestorvene, die als laatste woord de belofte heeft gegeven , de partij waartoe hij behoort , in den strijd te mallen bijstaan. Van zulk een medestrijder in het rijk der geesten verzekerde men zioh op de volgende wijze. Men verschafte zich «en knaap van 12 — 15 jaren oud, hetzij door roof of door aan- koop. Deze werd bniten het dorp meestal in het nabijzijnde bosch rechtopstaande en met de armen langs het lichaam gestrekt tot aan den hals in den grond begraven. Daar gaf men hem vier flagen lang te eten, volgens sommigen den gewonen kost , rijst met gedacht gepeperde en gezouten toespijs, volgens anderen alleen de bij sommige offers voorgeschreven vingerlange koekjes van rijst- meel in water gekookt. Het doel was den delinquent door het eten «rg benauwd en tevens dorstig te maken. Zij die hem tot eten nood- zaakten, vroegen hem telkens, of hij hen wilde zegenen en in den oorlog helpen. Aanvankelijk werd dit natuurlijk geweigerd, en dreigde de jongen veeleer hen te vervloeken en te schaden. Op den vierden ^ Bijdragen/r uitgegeven vóór 1892, welke in de bibliotheek dier instelling ontbraken. Goedgekeurd. Van den directeur van den Hoofdcursus is dd. 8 Maart jl. n^ 830 eene dankbetuiging ter zake ontvangen. Notificatie. Door het bestuurslid van Deventer is, na raadpleging van Mr. S. B. Steinmetz, een schriftelijk verslag ingediend omtrent de verhandeling van Mr. van Ossenbruggen, vermeld in de Notulen van December jl. De slotsom van den rapporteur luidt dat de publicatie ongetwijfeld gewenscht is, terwijl twijfel wordt geopperd of het opstel wel past in het kader der >r Bijdragen. '/ Na bespreking wordt besloten, den schrijver voor te stellen zijn werk afzonderlijk door het Instituut te doen uitgeven , overeenkomstig de 2^ alinea van art. 14 van het Reglement. Het bestuurslid Kern brengt ter tafel een opstel van Dr. H. H. Juynboll, getiteld: Indonesische en achter-indische tooneelvoor- stellingeu uit het Bamayana, met afbeeldingen. In handen van de H.H. Kern en van Hasselt. Hei bestuurslid van Hasselt brengt ter tafel een opstel van den heer J. H. Meerwaldt , getiteld : de Bataksche tooverstaf. In handen van de HH. van Hasselt en J. J. M. de Groot. De Voorzitter brengt ter sprake het in de Algemeene Vergadering door het lid P. J. van Houten gedaan voorstel om het groote werk der Siboga-expeditie voor de Instituutsbibliotheek aan te schaffen. Na bespreking zijn de bestuursleden van oordeel, dat verreweg het grootste deel van dit kostbare werk alleen waarde heeft voor vakgeleerden, en dat voor aankoop voor genoemde bibliotheek slechts in aanmerking kunnen komen de beide eerste afleveringen (algemeen verslag en wesenschappelijke uitrusting der expeditie) ; de kosten zullen vermoedelijk tegen de aanschaffing geen bezwaar opleveren. Den Secretaris wordt opgedragen, ten deze naar bevind van zaken te handelen. XX BESTUURSVEBGADERING. De Secretaris deelt mede, dat van het Britsch-Indisch Goavemement ten geschenke ontvangen zijn de dertig reeds verschenen deelen van den Fundjab Gazetteer en , van den heer H. Dyserinck , de Nederlandsche Staatsbladen van 1813 — 79, geheel compleet en gebonden. Op voorstel van het bestuurslid Spanjaard zullen pogingen worden aangewend om , zonder groote kosten voor het Instituut , de Staats- bladen der latere jaren te bekomen. De vergadering wordt gesloten. DE STICHTING VAN SINGAPORE, DE AFSTAND ER- VAN MET MALAKKA DOOR NEDERLAND, EN DE BRITSCHE AANSPRAKEN OP DEN LTNGA- RIOUW-ARCHIPEL. DOOB P. H. VAN DEB KEMP. Literatnnr-opgaye. In deze verhandeling zal ik o. a. verwijzen naar de volgende schrifturen onder de daarnevens gevoegde verkortingen: a. De NederAtnders in Djohor en Stak door E. Netscher (1870): yelêcier, b. Memair of the life and public services of Sir Thomas Stamford Baffles door zijne weduwe. In 1830 verscheen de groote uitgaaf in één deel; in 1835 eene kleine in twee deelen: Memoir. e. Sir Stamford Rafflcs door Flugh Edward Egerton (1900) : Egerton. d. The life of Sir Stamford Raffles door Demetrius Charles Boulger (1897): Boulger, Zie mijne beoordeeling over dezen jingo-schrijver in De Singapoorsche Papieroorlog bl. 390; ov. 2. e. Geschiedenis en verklaring van het tractaat van 17 Maart 1824 door C. M. Smulders (1856): Smulders. t* Bijdragen tot de geschiedenis der onderhmidelingen met Engeland hetrefende de overzeesche bezittingen 1820 — 1824 (1868) van Jhr. Mr. P. J. Elout van Soeterwoudc: Bijdr. E, g. Brieven van A, R, Falck door O. W. Hora Siccama, 2* uitg. (1861): Br. F, h. AmbtS'Brieven van A. R. Falci 1802— 1842door denzelfden (187») : Ambtsbr, L Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 181 1 door M. L. van Deventer: V, J), j. Correspondence ^ Despatches ^ and other Papers ^ of Viseount Cast- lereagh^ second Marquess of Londonderry. Vol. IV (1 853) : Corr. k. Historical characters van Sir Henry Lytton Bulwer, waarvan in het 2* deel (1868) eene verhandeling over /i^Canning, The brilliant man" : Churacters, «• Volgr. X. 21 314 DE STICHTING 7AN SINGAPORE. L The Asiatic Journal and Monthly Register for Britieh India and its dependencies London : Asiatic Journal, m. Notice et souvenirs biograpkiques du comte Van der Duyn de Maasdam et du baron de Capellen, Recueillis, mis en ordre et publiés par leur ami Ie U^ C. F, Sirtema de Grovestins (1852) : Notice. u. Van denzelfdeu De Grovestins: Mémoires in handschrift op de Koninklijke Bibliotheek te VGravenhage : M, S. M, Van mijne hand in de «^Bijdragen^^ van het Koninklijk Instituut voor de Taal-^ Land- eti Volkefikunde van Nederlandsch-Indië: Oy De Singapoorsche Papieroorlog, dl. XLIX (1898), bl. SS9: S.P. p« De Commissiè'n van den schout-bij^nacht C, J» Wolterbeek naar Malakka en Riouw, dl. LI (1900) bl. 1: M. R. q« Fendalfs en Raffles* opvattingen in het algemeen omtrent het Lon- densch trac/^at van 13 Augustus 1814, dl. XLVII (1897), bl. 341 : Opvattingen. r. Palembang efi Banka in 1816—1820, dl. LI (1900), bl. 811: Palembang, S* Raffles" Atjeh-overeenkomst van 1819 , dl. U (1900) , bl. 159 : Atjeh. t. De Nederlandsche factorijen in Vóór-Indië in den aanvang der 19« eeuw, dl. LIII (1901), bl. 285: Factorijen, Verder in De Tijdspiegel: n. aflevering April 1899, bl. 393, Hendrik FageFs ontslag uiï den staatsdienst in 1823: FageFs ontslag, V. aflevering Juli 1898, bl. 229, Mr, C. T, Elont als commissaris-^ generaal in Nederlandsch-Indië : Elout als C. G, Eindelijk van mijne hand nog: W, Brieven van en aan Mr. H, J, van de Graaf IH\6 — 1826. Eene bijdrage tot de kennis der Oost-Indische bestuurstoestanden onder de regeer! tig van G. A. O. P. baron Fan der Capellen. In twee stukken,, uitmakende deel Lil der Verhandelingen van het Bataviaasck Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1901) : Fan de Graaf, Al de Engelsche aanhalingen uit handschriften, in deze verhan- deling voorkomende, ontleende ik aan de fi»^er^ojD- verzameling, behoudens de uitzonderingen, die ik uitdrukkelijk vermeld ; vandaar, dat ik hier niet de aanwijzing B geef, gelijk ik dit in vroegere verhandelingen deed. Het zij hierbij opgemerkt , dat menig stuk ia die verzameling op mijn onderwerp betrekking hebbende , niet , dan wel slechts ten deele , gebruikt werd , omdat het mij van te weinig belang voor publicatie toescheen. — De aanwijzing B. Z. wil zeggen t uit het archief van het departement van Buitenlandsche Zaken, ^s Oravenhage, Juni 1902. I. De saltan Abdoerrahmau van het Liuga-Rionwsehe r^k en z^n broeder toekoe Long. In de dagen, dat de Nederlandsohe Oost-Indische Compagnie ten val neigde, tegen het einde der 18' eeuw, regeerde zekere sulian Mahnoed over het Djohorsche rijk , dat zich zoowel over het schiereiland Malakka als over den Linga-Bion w-archipel uitstrekte {a). Yiermaal had hij zich in den echt begeven : 1^ met eene dochter van den bandara van Pahang , den ondervorst op de westkust van het schiereiland ; uit dit huwelijk ontsproten geene kinderen. Toen : 2° met eene gewone Boegineesche. Deze schonk hem een zoon , dus Mahmoed's oudsten , dien later Raffles voor de inbezitneming van Singapore zou gebruiken; hij heet in de stukken toekoe Lon (of Long)^ tong Koeion ^ joeng Koeion, Soeloeng ^ Hoesiv. De eerste was zijn geboorte-, de laatste zijn door BafAes gewettigde sultansnaam. Vervolgens : 3^ met de dochter van een Maleischen grooie ^ bandara Hasan. Deze vrouw baarde een zoon, die de opvolger van Mahmoed zou worden, met voorbijgang derhalve van den ouderen zoon, zijnde deze //van eene gemeene verpandeliuge , genaamd Mako, afkomstig, en komt in geene aanmerking omtrent het successieregt^\ schreef in Pebruari 1796 onze resident van Biouw. Bij de naamgeving van den jongere was reeds , volgens Netscher (^) , op zijne sultans- toekomst gerekend ; als regel gold toch bij de Maleische vorsten , dat zij om den anderen een naam van gelijken oorsprong voerden. Zoo behoorde op sultan Mahmoed eene samenstelling met het woord Alidi te komen, en dientengevolge kreeg de tweede zoon den naam van Abdoerrahman. Eindelijk trouwde Mahmoed nog: 4'^ met eene dochter van den Boegineescken onderkoning. Elders heb ik uiteengezet {c) , dat feitelijk de Boegineesche onderkoning , resideerende op het eilandje Fenjingat of Mars, nevens het eiland (a) Verg. M. B. bl. 27—28. (6) Zie bl. 247—249. (c) In M. R. bl. 21 en 28. 816 DS 81'lOHTlNg VAN SINOAPOKE. Biouw, het Djoliorsohe rijk bestierde, waartoe hij door den te Linga gevestigden vorst gemachtigd werd , hetzij voor bijzondere gevalles , als contractensluiting , hetzij voor algemeene , als het besturen van den Riauw-dkrohiftl. De dame heette ioekoe Poetri; weduwe geworden, speelde zij eene eigenaardige rol , die , vooral als dochter van den onderkoning , mij niet recht duidelijk is. Een feit is het, dat ze ons bijzonder veel last veroorzaakte. Sultan Mahmoed meende tijdig voor de toekomst van de kroon te moeten waken, hetgeen hij deed door onderkoning Djafar bij acte van 80 December 1811 tot algemeen gemachtigde in geval van overlijden aan te wijzen , met bevoegdheid tevens den opvolger te benoemen. Dit staat althans vermeld in een stuk van Maleische grooten, hetwelk bij de latere twisten van onze regeering met de Britsch-Indische aan deze is overgelegd {a) ; doch telkens stuit men op onnatuurlijkheden , die vermoedelijk zouden verdwijnen, indien we beter op de hoogte der inlandsche denkbeelden waren. Zoo toch Ahdoerrahman de aangewezen opvolger was, scheen het overbodig, dat onderkoning Djafar gemachtigd werd om een opvolger te be- noemen. Wij zullen echter hooren wat Farquhar ervan vertelde. Den \^^^ Januari 1812 overleed Mahmoed, en reeds den vol- genden dag werd Ahdoerrahman ten troon verheven. Het Engelsch tusschenbestuur heeft er geen oogenblik aan gedacht , om de recht- matigheid dier opvolging te betwisten; ook later schreven de bel- hamels van het Singapore-%Q\\?iJïAK&\ ^ v6or dit had plaats gevonden, brieven aan 9uUan Ahdoerrahman \ evenzoo werd nog kort v6or de stichting der havenstad , het Farquhar-tractaat onder erkenning ?an Abdoerrahman^s gezag en dat van diens onderkoning gesloten (6). Eerst nii dat schandaal heette het bij Baffles , dat de opvolging eene konkelarij was geweest van den onderkoning, die er geen zeggen over gehad zou hebben , terwijl Farquhar wist te vertellen (c) , dat bij het overlijden van Mahmoed, de oudste zoon afwezig was, en dat intusschen, doch slechts tijdelijk^ Ahdoerrahman tot sultan werd benoemd, omdat, volgens Malekehe opvattingen, geen sultan begraven kon worden , alvorens er een nieuwe sultan was {d). (a) Zie het stuk in noot (a) S. P. bl 519; ov. 131. (6) Zie het breede betoog, met de oorspronkelijke stukken als noten toe* gevoegd, S. P. bl. 511 vv., ov. 128 vv. (c) In een stuk van 12 Februari 1820 aan Calcutta. (d) „The Rajah Moodha of Ehio, together with some of the chiefs in authority at Lingin deemed it expediënt, in conformity to the Malay DE STICHTING VAN SINOAPOBE. 317 Dat reeds aanstonds de wijze van vervanging tot verdeeldheid in de sultansfamilie moet aanleiding hebben gegeven, is buiten kijf, al bleek het mij weer niet helder, waar eigenlijk de tiuaestie heeft gelegen. Immers , die sultansweduwe toekoe Foetri verwijdert zich bij het overlijden van haar gemaal met de kroonsier^en , en zonder dat deze in het bezit van den nieuwen vorst waren , kon hij zich niet volkomen als gehuldigd beschouwen. Bij de nauwe verwantschap tusschen mevrouw Poetri en vader Djafar, die dan toch voor Abdoerrahman opkwam, schijnt de weerstand te vreemder. Foetri verklaarde de emblemen alMen te willen afgeven, indien toekoe Long en de toemenggoeng van Djohor de verheffing van Abdoer- rahman goedkeurden. Die toemenggoeng was ook al een ondervorst op het schiereiland Malakka, en binnen zijn kring lag Singapore. Uit de gestelde voorwaarde zou blijken , dat beide grootheden bezwaren hadden; doch zoo ze die dan ook hebben gehad, uit tal van brieven, die beiden aan Abdoerrahman schreven, is gebleken, dat ze dezen inderdaad als sultan erkenden (a). Foetri bleef nochtans de regalia houden. Ook uit eene correspondentie, die toekoe Long in 1813 met den resident van Malakka, den heer Farc^uhar, voerde, blijkt, dat des- tijds den oudsten zoon de troonsbestijging zqns broeders was tegen- gevallen. Hij klaagde namelijk aan Farquhar over zijn geldnood en over de achteruitzetting. Bij het leven zijns vaders had hij zich, volgens zijn verhaal, naar Fahang moeten begeven, ten einde de dochter van den bandara aldaar te huwen. Hij was eerst naar Linga gegaan om van zijn vader afscheid te nemen en toen had de sultan gevraagd, waar Long na zijn huwelijk dacht te gaan wonen. Hij had daarop Riouw genoemd. — //Dan zal Linga uw jongeren broeder behooren en Biouw aan u zelf', zou papa toen geantwoord hebben; heel huiselijk dus. Aldus gerustgesteld over zijne toekomst, was Long naar Fahang vertrokken en er in het huwelijksbootje gestapt. Drie maanden verbleef hij op het schier- eiland , toen 's vaders doodstijding hem bereikte ; maar de ongun- stige moesson belette hem onmiddellijk over te komen. Hiervan customs to put the younger brother of Taun Kao Long, then present, for a time on the throne as regent, in order that the corpse of the sultan Mahmood might be interred which oeremony oould not have taken plaoe during an interregnum." (a) Zie de noten op bl. 514 vv. M. B.; ov. 126 vv. en de laatste alinea der bijl. 57 aldaar: bl. 531; ov. 13a 818 DE 9TICHTIN0 VAN SINGAPOBE. na maakte Abdoerrahman gebruik — schreef Long — om tot sultan te worden verheven; pogingen om eene tegenpartij te vormen, mislukten en zoo wendde hij zich tot den resident van Malakka om hulp. De heer Farquhar liet het echter bij vriendelijke brieven , daar hij zich niet met de binnenlandsche aangelegenheden des rijks wilde inlaten (a). Na dien tijd hooren we voorloopig niets meer van mijnheer Long. In onze archieven (natuurlijk voor zoover ik ze gelezen heb) vond ik slechts éénmaal zijn naam vermeld. Bij brief namelijk dd. 19 November 1818, toen schout-bij -nacht Wolterbeek op de reede van Kiouw lag, ten einde het ons bekende Biouwcontract te sluiten (d), beklaagde zich Long bij Wolterbeek, dat het vorige jaar, prauwen van hem en zijne Fahaugsche verwanten, die naar Java's noordkust ten handel waren gevaren , door onze marine in beslag waren genomen en aangehouden bleven. /rDe reden daarvan^^ , schreef hij , ^die wij gehoord hebben , is enkel , dat de equipage van gemelden kruiser aan ons volk gevraagd heeft naar den naam van een berg , dien ons volk niet kende, dewijl het nieuwelingen en ook niet gewend waren naar Java te varen, en derhalve de zee- en land- gewoonten of wetten van de Compagnie nog niet weten; zoo ze ook iets misdaan hebben aan den kruiser, kon de Compagnie het vergeven, in stede van ze zoo lang aan te houden, als hebbende hoegenaamd geen Compagnie^s verboden handel gedreven, noch iemands goederen gestolen, dan wel gemoord, noch zonder pas gevaren, want ze hadden er wel degelijk eene; derhalve verzoeken wij onzen vriend ons daarin te helpen. Eindelijk nog enkel er bij te voegen, dat er niets is, dat wij onzen vriend, als een teeken van regard kunnen aanbieden , dan onze hartelijke groeten.^^ — Long noemt zich in dat schrijven >9^oudste broeder van den tegenwoor- digen Sultan van Johor, Pahang enz.*^ {c) Wie der twee broeders de minst beteekenende was, kan ik niet uitmaken. Volgens het bestuur van Finang, dat lUffles^ handelingen afkeurde , was die Long iemand van //the most slender intellect^^ (d) ; Baffles daarentegen beweerde , dat Abdoerrahman was ffo{ weak intellect" (^) , en dat hij juist d^rom door onder- (a) Zie de oorrespondentie-stukken in bijl. 1. (6) Zie bl. 29 vv. M. B. (c) Wolterb.-verz. in 's Rijks Archief. De schout-bij-naoht bood de klaoht den Gout. Gen. aan. (d) Zie den brief in bijl. 66 S. P. (e) Zie Raffles' brief dd. 13 Februari 1819 in S. P., bl. 511 nootb; ov. 123. DE STICHTING YAN SINGAPORE. 319 koning Djafar tot vorst was verkozen , met voorbijgang van Long (a). Volgens de voorstelling onzer regeering , na het schandaal aan den gouv. gen. van Bengalen dd. 25 Maart 1819 gegeven ;^), leefde Long onder toezicht en op kosten van den sultan; natuurlijk dat Baffles en Farquhar dit positief onjuist verklaarden : 'ydecidedly incorrect^^ (c); Long stond geheel op zichzelf, schreef nog Farquhar dd. 12 Februari 1820 naar Calcutta (^, hij leefde van zijne eigen inkomsten, verklaarde Eaffles dd. 31 December 1819 [e). — Dat Abdoerrahman inderdaad even weinig beteekende , kunnen wij o. a. ook eenigszins opmaken uit zijne correspondentie met Wolterbeek over den Biouwschen opstand van 1819 — 1820 (/). Wel heb ik in noot a bl 537 van mijne S. P.-verhandeling {oü. bl. 149) opgemerkt, dat, volgens Wolterbeek, de sultan Abdoerrahman werd gehouden voor een />doorslepen vos", doch bij nadere overweging geloof ik, (a) y,yrhj the Badja Mooda has employed his name in opposition to the snbstantial rights of the elder, against whom 1 am not aware, that such a charge has been made." (6) S. P. bl. 496; ov. 108. (e) In Baffles^ brief dd. 31 December 1819 aan Calcutta. (d) „His Highness Taun Kao Long resided at Bhio from the period of his return from Pahang, where he subsisted on a portion of the revenues of his father's dominion; hut acknowledged no obligation or superior authoritj to his own." (e) „Of the nature of his situation at Bhio, a judgment may be formed from the dispersion of his family at the period of my arrival at Singapore. He had then one wife at Pahang, one at Bhio, and his eldest son and heir was resident at Singapore. He himself had shortly before been at Singapore, was stated to be then in the Straits and on the eve of going to old Johore. Bhio being the Port of trade, and consequently yielding the prinoipal revenue of which he had a share, it was necessary to his interests onder existing oiroomstanoes that he should make it his principal residence , bat that residence was perfeotly optional and in no way effected his inde- pendance or rights. To those who are in the least acquainted with the nature of Malay society and the manner in which the Independent chiefs are frequently oongregated at Bhio, where each maintains his separate fendal and unlimited authority over his own vassals and foUowers, in a manner as independent as if afloat, it cannot appear singular that under the circumstances of this Prince, he should have kept possession of the personal establishment and property at Bhio which he possessed before his father's death; nor wiU it be for a moment supposed that in so doing, he in any way feU under the authority or care of the Baja Mooda who could not by his birth or station exercise any legitimate controul over any of the Malay population, who possessed no territorial influence, and whose rule was exdusively confined to the Bugguese and the trade of the Port.*' (f) M. B. bl. 68—69. 320 DE STICHTING VAN SINGAPORE. dat de schout-bij-nacht daarmede den onderkoning Djafar op het oog heeft gehad , over wien ook door anderen lang niet ongunstig werd geoordeeld (a). II. Het contract van 30 Jannari 1819 met den toemenggoeng van Djohor en dat van 6 Febr aar! d. a. v. met toekoe Long , waarbg Singapore eene Britsche vestiging werd. Oorspronkelijk was de verhouding van Raffles en Farquhar met sultan Abdoerrahman geheel normaal geweest. De eerste, die bij zijn optreden te Benkoelen wellicht van den heelen toekoe Long niets wist, had den vorst een brief dd. 28 Juni 1818 geschreven, waarin o. a. de aankomst te Benkoelen medegedeeld en tegen de Neder- landers gewaarschuwd werd {l) ; wat betreft den Britschen resident van Malakka, toen deze medio 1818, op het vernemen van de komst der commissie Wolterbeek-Timmerman Thyssen, er vandoor was gegaan om èn op Borneo èn in den Linga-Biouw archipel vasten voet te krijgen vóór de Hollanders er zouden komen, had ook Farquhar een brief aan sultan Abdoerrahman geschreven , ten einde den vorst van ^s residents spoedige komst te verwittigen ; daarna was Farquhar zelf te Linga gekomen en had den sultan nogmaals geschreven, zoomede gesproken ; de sultan ontving den resident allervrien- del^kst, doch verwees hem voor het doen van zaken naar onder- koning Djafar te Eiouw, daar hij, sultan, zich niet rechtstreeks met regeeringsaangelegen heden inliet {c). Dat wilde natuurlijk geensmis zeggen, gelijk na het Singapore-schandaal beweerd werd, dat Abdoerrahman zelf ontkende vorst te zijn , evenmin als dit het gevkl zou wezen bij een constitutioneelen potentaat, die naar zijne ministers verwijst. Farquhar nam de onthouding dan ook volstrekt niet in dien geest op; zijn verslag van de Biouw-reis maakt er evenmin met een woord melding y^n [d). Integendeel, hij gevoelde (a) Palemöang bl. 634; ov. 804. {b) Opvattingen bl. 461; ov. 121. (c) In den brief, dien ik S. P. bl. 444 noot a {ov. 56) opnam, wordt tweemaal door den vorst gesproken van „mijn voiïer, den onderkoning" : verg. bl. 315 hiervóór, sub 4. — Ik maak ook van deze gelegenheid gebruik om er de aandacht op te vestigen, dat Farquhar mededeelt van te zijn aange- komen den 12*", terwijl de Sultansbrief gedateerd is den 11". {d) Opgenomen als bijl. 8 S. P. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 3£1 zich, blijkens zijne mededeelingen aan Wolterbeek en Timmerman Thyssen , recht voldaan , dat hij een contract had knnnen sluiten met /s'padoeka Sri Sultan Abdoerrahman Shah , die den koninklijken zetel en de heerlijkheid in de landen Djohor, Fahang en onder- hoorigheden bezit^\ gelijk het verdrag luidde, waarbij radja Dj afar verklaard werd opgetreden te zijn //vanwege den sultan van Djohor , Pahang en onderhoorigheden^^ (a). Lastige stukken alzoo , toen na den Singapore-afstand door sultan ioekoe Long , Abdoerrahman als de wettige vorst moest weggecijferd worden; doch de heeren stonden voor niets. Ziehier hoe ze het verklaarden. Resident Farquhar had zich op een gelukkig oogenblik die corres- pondentie van 1813 met Long herinnerd en nooit, beweerde hij, had hij een oogenblik aan de wettigheid van Long^s aanspraken getwijfeld ! Abdoerrahman was , naar de bedoeling , slechts een oogen- blikje ten troon verheven, ten einde, gelijk ik mededeelde, vader Mahmoed behoorlijk te kunnen begraven. Long's schoonvader, de bandara van Pahang immers, zou zóó vertoornd geweest zijn over Abdoerrahman ^s gemeenen streek van op den troon te blijven , dat Pahangs vorst geweigerd had Long naar Biouw te vergezellen. Ja, het wordt in de Engelsche verantwoordingsstukken nog mooier. Abdoer- rahman zelf bleek ten slotte zóo overtuigd van het onrecht tegen zijn broeder begaan , dat hij zich bereid had verklaard de plaats te ruimen , doch hiervan was niets gekomen, omdat onderkoning Dj afar en zijne Boegies het niet wilden toelaten (d). De broeders , die dan ook altijd (a) Zie over het onderhoud tusschen Farquhar en onze commissarissen S. P. bl. 402—403; ) P — Onderhandeld!? Hm, neen, ja, dat niet zoo bepaald, werd dd. 31 d. a. v. door lUffles geantwoord, maar hij had aan resident Farqu har geschreven in ... . 1813 {c)\\ Bedoeld werd de op bl. 317 vermelde cor- respondentie .... //It maj be admitted'\ zegt Egerton op bl. 198 van zijn aan- gehaald werk, /i^that, when lUffles had arrived at a conclusion, he did not much cultivate appearances in maintaining a judicial attitude.^' — De waarheid is echter, dat de luitenant-gouverneur alles deed voor een judicial aititude ^ en dat hij daarvoor tegen geen enkelen leugen, tegen geene enkele daad opzag. Uit een geschiedkundig oogpunt zijn dan ook al die jingo-werken van hoogst verdachte waarde, daar zij alles weglaten wat tot eene juiste beoordeeling kan leiden, wanneer dit in het nadeel hunner //helden^^ zou kunnen zijn. Baffies* verdere mededeelingen , die hij steeds breed opzette als er gelogen moest worden , over deze silualion and disposilioft , konden dan ook niet verhinderen, dat de regeering te Calcutta ze bij schrijven dd. 3 April 1820 ff deficiënt verklaarde, hetgeen overeen- kwam met Bannerman's getuigenis: «^that the establishment of a British post at Singapore cannot be supported bj reason or justice^\ Long^s goedkeuring moest natuurlijk verkregen worden door zijne overkomst naar Singapore, waar hij dan tevens als hoogheid Sultan diende te worden ontvangen. Een agent werd naar Riouw gezonden om hem te halen {d) , doch slechts noode liet hij zich tot den over- (a) Egerton bL 179. (6) „whether overtures were reoeived from Tookoo Long, or any oommu- nication held with him immediatelj prior to his arrival at Singapore." (c) „that although I received no direot overtures from that Prinoe nor had any oommunioation with him previously to his aotual arrival at Singapore, I had ascertained from Major Farquhar that he had formerly made many fruitless appeals to him while Besident of Malaoca in the hope of obtaining our interference and support, and that the Tomongong of Singapore on my first arrival at that port in conjunction with his son confirmed all I had previously heard of his situation and disposition." (rf) Netscher bl. 266. — EgeHon bl. 179. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 325 tocht bewegeu; volgeos de Engelsohe voorstelling werd Long be- hoorlijk nitgenoodigd en kwam hij onverwijld , nl. den l^'^ Februari over (a). Ook majoor Farquhar zelf toog naar Biouw, teneinde van den onderkoning Djafar te vernemen of er tegen eene Brilsche vestiging te Singapore bezwaren zonden bestaan ; al dat gekonkel kon in het geheim plaats vinden , zonder dat ons bestuur op Biouw er iets van bemerkte I Djafar had geantwoord, berichtte Farquhar bij zijne terugkomst op den 2^° Februari , dat ofschoon men geene openbare blijken van vriendschap kon geven , het tractaat met de Hollanders uitsluitend tot de nederzetting van Biouw was beperkt , hetgeen , zooals wij ons zullen herinneren , evenzeer onwaar was {ö). Alzoo werd den 6*» Februari 1819 de comedie opgevoerd, waarin, volgens het dien dag gesloten contract, Long zich verheven zag tot sultan Hoesin, doch uitsluitend van Djohor, terwijl de afstand van Singapore door hem werd bekrachtigd. Hij kreeg eene jaarlijksche uitkeering van 1000 en de toemenggoeng van (a) ^He came over immediately to Singapore, on hearing of sir Stamford Baffles' arrival there, in order to obtain an interview with him and olaim his rights." Brief van Farquhar aan Calcutta dd. 12 Februari 1820. En Baffles dd. 31 December 1819 aan Calcutta over zijn onderhoud met den toemenggoeng van Djohor: f,An allusion being made to the Chief, whom he acknowledged as the legitimate Sultan of Johore, he presented to me his eldest son, and assured me that the Chief himself would make a point of seeing me as soon as he knew of my arrival, that he had shortly before been at Singapore and was now about to proceed to Johore. On enquiring how long it might be before 1 could see him he informed me that he would certainly be at Singapore on the next or foUowing day . His . subsequent arrival on the Ist of Februar}'' was in consequenoe of intimation conveyed to him by the Tomongong, and I have since leamt that he was at Bhio at the time.*' Baffles herhaalt dit in een brief aan Calcutta dd. 25 October 1820 (han- delende tevens over de hierna te noemen quaestie betreffende het hijschen van de vlag te Djohor); hij zegt daarin, dat toen hij den toemenggoeng van Djohor ontmoette , hij hem vroeg (nota bene) : wien hij als wettigen sultan erkende : „when he presented to me his eldest son and assured me etc." Baffles bedoelt met „his eldest son" toekoe Long' oudsten zoon; verg. bl. 319 noot e. (6) Dat Farquhar zelf te Biouw kwam en met Djafar gehandeld heeft, las ik voor het eerst bij Egerton op bl. 179. Hiermede wordt dus opgehelderd het antwoord van schout^bij-nacht Wolterbeek aan Djafar in de conferentie van den ?•" April 1820 over 's onderkonings beklag met betrekking tot de bezetting van Singapore, als berustende op een misverstand: „daar Z. H. zelf wezenlijk er verlof toe had gegeven, in de meening, dat te kunnen doen, terwijl hij naderhand, door hem, schout-bij-nacht, overtuigd was geworden van het tegendeel." M. B. bl. 74. 326 DE STIOHTINQ VAN SIXGAPORE. 3000 dollars, terwijl als afkoopsom 8000 dollars schijnt betaald te zijn {a). Dat was oie nu toch eene andere behandeling , dan van die ellendige Hollanders , die slechts dachten om te Aebóen en te ia/en , in weerwil van alle mooie praatjes I En ik moet hier vooral de aandacht vestigen op het door mij aangeteekende (bl. 322) over ons beslagleggen op een goed deel der havenrechten. In de Malaiia'Riouw'yerhvLudeling teekende ik bereids het onstaatkundige van ons optreden ten deze aan {b) , zonder echter nog het juiste met betrekking tot toekoe Long te weten. Bij de onderhandelingen over het Wolterbeel-ix^cieAi is, althans voor zoover uit de stukken kan blijken, geenszins het gewicht der zaak met betrekking tot de vermindering der inkomsten voor de hoofden doorzien ; en toch al de voorname hoofden genoten aandeelen in die rechten. Uit BAffies^ verdediging dd. 31 December 1819 aan Calcutta, blijkt nu — en er bestaat volstrekt geene reden om de uiteenzetting ten deze niet te gelooven — dat ook toekoe Long aandeelhouder was , dus in zijne inkomsten beknibbeld werd , zoodat wij overal vijanden er door maakten, en de toeroenggoeng van Djohor zijne tusscheukomst verleende, om toekoe Long en zichzelf in wat beter doen te helpen {c). Overigens haalde Raffles, met de wijdloopigheid aan leugenaars eigen, alles bij- en door elkander, zonder eenigszins met zijne verdediging verder te (a) Het contract bij Netachevy bl. 266 — 268. Raffles verhoogde bij een contract van 7 Juni 1823 de afkoopsom met 20000 dollars, bij welke gelegenlieid natuurlijk nieuwe rechten werden verkregen. De afkoopcijfers ontleen ik aan een brief dd. 3 Augustus 1824 van Crawfurd, resident van Singapore. Ik zie daaruit, dat er nog 40000 dollars aan werd toegevoegd. (6) Zie bl. 39 vv. (c) „Admitting", schrijft namelijk Raffles: „that from his poverty and want of means to enforce his rights, he may for a time have been cont^nted with this portion of the revenues, it is clear that the infraction of this agreement or understanding between the Chiefs themselves, set him free from all possible obligation that might be urged on this account. At the period of our establishment at Singapore, he found himself deprived even of his admitted share of the revenues and had of course an additional indu- cement to seek an alliance with that power who might acknowledge his claims, and support his rights. In no way therefore can the settlement of the Netherlands Government be considered as coiTect; in the first place when he did enjoy a provision it was from a share of the revenues and not as a pension as might be inferred from their observation; and in the second, he had ceased to enjoy even this advantage at the time alluded to, and this in consequenoe of the usurpation of these revenues by the Dutoh themselves." DE STICHTING VAN SINGAPORE. 827 komen. Zoo ook wees hij er zijn goaverneur-generaal op, als een bewijs vóór Abdoerrahman's ontstentenis van recht, dat deze de regalia niet bezat; maar had of kreeg ze dan wel toekoe Longl? Evenzoo was het klaar, dat, indien werkelijk Long de wettige, vorst was, hij ook niet slechts sultan van Djohor, doch ook van Riouw, Linga en Pahang moest zijn; Baffles vond echter, dat men zich daarmede niet had in te laten (a) I De Britsche gouverneur van Prince of Wales-eiland , kolonel Ban- nerman , keurde Baffles^ optreden bij de regeering te Calcutta volstrekt af en berichtte den Nederlandschen gouverneur van Malakka , dat we ons slechts kalm hadden te houden , daar de zaak zeker weer in orde zou komen {0), Doch met ploertige brutaliteit wraakte Baffles in zijne wederlegging, gedagteekend Calcutta 6 Januari 1820 (c), toen hijzelf zich dus bij den regeeringszetel bevond, Pinangs argumenten, die hij verdachtmakend qualificeerde als ffd^n echo of those emplojed by the Dutch authorities". — Had men hem verwezen naar zijn eigen Jsiatic Reaearcheèy het 12® deel, die volkomen de nu vooropgestelde beweringen omtrent Long^s rechten weerspraken , Baffles, ofschoon de verwijzing als >yperfectly correct^^ moetende erkennen , voegt er schamper aan toe (d) : »I cannot but regret that the Government of Penang, professing to derive their infor- mation on this subject from me and major Farquhar, should have preferred ransacking the archives of a literarj society to availing themselves of the fuUer and more recent information with which I was readj to farnish them." — Heeft de eene terecht opgemerkt, dat toekoe Long rustig te Biouw leefde, er niet aan denkende om het sultanaat aan zijn broeder te betwisten; de andere haalt die correspondentie van 1813 ten bewijze van het tegendeel voor den dag en doet het voorkomen , alsof het gouvernement van Pinang al enorm slecht op de hoogte der zaken toonde te zijn : /rWhj these circumstances, so well known to all who had anj acquaintance with the affairs of that quarter, should be unknown to the Government of Penang, it is not for me to explain." — Brengt de een onder de aandacht, dat het te dwaas was om alleen te loopen van op losse schroeven te gaan zetten den troon van (a) Zie het treurig betoog, ontleend aan den brief van 31 December 1819 in bijl. 2. (6) Zie S. P. bl. 420; ov. 82. (c) Zie den brief in S. P. bl. 536 ; ov, 148. (d) S. P. bl. 537; ov. 149. 828 DB STICHTING VAN SINGAPORE. een vorst , die reeds oij/liefi jaar als sultan in het rustig bezit was van het gezag en dan ook steeds door het Britsch bestuur zelf als zoodanig was erkend geworden; de andere, het beginsel van het argument onbestreden latende , maakt van de vergissing betrekkelijk de vijftien gebruik , om het te ontzenuwen : «^as sultan Mohamed died not more than seven or eight jears ago^M — Heeft eindelijk Pinangs bestuur er op gewezen, dat Baffles nu zijne onverant- woordelijke daad te Londen had trachten goed te maken door een schip met ^voluminous dispatches^' derwaarts te zenden , Baffles , hier aangetast in zijne doemwaardige pleit- en schrijflusten, insinueert terug : iri have to regret that a degree of jealousj which 1 shall not pretend to account for, must have led the Government of Prince of Wales^ Island to listen to and act upon idie rumours, when it had it in its power to ascertain the fact by a direct application, when I would have had it in mj power to set at rest the apprehen- sions of my anticipating the judgmefit of the Honorahie Court ^ and of informing them that I was not sending home voluminous dispat- ches, or anjthing further than the copy of my first letter to the Suprème Government announcing the occupation of the post/^ Wat de Bataviasche regeering tegen het schandaal heeft gedaan, weten we. In de eerste plaats kreeg gouverneur Timmerman Thyssen een hardhandigen uitbrander; aan hem toch werd het verlies van Singapore geweten {a) ; hoe verbreid dit geloof te Batavia was , kan ook hieruit blijken, dat, als de hoofdinspecteur Mr. H. J. van de Graaff lijdende is en dientengevolge zijn vriend Mr. Bousquet hem eene reis naar het oosten of het westen van den Archipel aanraadt, deze daaraan in een schrijven dd. 21 October 1819 toevoegt: «^Het eenigste , waarom ik Malacca niet voor u zoude prefeeren , is omdat ik vrees, dat gij er u te veel kwaad bloed zoudet zetten, en n misschien verpligt zotfdet achten om den Gouverneur met eene partij van de zijnen op te hangen, hetgeen toch altijd eene lastige com- missie is." [b) — Wat men echter had verwacht , dat de gouverneur met succes zou kunnen gedaan hebben, blijkt niet duidelijk. Voor een optreden , als Muntinghe te Palembang tegenover den Salmond- inval, ware ongetwijfeld veel te zeggen geweest, maar de omstan- digheden waren niet volkomen gelijk : Muntinghe had destijds verre de overmacht; te Singapore daarentegen had lUffles zich flink van (a) S. P. bl. 405, 408, 419—420; m>. 17, 20, BI— B2. (6) Van de Graaft, dl. H, bl. 64. DE 8TI0HTINO VAN «INGAPOIUE. 829 troepen voorzien (a).' Eene omsingeling van het eiland zon nochtans «ifect gehad kannen hebben , maar de goaveineur beschikte hiervoor ^vermoedelijk niet over schepen. Bovendien lag zulk een hardhandig optreden niet in de bedoeling der regeering zelve. Een zéér gegrond "Verwijt tegen het beleid van Batavia in deze aangelegenheid kan aangevoerd worden, namelijk dat wij onze rechten op Singapore door geenerlei positief teeken hadden kenbaar gemaakt. Onze regeering mocht van dit verzuim haar gouverneur geen verwijt maken, waar hijzelf op den voorgrond plaatste, dat dan toch niet overal onze 'vlag was te stellen {b); niettemin is dat toch het punt, waarop het aankomt in deze quaestie. Ik wees er reeds ter aangehaalder plaatse op, dat onze schepen telkens door de straat van Singapore gingen en dat wij omtrent de Engelsche plannen tot vestiging in «die streken gewaarschuwd waren, als hun /■'zeker plan'^ {c); maar toen ik dit schreef, was het mij nog onbekend, dat zelfs onderde plaatsen, waarop men heette te loeren, Singapore uitdrukkelijk ge- noemd is geworden , gelijk mij sinds bleek uit Wolterbeek^s eigen schrijven dd. 8 December 1818 aan den commissaris voor Palembang Mr. Muntinghe, een belangrijken brief, door mij opgenomen als bijl. 20 van mijne Palemhangye^TfAmeiing, Naar mijne opvatting is dan ook hier de hoofdschuldige, niet onze gouverneur van Malakka, doch zijn gewezen mede-commis- saris, schout- bij-nacht Wolterbeek. ySincapoor is more valnable to us even than Jaya^', luidde het oordeel van een Private Trader dd. 6 Februari 1821, die tevens over Baflles' verdiensten te Benkoelen uitweidde. >They have watched us with the eje of a basilisk"", schold op ons de volgende maand een ander Singapore-schrijver. En wat zouden de Nederlanders aan Singapore hebben P Natuurlijk niets. >yLittle, certainlj^^; dat was, herinneren wij ons wel, het gewone thema. /rSincapore^\ berichtte men naar Batavia, /rthrives most wonder- fuUj , and all the English here are in rapture with it. The situation is in every respect admirable ; atf/i if tfour negociaiors give it up , they mll deserve impeachment.^'' Te midden van al deze haatdragende berichten werden , als naar gewoonte , de misbruiken van ons voor- malig Gompagnie^s bestuur breedelijk uiteengezet, en deed men uit dien hoofde ook voor de zooveelste maal den moord van Amboina ten tooneele verschijnen door een breed relaas (met het jaartal 1622) op te diepen uit de archieven over de vBarbarous proceedings against the English at Amboyna, in 1622^\ Het was The Asi^tic Journal {c), dat in deze dagen aldus de plannen meende te moeten bestrijden tot teruggave door Engeland van Singapore, waaromtrent geruchten liepen, welke geenszins vol- komen ongegrond waren , doch die enkel door eene onwijze politiek der Nederlandsche gemachtigden te Londen, Elout en Fagel, op niets zouden uitloopen. Elders heb ik hiervan breedvoerig melding gemaakt {d) ; ik acht het hier de plaats om die zaak wat hooger op te halen. Reeds bij de sluiting van het Londensch tractaat van 1814, hadden de Nederlandsche staatslieden weinig waarde gehecht aan de daarbij bepaalde terngverkrijging der factorijen in Hindostan {e). Fagel en Falck waren van oordeel, dat, terwijl bij de nieuwe handelsrichting, een ieder zijn voordeel kon zoeken, zonder dat men zich daarom met de kosten van het beheer belastte, wij veel ver- standiger deden dat beheer geheel aan de Engelschen over te laten. (a) S. P. bl. 472; ov. 84. — Zie ook bl. 328 vv. Botdger. (b) S. P. bl. 472 vv.; ov. 84 w. (c) Zie dl. XI, Februari, Maart, April 1821: bl. 199, 213, 317, 330. {d) Verg. S. P. bl. 434 vv.; ov. 46 vv. (e) Zie Factorijen bl. 418 vv.; ov. 134 vv. 332 Dl STICHTING YAN SINGAPORE. H^al heeft men aan kostende overzeescke bezUtingeti , ah eene andere Europeesche mogendheid ons toch er de voorrechten van den handellaat, was reeds in 1814 de grondgedachte van beide mannen (a). Y^f jaren later zette Falck als minister van Koloniën dezelfde stelling den Koning uiteen in eene memorie van 1 October 1819 (^). Batavia moest, schreef de minister, «^eene rijke oommerciestad^' worden, ffde meest bezochte marktplaats van geheel Azië'\ Daartoe zou het Indische bestnnr ook zijne aandacht dienen te vestigen op de uit- breiding onzer handelsbetrekkingen in Yóör-lndië, Perziê, dus om de West van ons Oost-Indië, ook al hadden wij er geeiie koloniën. «'Het Indisch bestuur, met velerlei zorgen overladen en door de aanvallen van den Luit* Gouverneur van Bencoelen afgetrokken, schijnt^\ betoogt Falok nader, «^daarop deszelfs aandacht nog niet te hebben gevestigd. Misschien ook is het in den waan dat, daar men het voornemen aangekondigd heeft om zich in den Oostdijken Archipel te concentreren en de bezittingen op de vaste kust van Indië bij schikking af te staan, het met dit voornemen strijden zou om te streven naar handelsbetrekkingen met diezelfde kust. Maar voor het verlicht oordeel van U. M. zal het geen betoog hebben, dat deze begrippen in geen volstrekt en noodzakelijk ver- band staan, en dat men zeer wel zonder zich zelven ongelijk of aan zijn systeem ontrouw te worden, commercie begeeren kan in dezelfde gewesten, waar men territoriale possessie als een lastpost en de uitoefening van souverein gezag als onraadzaam beschouwt. Yan de zijde der Engelschen kan op de wederverschijning onzer vlag langs de kust van Malabar, aan de monden van den Indus en tot in de Perzische en Arabische zeeboezems niets te zeggen vallen. Vrije mededinging in vaart en handel is het beginsel, op hetwelk zij hunne betrekkingen tot ons in den Oostelijken Archipel willen vestigen ; en het is uit kracht van ditzelfde beginsel dat wij trachten zullen Java in rechtstreeksche gemeenschap te brengen met de westelijke gedeelten van Indië.^^ Zeker , men kan begeeren >ycommercie^^ , zonder //possessie^" , zonder «'gezag'*; maar tusschen wenschen en verkrijgen is eene klove. De Engelschen hebben dit zoo geheel anders ingezien en veel verschil wordt daardoor in hunne koloniale politiek , vergeleken met de onze, verklaard. De nuances niet streng genomen, komt (a) Zie Sluiting bl. 278 en 829; ov. 40 en 91. (6) V. D. bl. 288. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 383 dat verschil hierop neder. Engeland zocht geen koloniaal bezit for the mere sake of territorlal aggrandizement , zooals de Britsche gevolmachtigden Castlereagh en Canning bij de herziening van het tractaai van 1814 het uitdrukken in hunne memorie dd. 4 AagQstns 1820, waarmede de onderhandelingen tijdelijk werden afgebroken (a) ; het wil nederzettingen om van daaruit, alsof men zich te huis bevindt, rustig te kunnen handeldrijven; en gaat het verder, dan is het eensdeels uit de noodzakelijkheid om die neder- zettingen te beschermen , anderdeels om in de bevolking der streken afnemers der handelswaren te vinden. Natuurlijk ieder ander kan dan daar ook wel komen ; voor het verlicht oordeel van koning Willem I behoefde dat geen betoog, dacht Falck: maar doe dat eens, als men met leelijke en onvriendelijke gezichten wordt be- jegend; als men meer rechten moet betalen dan de huisgenooten , gelijk destijds algemeen gebruikelijk was; wanneer men toont u wel te willen wegdringen , gelijk het in V6ór-Indië plaats vond {b) ; wanneer de huisgenooten zich van al de handelskanalen hebben kunnen meester maken I Dat het handelsoogmerk moet medebrengen territoriaal bezit , souverein gezag , ligt in de rede ; doch het bezit is oorspronkelijk meer middel en dat middel kost veel geld , enorm veel. Er was daartegen in Groot Britanniê niet opgezien ; dat komt wel terecht, meende men er: de handelsbloei zal het vergoeden. Het is inderdaad geen humbug; wij hebben het van nabij kunnen aan- schouwen. Engelsch-Java was een lastpost ; Benkoelen een zeer groote ; wat had men uit een oogpunt van territoriaal bezit aan Poeloe Pinang , waaraan nochtans schatten ten koste werden gelegd ; wat aan Singa- pore! — De Nederlandsche staatslieden gingen echter juist van het omgekeerd beginsel uit: het territoriaal bezit moest rechtstreeks loonend zijn of loonend beloven te worden; anders was het beter het op te geven : ook zonder dat konden wij even goed handel drijven, gelijk ^sKonings verlicht oordeel wel zou begrijpen Tot op den nieuweren tijd is dit blijven voortbestaan; werd hiermede niet in 1871 door onze regeering de afstand van S* George d'Elmina aan Engeland verdedigd (c)? — Vandaar die ongedurigheid bijons over kostende bezittingen: de ontwikkeling van handel vordert tijd (a) B^dr, E.M. 140. • (6) Zie mijne verhandeling over de Teruggave in dit tijdschrift dl. L (1900), bl. 247 vv. ; doch vooral Faetorjjen. (c) Zie bl. 218 Atjeh; ov. 55. 834 DB STICHTING VAN SINGAPORE. en geld ; wij hadden echter haast en er geen geld voor over (a). Over de verkrijging van Bauka waren we buitengewoon verrokt ; over het verliezen van slavenkoloniën in West-Indië treurde een minister Van Nagell, z6o dat hem het prijsgeven van Java ervoor zelfjB door de gedachte speelde (^) I Aldas ging men den verkeerden weg op. >ySach , 8if\ schreef een Singapore-xnAn in The Asiatic Jst un excellent homme; je Taime beaucoup; maia toujours il est Anglais, et il ne peut pas aller plus loin que mjlord Castlereagh ne Ie lui permet/^ Wel kon hij soms eenigszins vreemd uit den hoek komen , doch men wist wat men aan hem had : //foncièrement bon homme et incapable d^une raillerie impertinente^^ ^trop bon enfant^^ om de menschen met opzet noodeloos te grieven» getuigt ook Van Grovestins {e). Clancartj had echter telkens , op (a) Zie 'Opvattingen bl. 405; ov. 65. (6) Zie het schrijven in b\jl. 9, § 8 van M. B. (c) Sluüing bl. 262; ov. 24. {d) Sluiting bl. 3U; ov. 96. (e) Naar aanleiding van ondervolgenden brief, dien Clancartj van Weenen aan Van der Capellen in Nederland schreef over diens benoeming tot gouver- neur-generaal van de over te nemen Oost-Indische bezittingen, in verband met het plotseling opgekomen beletsel tot vertrek door Napoleon^s terug- komst van Elba: ^Je vous prie de reoevoir mes félioitations et de félioiter mad* de Capellen de ma part, non sur la cause, mais du fait de la remise DE STICHTING VAN SINGAPORE. 387 last zijner regeering, voor ons onaangename commissiën te vol- brengen; en de met het Nederlaudsche staatsrecht ait die dagen vertrouwde lezer zal weten, dat de schald daarvan lang niet altijd bij Engeland was te zoeken. Zoo moest zioh de Britsche gezant nn alweder tot onzen minister van Baitenlandsche Zaken, den heer Van Nagell, wenden, om opheldering te erlangen over de Oost-Indische geschillen. De minister bracht de zaak bij een brieQedd. 12 Aagastas 1819, voor den Koning (a) ; den l^^'^ kwam het antwoord van staatssecretaris De Meij van Streefkerk , dat de departementschef van Koloniën , de heer Falck, tot het verstrekken der inlichtingen gemachtigd was (^). De ontvangst van nog meer stukken uit Londen leidde tot eene nadere conferentie van Glancartj met Van Nagell opden IS'*^ (^), zoomede tot een hernieuwd verzoek op dien datum aan Falck van Buiieulafidsche Zaken om den Britschen gezant afdoende in te lichten {d). de vos honneurs. Si au lieu de félicitations , elle a besoin de consolations de la perte de sa Yice-Hoyauté , dites lui, qu'elle n'est pas la seule & qui Bonaparte a fait manquer un tróne et que quoique sa puissance n'eüt pas jusqu'ioi pénétré aussi loin qu'en Asie, elle a Ie droit de dire quoPinfluence de eet homme s^est bornée seulement k remettre la prise de possession de ses grandeurs Asiatiques, pour lui faire prendre part avec toutes les puis- sances de PEurope, dans la gloire de faire descendre Ie Corse d'un tróne Europeen." M. S. M. (a) ^Lord Clancarty heeft mij gezegd , dat de Prins van Waterloo hem met bekommering gesproken had, over het gedrag van den heer Baffles, en de ontstane oneenigheden in Indië; hij moet z^jn wensch geuit hebben, dat lord Castlereagh wel onderricht werd. Diensvolgens zou lord Clancarty gaarne kennis dragen van het verschil, ten einde lord Castlereagh er over te kunnen onderhouden, indien U. M. zulks mogt goedkeuren. „In zoodanig geval zou ik de eerbiedige vrijheid nemen Haar te onderwerpen of mijn ambtgenoot Falck niet zoude kunnen worden gemagtigd zoodanige opemag va& zahwi te» deae^ reapeeto aan knrd Cknearty te gevm», als-ooude dienstig geoordeeld worden." B. Z. De prins van Waterloo (Wellington) was lid van het ministerie en bevond zich destijds in de Nederlanden. (6) „dat de heer Minister voor het Publiek Onderwijs, de Nationale Nijver- heid en de Koloniën heden door Z. M. is gemagtigd om aan lord Clancarty zoodanige opening te geven, als Uwe Excellentie in hare missive van eer- gisteren heeft voorgesteld." B. Z. — Het antwoord is van den 14*», en dus niet van den 15*°, gelijk gedrukt werd op bl. 414 Opvattingen; ov. 74. (0) Clancarty bericht dd. 20 Augustus aan Castlereagh „of my conversation with him of the day before yesterday.*' Zie Oorr. bl. 137. (d) „Lord Clancarty heeft wederom zeer volumineuse depêches ontvangen, S38 DE STIOHTINO VAK SINGAPORE. Bij deze besprekingen kwam ook het openen van onderhan- delingen op het tapijt, waartoe de gezant aan Yan Nagell de uit Londen ontvangen stukken van Castlereagh ter lezing aan- bood {a). Yan de gesprekken werd dezerzijds een voor gezant Fagel be- stemd verslag samengesteld ^ ten einde onzen Londensohen ver- tegenwoordiger op de hoogte te houden. Hem was echter opgedragen over deze mededeelingen niet te spreken met Castlereagh, wanneer ze elkander ontmoetten, tenzij deze zelf er over begon; daar minister Yan Nagell zulks Clancarty mededeelde, bracht deze het den 20^° weder aan den Britschen minister over (b). Fagel had dus, gelijk hem bevolen was, het punt der onderhandelingen niet uit zichzelf aan te roeren ; wel behoorde hij , luidde de opdracht dd. £0 Augustus , den Britschen minister bij gelegenheid op te zoeken, teneinde de ^^/^^a/D^r^-quaestie onder de aandacht te brengen , speciaal naar aanleiding van den brief van onzen landvoogd hierover dd. 6 Maart 1819 aan den Koning geschreven, welk stuk den 30®*^ Juli omtrent den bedenkelijken staat van zaken in de Oost. Ik verlang zeer dat Uwe Exoell. tengevolge der secrete aanschrijving van Z. M. in dato 16 dezer de casus positio van onze zijde, aan Zijne Lordschap develop peere ten einde alle verkeerde illatiën weg te nemen." B. Z. — Of de 16 eene schrijffout is, dan wel of er op dien datum eene nieuwe aanschrijving plaats vond, kan ik niet beslissen. Ook het woord ülatiën heb ik goed overgenomen. (a) Secret. Bruxelles 18 Aug. 1819. My Dear Sir, I send you for oonfidential communication to the King, the substance of the principal dispatches, which I have received. — I should hope it wiU reach you in time, and am sure the openess, candour and reasonablenesa of our views as there in seth forth, cannot fail to made a due impression on His Majesty, and induce that same frankness on the part of this Gk>v*, from whioh such an honorable basis for the projected negotiation will result, as must tend to establish our mutusd relations in the East on a foundation not to be shaken in future by the presumptions of local residents. With the most sincere regard I remain ever very devotedly Yours. Clakcarty. Op het briefje staat verder, dat het door ons bureau geagendeerd is (eerst) den 20*». — B. Z. (6) „Nagell tells me that he writes by this conveyance to Fagel a sum- mary of my conversation with him of the day before yesterday, with directions, if nothing shall be said to him upon itjtokeepittohimself; but, if spoken to with referenoe to it, then to show you his version. Possibiy it may be well for you to see this." Ömt. bL 187. DS STIOHTING VAN SINGAPORE. 889 d. a. V. in Nederland ontvangen werd (a), In hoever men in Engeland zelf van dat den 29^ Jannari voldongen feit oflBcieel bericht had gekregen , moet ik in het midden laten {b) ; zeker is het echter , dat Clancarty^s mededeelingen aan onze ministers er op wezen , dat bescherming van den Britschen handel in die streken, voor de belangen in China, het punt van diplomatieken strijd zou worden. Immers, toen minister Falck de argumenten van den Britschen gezant tegen ons recht op den Biouw-archipel en het schiereiland Malakka bad wederlegd, bepaalde Clancartj er zich toe met op den 18^" Augustus eenvoudig den eisch te stellen, dat men als vohtrekie voorwaarde tot onderhandelen diende aan te nemen , dat Engeland niet aan Nederland den sleutel van de vaart op China kon afëtaan {c). — Die vrijheid van den Ciim/z-handel was de door Eai&es met buiten- gewoon succes gebruikte leuze geweest, om het Engelsche publiek en zijne staatslieden voor geen enkel onrecht des noods tegen ons te doen terugdeinzen. De gewezen secretaris van Bai&es en Fendall, tijdens hunne landvoogdij over Java, de welbekende Charles Assey, publiceerde in hetzelfde jaar 1819 zeer ter snede eene biochure te Londen: f On the trade to China and the Indian Archipelago; with olaervations on the ineecurity of the British interests in that quarter''\ (a) De brief van onzen Goavemeur-Generaal aan den Koning werd in bijl. 156 OpwitHngen gepubliceerd. De ministerieele opdracht dd. 20 Augustus aan gezant Fagel luidde: „M. Ie Gouv.-Qénéral de nos possessions Orientales a fait rapport k Sa Hajesté des désagréments, qu'il continue k éprouver de la part de Sir Bafflea. „Lord Olanoarty m'ajant de son cdté entretenu sur la situation des affaires des Indes, qui parait devoir fixer Tattention des deux G-ouvernements k fin d'éviter quelque éclat, j'ai été chargé de transmettere & Y. E. un extrait de la dépêche, que Ie Boi a re^ue de M. Ie B" v. d. Capellen, non seulement pour yotre information particuliere, mais aussi pour en faire un usage prudent et ciroonspect auprès de lord Gastlereagh." B. Z. {b) In een resumé dd. 27 December 1820 van het bestuur der O. I. G. te Londen van de Galouttasche brieven, voorkomende in de B.-verz., lees ik namelijk: „Letter from the Gov. Gen. in Council, 14th May 1819, reporting the establishment by Sir T. Baffles of a British factory at Singapore , against whioh proceeding the Dutch have remonstrated , and stating the course intended to be pursued bj the Suprème Gk>vemment." In margine staat van wege de directie te Londen: ^ThiA subject was noticed in our despatoh of 25th Jan. 1820." Deze depêche werd door mij sub 56 Popiarootslo^ weergegeven. — Het kan echter wel zijn, dat men te Londen eerder er van bericht had, en wel rechtstreeks van Baffles. Men zie over dat rechtstreeksch berichten naar Europa: P(ip«0roor2o^ bl. 535 § 7 en bl 540 § 12; ov. 147 en 152. (c) afMddera bL 88. 840 BE STICHTING VAN BINOAPOBS. waarin onze handelsopvattingen werden gehekeld , nevens het Neder- landsohe streven om ons overal in den Archipel te vestigen {a). In weerwil echter van al het geschrevene tegen het Neder- landsch-Indisch beleid, was Clancartj eerlijk genoeg te erkennen « dat in de eerste plaats de schald van de verwikkelingen bij Raiiles lag, die door zijn onbetamelijk drijven, de Nederlandsch- Indische regeeriug tot maatregelen van militanten aard had opge- wekt. >rlt was^\ meldde hij dd. 20 Augustus aan Castlereagh (d) , //in consequence of a communication to me of jour wishes to be acquainted as soon as possible with the views of this Government in the Eastem seas that I had a conversation with Nagell, out of which proceeded the order from the King to Falck to confer with me npon this subject. I believe mjself that all our difficnlties with the Dntch in those parts have originated from Sir Stamford BAffles. His conduct excited, as it appears, the jealousy of M. Capellen (who, very happily, is a man of good sense, and fuUj imbued with the opinion of the closest connexion with us being requisite for his country). Hence grew several of the establishments made by them , and from these the necessity of making others on our part appeared to our Government at Galcutta.^' Deze brief werd besloten met de mededeeling, dat Falck aan Clancarty ge- vraagd had, waarom Billiton niet was overgegeven, terwijl tevens de gezant de verwachting uitsprak, dat hij weldra eenige meer stellige berichten over de geweuschte onderhandelingen zou kunnen geven (c). Doch ook aangenomen, meende Clancarty, en zoo komt men met dit volk nooit verder, dat Raiiles de eerste aanleiding was geweest van onze drift tot uitbreiding van de verkregen (a) De schrijver kwam o. a. op tegen onze inderdaad veel te bekrompen bepalingen betrekkelijk de hustvaaii. Men had dergelijke voorschriften ook wel in Britsch-Indië , doch de bezwaren golden hier niet het beginsel, maar de toepassing. — Zie een breed overzicht van het boekje in de Asiatxc Jóurtioj, dl. Vm, bl. 133 vv. {b) Oorr. bl. 136. (c) nlii niy conversation with Falck, he mentioned the subject of the island of Billeton, and asked why, as a dependence of Banca, it had not been delivered to them. I told him that I was not instructed to enter into expla- nations and details of this sort; but, speaking from myself, I supposed it had not been delivered, because it was not a dependence apon Banca, and consequently not comprised within the stipulation of August, 1814. Ishould hope , but cannot be sure , of bringing you over somewhat more definite with respect to your projected negociation in London, than I am enabled to convey by this mail." DE 8TI0HTIN0 VAN SINGAPORE. S41 vestigingen, nu dat Engeland eenmaal voor dit feit geplaatst werd^ een feit, dat zijn handel met vernietiging in den Archipel en met eene afsluiting van de vaart naar Ckina bedreigde, kon de Groot^ firitannische regeering niet nalaten , daartegen de noodige voorzorgs- maatregelen te nemen. Dit was niet enkel de grondtoon der besprekingen tasschen den Engelsohen gezant en onze ministers , maar ook de zin van een door Clancartj opgemaakt memorandum , gedagteekend Brussel 20 Augustus 1819, hetwelk de strekking had, om het besprokene stelliger vorm te geven en gelegenheid aan onze regeering tot schriftelijke beant- woording te schenken (a). De gezant deelde er het volgende in mede. Hij had van de Britsche regeering depêches ontvangen , houdende opdracht om met de Nederlandsche in voorloopige en vertrouwelijke mededeelingen te treden , die den weg konden banen voor de gezette behandeling van de Oostersche belangen door bepaalde gevolmach- tigden , zoo spoedig als dit over en weer geschikt zou geacht worden. Onze regeering werd uit dien hoofde verzocht om éen of meer gemachtigden te benoemen, ten einde de wederzijdsche rechten en verplichtingen nader te regelen. Londen werd als de meest geschikte plaats voor de conferentie aanbevolen, om redenen, die voor onze regeering duidelijk heetten te zijn; en November werd voor den aanvang in overweging gegeven, zoowel omdat dan gezant Tagel van eene dienstreis op het vaste land kon terug zijn, als omdat men aldus zou gelegenheid hebben na te gaan, wat de uitwerking was geweest van de laatste bevelen , gegeven aan de autoriteiten in Indië om in haar optreden de verhoudingen in acht te nemen, die «ene vriendschappelijke en kalme beraadslaging in Europa mogelijk konden maken. De Britsche regeering, vervolgde de memorie, had (a) In bijl. 69 van mijn Papieroorlog ^ waar ik ook dit memorandum aan- haalde, werd abusievelijk gedrukt 21 Augustus 1819. Men vindt het memo- randum bij Van Deventer in bijl. LXV op bl. 282. — Is eohter de datum van twintig Augustus juist? Van Nagell in zijn antwoord aan Clancarty schrijft wel : „Le Boi a vu aveo une singuliere satisfaction dans la proposition , oon- tenu dans Ie Mémoire , remie par VAmbaesadeur cTAngleterre Ie 20 demier . . ." ; maar remis wil nog niet zeggen, dat het stuk zelf die dagteekening moet dragen. — Smulders bericht op bl. 38 : „Lord Clancarty had namelijk b\j eene nota van 18 Aug. 1819 als conditie sine qua non der onderhandelingen gesteld, dat Engeland niet aan onze Begeering den sleutel van de vaart naar China zoude afstaan enz."; en op bl. 47 — 49 herhaalt hij: „^^z^ bet wantrouwen van Engeland ten opzigte van de doorvaart van straat Malaoca, gebleken uit de nota van lord Clancartj van 18 Augustus 1819, behoefde men niet te twijfelen.'* 34S DS 8TI0HTINO TAK SINOAPORS. zioh harerzijds steeds velwillend getoond , hetgeen voldoende daarait bleek , dat ernstige bevelen achtereenvolgens uit Londen naar Indië waren afgegaan, om de autoriteiten van eenig militant optreden terug te houden; en die zelfde regeering zou zich ook vriend- schappelijk blijven betoonen bij de besprekingen , die tot eene nieuwe conventie konden leiden. Om echter eene gezonde basis daarvoor te hebben, achtte de memorie het uoodig, da^ Nederland eenigszm uitdrukkelijk zijne inzichten en aanspraken omschreef. Op de eilanden, waar het geen gezag had , wilde £ngeland weliswaar evenmin politieke macht uitoefenen; doch het wenschte er, in vrije en vriendschappelijke mededinging als ieder ander, handel te kunnen drijven. Daarom verzocht de memorie te mogen weten, tot hoever ons eigenlijk gezag zich uitstrekte: dus wat wij als rechtstreeksch bezit vorderden ; wat wij krachtens bondgenootschappelijke verdragen met inlandsche vorsten bezaten : wat onze territoriale grenzen waren of door welke regelen wij onze verhoudingen tot de onderdanen van andere staten , deze zeeën bezoekende , beheerschten ; en in hoever wij hunne rechten als onderdanen dier staten beperkt beschouwden* Zonder omtrent deze punten eerst ophelderingen te ontvangen, kon er geene voldoende basis van onderhandeling zijn ; doch afge- scheiden daarvan, waren er twee punten, verklaarde de memorie, die de Britsche regeering in geen geval zou wenschen op te geven : 1® Zij kon niet berusten in eene feitelijke uitsluiting of eene loutere incidenteele toelating van den Britschen handel over de gansche onmetelijke uitgestrektheid van den Indischen archipel; 2*^ Zij kon er niet in toestemmen, dat de rechtstreeksche handel van Groot-Britannië met China zou worden blootgesteld aan al de blijkbare gevaren en nadeelen , die , vooral in tijd van oorlog , zouden voortvloeien uit het feit, dat de sleutels van de straten Sunda en Malakka , zonder nitzondering , in de handen van de Nederlandsche regeering bleven. Wanneer deze twee beginselen onzerzijds werden aangenomen, dan konden wij er op rekenen, dat Engeland aan onze wenschen tot vriendschappelijke oplossing der geschillen halverwege zou tegemoet komen; eene vriendschappelijke gezindheid, die immers reeds gebleken was, herinnerde de memorie andermaal, uit de ernstige afkeuringen, die Baffles waren te beurt gevallen. Doch indien Nederland niet naliet van verdere militaire bezettingen af te zien, z66 dat wij redelijken grond van ongerustheid voor den Britschen handel in deze zeeën bleven geven, dan zou geene wel- DS STIOHTING VAN SINGAPORE. 848 willendheid de Engelsche regeering kannen leiden tot den voort- dunr van vriendschappelijke betrekkingen in dat deel der wereld. De memorie drukte de verwachting nit, dat, dank de wijsheid en bezadigdheid van beide regeeringen, de onderhandelingen zonden slagen, waarvoor van Engelsche zijde de basis zon zijn: voldoende waarborgen te erlangen in het belang der handelsvrijheden van de Britsohe onderdanen, zonder te komen tot een feitelijken strijd met Nederland over militaire en politieke heerschappij in de Oostersche zeeën. Om alzoo de oppermacht aldaar te houden , zonder een aan- hoadend streven van Engelsche zijde naar vestiging en gezag , moest Nederland aan Groot-Biitannië zalke geriefelijkheden voor zijn handel verstrekken , daaronder de toelating van consuls begrepen , als de billijke wenschen der Britsche onderdanen konden voldoen. Kwam men daartoe op eene vrijzinnige en afdoende wijze, dan zou de heerschappij van iedere mogendheid eene bron van kracht en voor^ spoed voor elkander zijn; zoo niet, dan zouden vroeg of laat beide machten in strijd komen en beiden zouden onvermijdelijk lijden, wanneer de vriendschap en overeenstemming verstoord werden , die hare betrekkingen onverbrekelijk behoorden te hechten op ieder deel van de aarde. — Het blad was dus omgekeerd: de beleediger sloeg den toon van beleedigde aan. De memorie doet mij denken aan de pogingen, waarvan men weleens hoort, tot vergelijk van den Pauselijken Stoel met uiet-Roomsche volken; het luidt ddn: wij zullen dlles voor u zijn, maar buig eerst in alles! Buiqeii of barsten ^ ^vX inAtt- daad was de grondtoon van het stuk, te schreeuwender , wijl het slechts eischen wist te stellen, die over het geheel genomen door geene daad der Nederlansch-Indische regeering werd gerechtvaar- digd en die men in enkele opzichten evenzeer aan de Britsche regeering zou kunnen stellen , zonder dat zij ooit in staat zou blijken er aan te voldoen. Of waren dan ^ar^ rechten tegenover de inlandsche potentaten enz. z6o boven bedenking, stond het Groot-Britannische koloniaal gebied in de toekomst haar dan zóó helder voor den geest, dat zij zich in staat zoude zien hare rechten te omschrijven: nu en voor aWjd? De memorie zeide een en andermaal — alsof het ons eene enorme voldoening moest schenken I — dat Baffies^ handelingen zoo dikwerf waren afgekeurd; ja, maar met woordeté. Doch om niet te spreken van geldelijke vergoedingen , die zeker in dergelijke gevallen door Engeland zouden zijn gevorderd, er ware voor ons slechts éóne voldoening geweest — en deze had de 344 DE STICHTING TAN BINGAPOES. telkeDs zijne bevoegdheden overtredende, onze regeering brutali- eeerende ondergesohikte ten volle verdiend — namelijk Baffles^ terug- roeping. Bij eenige oprechte neiging om de gevoelens van eene weliswaar kleinere, maar dan tooh met Engeland in vriendschap levende natie te eerbiedigen, had men slechts door diens ontslag kunnen toonen, dat men verre wilde blijven van dezen leugengeest , die in alle normale verbondingen tusschen de beide natiën, zoomede tusschen ons en onze vazallen, den brand stak. En tegen- over deze ellendige ervaring, nog onder den gloed der ergernis hierover, bracht men den eisch voor om zelCs de mogelijkheid toe te laten van als consuls zulke onwaardige vertegenwoordigers binnen ons eigen gebied te dulden! Men kon niet berusten, zeide de memorie, in feitelijke uitsluiting; doch door geen enkel feit werd die uitsluiting bewezen ; niettemin heette dat het motief der tegen- werkende Engelsche handelingen en eischen. Ganning, in 1824 als minister geroepen om het destijds met Nederland gesloten traotaat in het parlement te verdedigen , erkende met zoovele woorden , dat al het geschreeuw over de inhalige neiging der Nederlanders , ten slotte hem gebleken was op nief^ te berusten. Te vergeefs had hij geroepen , verklaarde de minister [a) , om wer- kelijke bewijzen ; bij was slechts beantwoord geworden , luidde zijne verzekering onder het gelach der toehoorders, met eene duistere herinnering aan den moord van Amboina! Het was inderdaad een argument geweest, dat in die dagendrak opgang had gedaan. Is Salmond gevangen genomen door Man- tinghe, dd. 5 Augustus 1818 schrijft £affles aan den commissaris, dat men nu alles van ons Hollanders verwachten kou ^even a repetition of the proceedings at Amboina^^ {b) I — Heeft Wolterbeek het Farquhar-contract van Linga-Biouw vernietigd, het Ca/cutla Journal van 5 Februari 1819 schettert daartegen in : «Thej are taking possession of all the ports in Borneo, Sumatra etc. 80 as to form the same systero of arbitrary exclusion which they exercised ever before the last centurj, the barbarities, of which, particularly those practised at Amboyna, can never be forgotten. It was here that in 1624 they first tortured and then murdered the English^* ! I (c). — Moeten we door onderhandelingen (a) Zie bl. 84 van D. C. Steijn Parvé^s Handdingen van Sir Jame8 Brooke op Borneo (1859). {b) Zie Palembang bl. 685; ov. 855. (c) Zie M. B. bL 88. DE STIOHTINO YAN SINGAFOBE. 845 het wederrechtelijk genomen Singapore terugkrijgen, de Asialic Joumal van medio 1821 prikkelt de zenuwen der menschlievende Engelschen met zijn /i^Barbarous proceedings against the English at Ambojna^^ (a) . . . . £n tot den huldigen dag herhalen de Engelsohe publicisten in bun laffen Jingo-onzin dat thema. Hoor Boulger in zijn leven van Baffles, bl. 293, «^The massaore of Ambojna in 1624, with the impaling of the English prisoners, stands on a par with the Black Hole tragedj in BengaFMI Hoor Egerton^ ook in zijn leven van Baffles, bl. 33: «^Euglishmen , in the East especiallj, had no cause to love the nation, which had been guilty of the massacre at Ambojna'\ H Is fraai; vooral in levensbeschrijvingen van Raffies, in boekeu over Builders of Greater Britain schijnen zulke scheldpartijen niet. te mogen ontbreken. >/Per- haps^\ zegt diezelfde Egerton op bl. 60, >9^as a nation we are somewhat inclined to pharisaical thanksgivings on our superiority to our neighbours". Hm, somewhat perhapè! Natuurlijk, dat de positie der Britsche handelshuizen in het ^ederlandsch geworden Indië er niet beter op was geworden : waar men ten behoeve van den Britschen handel differentieele rechten had geheven, waar gedurende den langdurigen oorlogstijd alle mededinging te zijnen gunste was uitgesloten [b) , traden in de plaats mededingers, die nu met verschillend recht werden be- voordeeld ten koste van den Britschen handel. Doch dit was •destijds eenmaal het systeem der gansche beschaafde handels- wereld ; bij de teruggave onze^ koloniën wist men natuurlijk , dat •deze omkeer moest volgen. Er lag daarin niets bijzonders , zóó weinig, dat de Engelschen in Yóór-Indië met hunne rechten ons bestaan er onmogelijk maakten; dat Baffles zelfs tractaten deed sluiten, die slechts toelating van Engeland door de inlandsche staten veroorloofden. Zijne vrienden schreven hem uit Enge- land, dat onze contracten vrijzinniger waren dan de zijne; •en als hij, ter verdediging, hierop overlegde eene Engelsche ver- (a) Zie bl. 331 hiervoor. Verg. Van de Oraaff^ dl. I bl. 187-188. {h) „The mistress of the seas obtained a monopoly of the carrying trade. Other nations could ouly obtain the produce of foreign coiintries through British shipowners, or on oonditions determined by British statesmen. In one sentence, twenty years of war had concentrated the trade of the world fn the British empire." — Spencer Walpole: A history of England from the 4ivemment is reported far and wide, and has excited in me a desire, 'ere long, to pay you a visit, and to show my face (make my obeisance) to you. „I am sorry that I have no other token of my respect to send to you than a boy, and a diamond button, the boy oan serve you as a keeper of oattle, and the diamond may answer as a present to some one." En de stdtan van Pontianak : „We beg to inform you that we have sent our brother, Sherif Ismael, with a small prow on a trading voyage to Singapore. If he should arriveat that place in safety , having no one there to whom we can recommend him , and he being stiU young and inexperienoed , in case of any sickness or diffi- culty happening to him , we beg the favoor of you to render him any needful counsel and assistance. „No token of respect acoompanies this to our Honorable friend, but our best wishes for his long life and prosperity." Besloten werd de beide schrijvers te antwoorden , den bediende zijne vrijheid t« schenken en de diamant, als naar gewoonte , te verkoopen ten bate van den lande. DE STIOHTING ?AN SINGAPORE. 355 interesting and rapidij improving settlemeiit^\ berichtte The Asiatic Journal j dat het adres met ^s landvoogds dankbetaiging opnam {a). Weidde het uit over Singapores bloei, //under your Lordship^s auspioes, and maintained against jealous rivalrj bj the vigour and firmness of your counsels*' {b) — het leek wel ironie , tegen- over ^s landvoogds weifelende bonding bij het vernemen van het feit der bezetting {c) — de Britsche gouverneur-generaal vond het volstrekt niet noodig, om, zoolang de zaak dan toch nog niet beslist was , eenige bescheidenheid jegens den gekrenkten nabuur in acht te nemen. Hij verklaarde, in zijn antwoord aan die lieve menschen, Singapores ontwikkeling uit het vertrouwen in de Britsche staatmanswijsheid : /i^since nothing could induce settlers to flock thither from other quarters, but their sense of the securitj and superior advantage, which thej would enjoy under British rule^^; elk woord was als het ware eene verzekering, dat Sin- gapore ten eeuwigen dage Engelsch zou blijven 1 (d) Bafiles bevond zich inderdaad destijds weer te Singapore, het- geen ons bestuur te Malakka als altijd met zorg voor zijne streken vervulde. «'Nieuws is er hier op Malakka niet^\ schreef de trans- lateur Yan Angelbeek dd. 27 Februari 1823 aan zijn neef, het lid in den raad van Indië Mr. H. J. van de Qraaff , «^als dat Baffles zich teSincapore ophoudt, en waarschijnlijk het een of ander voor ons schadelijk oogmerk heeft, bijaldien hij slagen kan dit ten uit- voer te brengen. Het doet mij veel genoegen, dat wij hem ten opzichte van Siak toch de pas hebben afgesneden .^^ Verschillende redenen hadden den luitenant-gouverneur aanleiding gegeven om in het laatst van 1822 zijne stichting opnieuw te bezoeken. In de jingo-geschiedenis van Grealer Britain beslaat een dezer redenen eene weinig hartverheffende bladzijde , wijl de schrijvers wel gevoelen, dat zich de gewone geschiedenis herhaalt van eene door leugens gedekte wandaad, waarvan de bedrijvers ten slotte de hoogste onaangenaamheden krijgen over de vruchten van den roof. Toen namelijk Baffles en Earquhar samenspanden tot den tocht , die met de inbezitneming van Singapore eindigde {e) , had de laatste reeds verlof naar Europa genomen , doch was ten slotte door Baffles over- (a) In dl. XVI (1823) bL 72. (&) Zie het adres in bijl. 7. (e) Zie S. P. bl. 419 en 421 ; oo. 31 en 33. (d) 7t\^ het antwoord in bijl. 8. (e) 8. P. bL 407; ov. 19. 356 DE STIOHTINO VAN SINOAPORX. gehaald om tijdelijk nog wat ie blijven, teneinde aan de stichting van Singapore mede te werken. Dientengevolge was Farquhar daar als resident opgetreden. Doch zoo langzamerhand kregen beide vrienden verschil over de manier van besturen, hetgeen tot toe- nemende verwijdering leidde , en eindelijk Baffles aan Farquhar deed vragen, wanneer hij aan zijn plantoiverlof zou gevolg geven, Farquhar wilde er echter niets meer van weten , waarop Raffles zich naar Singapore begaf en hem er ontsloeg op den %\^^ Maart 1823; zijn ontslag werd ten slotte gerekend in te gaan dd. 23 October 1820 1 (a). «^This was^\ zeggen de heldenbeschrijvers , «^a regrettable ending for the relations between the Founder and the first Besident of Singapore/* Tegelijkertijd nam de luitenant-gouverneur, in afwachting der komst uit Bengalen van den heer Crawfurd , het bestuur in handen , ten einde, door het uitvaardigen van allerlei belangrijke verorde- ningen en door het afstaan van gronden , de toekomst der jeugdige kolonie nog meer te verzekeren. Wèl hing daarover nog altijd als eene schaduw de mogelijkheid der teruggave aan Nederland, doch Baffles verkeerde daaromtrent in de beste verwachtingen. »! have, however", schreef hij immers 30 November 1822 over deze moge- lijkheid aan de hertogin van Somerset [b) ff'ftxy little uneasiness on the subject, as I think it now nearlj impossible to dispossess us ; and the time for m j going home now draws so nigh , that I shall be able to fight the battle out in England , upon more equal ground than I have been obliged to do here'" {c), In dat vertrouwen vaardigde hij instructiën dd. 4 November 1822 uit voor de ontwikkeling en de verfraaiing der stad (^}, terwijl hij op groote schaal verkoopingen van grond aankondigde, tl am now busy", berichtte Baffles dd. 4 December 1822 aan Murdoch, ^in allotting the lands and laying out the several towns, defining rights, and establishing powers and rules for their pro- tection and preservation. I have been a good deal impeded, but the task, though au arduous and serieus one, is not one that I find unpleasant. What I feel most is the want of good counsel and advice, and of sufiScient confidence in my own experience and judgment to lay down so broad and permanent a foundation as I could wish. I have alreadj upwards of 10000 souls to legislate (a) Zie EgeHon, bl. 216—219; BotOger^ bl. 328—829. {b) Verg. het over den hertog medegedeelde ia Opvattingen bl. 401; ov. 61. (c) Memair, U Uitg. bl. 525; 2e üitg. dl. U bl. 242. {d) Zie de instructie op bl. 280 Egerton, DB STICHTING VAN SINGAPÜRB. 85 7 for, and this number will, I doubt not, be iDcreased during the next year. The enterprize and activitj which prevails are wonder- fal, and the effeots of a free-trade and liberal principles have operated like magie. Bat that the past prosperitj of the place maj not prove ephemeral, it requires that I be the more careful in what I do for the fature ; for if the past , under all our ancer- tainty of possession , has so far exceeded my expectations , what may not be calcnlated upon hereafter, when onr principles are better anderstood, when oar possession is oonsidered secure , and when British capital and enterprize come into full and fair playl^^ En dd. 10 December 1822 aan een andbr correspondent: fMj time is at present engaged in remodelling and laying out my new city, and in establishing institutions and laws for its future constitution ; a pleasant duty enough in England, where you have books, hard heads , and lawyers to refer to , but here by no means easy , where all must depend on my own judgment and foresight. Nevertheless I hope that though Singapore may be the first capital established in the nineteenth century, it will not disgrace the brightest period of it. You will be surprised to hear of the value of land here. A few spots of ground hitherto considered of no value, and passed over by the local resident, sold in the course of an hour for upwards of 50000 dollars. You will perceive that I have been very cautious in wording the grants of land, so as not to alarm the anti-colo- nists at home.^^ (a) Nu oordeelde de regeering te Batavia , die van deze handelingen het een en ander had vernomen, dat verkoop van grond niet had mogen voorkomen^ zoolang het recht op Singapore eene hangende quaestie was. De ergernis vermeerderde door de stellige tijding, dat te Djohor ^ hetwelk we Jiominaal nog steeds onder ons gezag beschouwden , ook de Engehcke vlug was geheschen. Het besluit van 6 Mei 1823 N^' 17 was er het gevolg van. De regeering zou eene commissie naar Malakka en Riouw in onder- zoek zenden, speciaal ten einde er achter te komen, wat van die Djohorsche historie waar was; maar tegelijkertijd zou de regeering te Calcutta over de beide zaken geïnterpelleerd worden (i). Dit laatste geschiedde bij een schrijven van denzelfden dag. Gelijk de Calcuttasche regeering dd. 31 October 1823 naar Londen berichtte, (a) Zie de correspondentie in Mwnoir 1« XJifcg. bl. 531 — 582; 2* Uitg. dl. IE 251—252. {b) Men zie het belangrijke besluit in bijl. 9. 858 Dl STICHTING TAN SINOAPORB. bracht onze goavernenr-generaal /rvehemently^^ zijne bezwaren in; de brief getuigt inderdaad van eene groote, maar volkomen ge- rechtvaardigde bitterheid (a). De landvoogd wilde dan ook niet op antwoord wachten voor het nemen van plaatselijke maatregelen. Bij een beslait van 3 Juni 1823 werden toch in commissie gesteld de schout-bij-naoht Jhr. Melvxll van Cambée en de raad van Financiën , directeur der inkomende en uitgaande rechten Wappers Melis {b), terwijl hun als secretaris werd toegevoegd de hoofdcommies op het gouvemementsbureau te Malakka K van Angelbeek ^ mannen «^distin- guished for their talents and knowledge*^ , luidt het in een rapport van ürawfurd. De heeren kregen mede eene openbare en eene geheime instructie. Volgens de eerste moest men o. a. nagaan de verschil- lende verhoudingen, speciaal ook wat den handel betrof. Singapore mochten zij echter niet bezoeken, evenmin correspondeeren met de autoriteiten aldaar; verder hadden zij sultan Abdoerrahman tot inkeer te brengen. Gelijk ik namelijk op bl. 317 mededeelde, had toekoe Poetri de regalia in bezit genomen , hetgeen ten slotte Abdoerrahman z6o baloorig zeide te maken , dat ook hij ons feitelijk verliet, door namelijk reeds in 1821 zijne residentie Ztfr^a vaarwel te zeggen en zich te Trenganoe op het schiereiland Malakka schuil te houden. Hij had verklaard niet meer naar Linga te willen terugkeeren , m. a. w. zich onder ons gezag te stellen , alvorens hij in het bezit was van de regalia. Het waren echter slechts praatjes. Immeis dd. 13 October 1822 slaagden wij er in om de stukken met ge- weld in bezit te krijgen en ze naar Tandjong Pinang op Rioaw over te brengen [c)\ doch wel verre, dat de kennisgeving hiervan aan Abdoerrahman er toe leidde, dat de sultan terugkwam^ was hij, niettegenstaande onze aanzoeken, op Trenganoe blijven hokken. Hem nu goed- of kwaadschiks er vandaan te halen , moest de commissie mede beproeven, [d) De geheime instructie was lang niet onaardig, omdat ze eene waardige voortzetting beloofde te zijn van den reeds genoemden Papieroorlog, Zoo inderdaad de Britsche vlag te Djohor bleek geheschen, moest natuurlijk worden ge-pro-ies-teerd ; en verder diende men te trachten om onder verwisseling met de Nederland- (a) Zie bijl. 10. Den brief vindt men, doch uit het Fransch in het EngeUoh veHaald, bij de JBt9«cAop>stukken. (6) Op daggelden van f50. (c) Zie Netscher bl. 277. (d) Zie de openbare instructie in bijl. 11. DB STIOUTING VAN SIKOAPOKï:. 359 sche vlag /i^behendiglijk^' de Britsohe weg te nemen ! Slaagde de commissie daarin, dan moest ze het dandoek «^met een beleefden brief^^ aan het bestuar te Singapore terugzenden. Das toch corres- pondentie honden, (c^ V. Nieuwe ergernis oyer Baflles' komst te Batayia. In dezelfde maand Jani 1823, dat alzoo de commissie werd ingesteld om na te gaan, wat te doen viel tegen /i^de nienwe beleedigingen^^ , die Baffles en de zijnen onze regeering hadden aan- gedaan {!)) , deed de luitenant-gonverneur het bestuur van Singa- pore over aan den nieuwbenoemden resident, den bekenden Join Crawfurd^ terwijl nu ook de residentie, los van Benkoelen, recht- streeks onder Calcutta werd gebracht. Baffles, met de brutaliteit hem eigen , gaf aan de regeering te Batavia , ofschoon hij zeer wel wist , dat we geenerlei correspondentie met Singapore onderhielden , van deze bestuursverwisseling kennis. Onze regeering zond het stuk terug onder mededeeling, dat het Nederlandsche gouvernement niet de wettigheid der bezetting, en dus evenmin een Engelsch resident van Singapore kon erkennen. Vervolgens scheepte zich Baffles met zijne vrouw van Singapore in , om via Benkoelen naar Europa zich te begeven ; doch alvorens zoover te gaan, werd weder een coup de thêdtre bedacht. Kieschheid en bescheidenheid hadden den luitenant-gouverneur tegen eiken prijs moeten weerhouden Batavia aaa te doen , waar- van hij de regeering gedurende vier jaren had belogen, had belasterd en in wier gebied hij herhaaldelijk als een roover was gevallen of dat had doen schenden ; maar bij Baffles was voor dat gevoel nooit plaats. '^For the purpose of landing some consignments from Bengar\ kwam hij den 25^>^ Jani 1823 ter reede van Batavia; er bleken twee a drie dagen — ten slotte werd het eene week — noodig om het eenvoudige werk te volbrengen. Hij berichtte zijne komst aan den heer Yan der Gapellen , onder mededeeling — bij deze menschen (a) Zie de geheime instructie in bijl. 12. (6) De aangehaalde woorden in een op bl. 883 aan te halen brief over de zaak dd. 13 November 1823 van den minister Falck aan onzen Koning. B. Z. 360 DB 8TI0HTINQ VAN 8INOAPOEB. zijn altijd vrouwen en kinderen mede in de avonturen — dat mevrouw Baffles onderwijl van boord zou gaan «ras ladj Baffles is in a verj delicate health and snflTers muoh at sea". Te Batavia waren natuurlijk nog vele bekenden uit den tijd van Baffles' gouvernement. Niets natuurlijker dus, dat deze menschen op het vernemen van zijne komst, hem kwamen bezoeken; het zou van hen wel zéér karakterloos geweest zijn , indien zij zich daarvan hadden onthouden. Doch alsof het iets zeer bijzonders was, heette het later in de Memoir{a): Hhe people of the island were not to be restrained; and he there held {nl. op zijn schip) as it were a con- tinual lever every day, people of all ranks flocking to him^\ Door Baffles was, gelijk ik zeide, aan onzen gouv. gen. zelf geschreven. De heer Yan der Capellen, die nog die «^nieuwe be- leedigingen*^ door het schenden van de goede trouw zoo diep gevoelde , had desverkiezend den brief door een zijner secretarissen kunnen doen terugzenden met een renvooi, houdende de korte mededeeling, dat Zijne Excellentie in geene particuliere briefwisse- ling met hem wenschte te treden en dat voor officieele correspoo- dentie hij zich tot de betrokken autoriteiten had te wenden; de heer Yan der Capellen had ook den brief minachtend ter zijde kunnen leggen en dus geheel onbeantwoord laten. In plaats vao een en ander antwoordde hij hem bij een briefje, gedagteekend Batavia tb Juni 1823. Hij schreef hem terecht, dat hij zich ten zeerste verwonderde en dat deze komst, na al hetgeen sinds 1818 gebeurde, vermeden had kunnen en moeten worden; verder, dat nu mevrouw Kaffles ongesteld was, de heer Yan der Capellen te zeer deze reden eerbiedigde, om niet ook toe te laten, dat de heer Baffles mede van boord kwam, doch dat het hem, GK)uv. Gen., speet, niet aan den heer Baffles die beleefdheden te kunnen bewijzen, welke het den landvoogd anders een genoegen heette te zijn aan hooge bezoekers te bewijzen. Of de brief nu werkelijk in zoo ^ï^very bad French" was ge- schreven , gelijk Boulger opmerkt {b) , wensch ik in het midden te laten; doch voor den onbevangen lezer is overigens in dat stuk niets, absoluut niets, dat min waardig of verkeerd gezien mocht geacht worden; het was een volkomen waarheidlievend , correct schrijven aan iemand, wien men in beleefde termen zijn gemis (a) Uitg. 1830 bl. 554; Uitg. 1835 dl. H bl. 295. <6) BL 290. DB 8TI0HTINQ VAN SINQAPORB. 361 aan achting wilde uitdrukken (a). Trouwens onmogelijk kon zioh Aaffles in gemoede over zulk eene correspondentie verwonderd hebben, daar hijzelf iemand schreef, vb6r hij Batavia had be- reikt: >9rThe Dutch will be a little astonished, but I cannot help it ; I do not intend to land^^ {b). Doch wanneer ik het beter zou gevonden hebben, dat de heer Yan der Capellen zich van eene persoonlijke mededeeling had onthouden, dan is het wijl hij uit Baffles^ gansoh verleden had kunnen weten , dat deze man slechts zocht om door schandaal zich belangwekkend voor te stellen, en dat daartoe dergelijk geschrijf hem gereede aanleiding kon geven. Het korte briefje werd natuurlijk door een lang epistel vol phrasen en leugens beantwoord. Het speet hem, schreef Baffles, dat zijne mededeeling, die hij gedaan had 4^as a mark of res- pect^* (1) , tot zooveel verwondering had aanleiding gegeven , wijl hij nooit had kunnen veronder&tellea, dat zijne komst onaan- gename gevoelens zou gewekt hebben: vï never for a moment supposed it would have given rise to any apprehensions or (a) Ziehier den brief: Monsieur , J'ai re^u aveo one extreme surprise la lettre que M. Ie Gapitaine Huil m'a remise de votre part. J'ai chargé M. Macquoid de vous donner verbalement ma réponse, et ne doute point qu'il ne s'aoquitte avec exactitude de cette commission. Je veux cependant ajouter enoore k oe qu'il vous dira de ma part, que J'étais loin de m'attendre k vous voir arrivé k Batavia après tout ce qui a eu lieu depuis 1818. Vous ne pouviez ignorer, Monsieur, qu'une pareille visite que vous auriez pu éviter, ne peut que m'ètre extrêmement désagréable. LUndisposition de Madame Baffles est cependant un motif que je respecte trop pour m'opposer k votre séjour k Batavia pendant quelques jours. Je regrette, Monsieur, de ne pouvoir après tout ce qui a eu lieu vous «ccueillir, comme je me fais toujours un devoir et plaisir de recevoir les fonctionnaires d'un Gbuvernement si intimement lié avec celui que j'ai I'honneur de représenter ici. Vous oonnaissez trop bien Fétat des choses, Monsieur, pour ce que j'ai besoin de vous observer, que toute communication ou entrevue personelle -entre nous doit être évitée. Je ne pourrais que répéter de nouveau toute la «érie de plaintes que j'ai cru de mon devoir d'adresser k mon Gouvernement comme k votre, depuis plusieurs années, contre un gi:and nombre de vos nctions dirigées contre les interets de mon Souverain; une pareille commu- nication n'offrirait auoun agrément ni pour vous ni pour moi-même. J^ai Phonneur d'ètre, etc. Van der Capelleit. {b) Memoir, Uitg. 1830 bl. 550; Uitg. 1835 dl. U bl. 287. De daar aan- gehaalde brief is gedagteekend Juli 1823; dit zal wel Juni 1823 moeten zijn. 6e Volgr. X. 24 362 DE STICHTING VAN . 8IN0AP0RB. uDpleasent feelings on your part*\ Dit staat in denzelfden brief» waarin eenige zinsneden te voren, Baffles bericht, dat hij niet Yoomemens was om zijn schip te verlaten, omdat eene komst te Batavia zelf «^could only have been attended with painfal feelings , public as well as private, and" — voegt hij er nog aan toe — ff and ihere certainly has been nothing in theconduct of your Excelleney^ which could have rendered me partictdarly deêirous of personal eom- municaiion or acquaintance''\ — Had de landvoogd ait zichzelf bericht , dat hij nochtans geen bezwaar had tegen Baffles^ landing, omdat zijne vrouw wegens ziekte te Batavia moest zijn, en had hij van eene permissie tot landitig voor haar volstrekt niet gesproken , Baffles antwoordde: Mijn hemel, ik was niet eens van plan te landen: ü^and" — luidt daarop de nonsens — «^under these oiroumstances I trust you will admit, that the proscription you have thought proper to issue might, in common courtesy, have been delayed, until a sollicitation on my part might have oalled forit"; daaraan geheel overbodig toevoegende: ffl did not, Sir, consider it neces- sary to request your permission for Lady Baffles to land, as I could not suppose it to be so in the present state of civilized society; but I have now respectfuUy to request that, as she is in delicate health, and far advanced in her pregnancy ", daar komt het, beschaving^ vrouwen en kinderen^ al moeten ze dan nog geboren worden {a) ! — Had de landvoogd terecht opgemerkt , dat bij eenig begrip van welvoegelijkheid, Baffles deze komst ter reede van Batavia had kunnen en moeten vermijden, deze laat erop den leugen hooren : ffl can assure you it was a matter of absolute necessity, in every way against my wishes and feelings^*. Had «indelijk de landvoogd in herinnering gebracht al de gemeenheden van een vierjarig oneerlijk optreden, Baffles herhaalde nu precies wat hij vroeger aan Ck)mmissarissen-Oeneraal had geschreven^ namelijk dat 66k hij voor het welzijn van zijn land was opgekomen en dus hoopte <^you will judge equally charitably of the motives which may have dictated my conduct". Alsof Van der CapellenV grieven de motieven golden , en niet de wijzen , waarop de verwe- zenlijking werd beoogd, ffl have thought" , luidde het ten slotte altijd even pecksniffachtig , «^the above explanation due as well to your Ëxcellency as myself, as I should have presumed you to have been as incapable of offering a personal incivility» (a) Verg. PaXembang , noot a op bl. 405; ov. 75. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 863 as I am of receiving oiie without notioing it as it deserves^^ (a). Hoe is het mogelijk, dat er nog menschen zijn, diQ dit ant- woord met eenige verrukking hebben kunnen lezen, gelijk zekere Yule opmerkte : //The correspondence that passed is verj amusing , and Baffles^s reply to the letter of the Dutch baron , whose apprehen- sions had made him forget his good manners (sic) , is an inimitable example of the applioation of the lash with nnexceptionable poli- teness but with stinging severity on every line" {b). Nu ja, voor onverwachte zweepslagen is men nooit volstrekt behoed , allerminst in een land , dat door een zijner grootste schrijvers de eer werd aan- gedaan, om een speciaal werk over dit land der êfioès te dichten. Baffles vond de briefwisseling natuurlijk ook zóó eervol , dat hij ze de regeering van Calcutta in handen stelde, die de //remarkable correspondence" doorzond aan de directie te Londen ! Hijzelf zich naar gewoonte op een voetstuk plaatsende, en den weerzin van onzen landvoogd om hem op Batavia te zien, niet natuurlijk wil- lende zoeken in gemis aan achting voor zijne persoonlijkheid, schreef: «^Had Bonaparte returned to life, and anchored in the Downs , it would not have excited greater agitation in England , than roj arrival has done here, though the sensation might have been very different. Here fear and apprehension are every thing, and to these all courtesy, principle, and interest give way" {c), Frinciple voorop! Had mevrouw Raffles niet leugenachtig geschreven, dat men haar en haar man geweigerd had te Biouw van water te voorzien, terwijl ze op het punt stonden , hij , met vrouw en kind — vrouwen en kinderen ontbreken nooit — van te versmachten ; dat het bestuur hem had toegevoegd , dat hij een spion was — zeer waar anders ; en dat hij er van door moest gaan , — onbewust vermoedelijk , dat in dit opzicht een officieel stuk van Raffles zelf de onwaarheid zou loochenen {d) I Keeren wij nu terug naar de door den geërgerden landvoogd ingestelde oommissie, wier opdracht was na te gaan, hoe het met die Djohorsche vlag en het verkoopen van de Singapoorsche gronden stond. (o) De gansche correspondentie in de Memoir. Uitg. 1830 bl. 552; uitg. 1835, dl. n bl. 290. Het comme h votre in de slotalinea van Van der Gapellen's brief nam ik daaruit over. Dit acht ik echter óf eene verschrijving, óf eene druk- fout. — Zie ook Boulger bl. 290. {h) Bij B(mlger bl. 290. (c) Memoir t. a. p. (d) Zie M. B. bijl. 10. 364 DB STICHTING VAN SINQAPOEE. VI. De cora missie Mellylll- Wappers Melis in den Linga-Bionw-arehipel. Den 7®" November 1823 had de commissie met de Surydiee Biouw bereikt , na eerst op Malakka betrekkelijk de Djohorsche vlag onderzoek gedaan te hebben, zonder tot een bepaald resultaat te zijn gekomen; doch toen ze te Biouw als stellig vernam, dat de Britsche vlag werkelijk te Djohor wapperde, zond ze den luite- nant ter zee Pinet , van de Eurjdice , den havenmeester Borgen te Biouw en den sjahbandar aldaar naar Djohor om de zaak plaatselijk op te nemen. Ook de onderkoning was naar het schiereiland ovei^estoken en wel met de koloniale brik Orestes, teneinde den mokkenden sultan terug te brengen van Trenganoe. Het lukte eindelijk, zoodat den 3eii November 1823 beide vorsten te Biouw terugkwamen, en den 27*'^ de plechtige uitreiking van de regalia door commissarissen aan sultan Abdoerrahman geschiedde (a). Inmiddels was den 17"'^ November de commissie-Ptfi^^ te Djohor gekomen. Ze ontmoette er een hoofd, dat pas sinds 2 ii 3 maanden door den Singapoorschen sultan en den Djohorschen toemenggoeng was aangesteld ; v6or dien tijd had er inderdaad de Engelsche vlag gewapperd , doch de vertrekkende panghoeloe had haar medegenomen; het fungeerend hoofd beloofde aan de commissie, dat hij de door haar van Biouw medegenomen vlag zou hijschen {ö). De aanleiding tot het wegnemen der Britsche vlag was gelegen geweest in uitdrukkelijke bevelen , die de resident van Singapore had gegeven , zonder echter ofScieel last van de Calcuttasche regeering te hebben gekregen. Bij missive dd. 31 October 1823 had zich deze regeering wel gehaast om de onze te berichten , dat ze beide beklag- punten (die over den verkoop van gronden en over het hijschen der Britsche vlag) zou doen onderzoeken , dat in ieder geval de vlaggen- quaestie in strijd zou zijn met hare uitdrukkelijke bevelen, en dat, wat de grondeuquaestie betrof, vermoedelijk onze regeering door eene andere zaak op een dwaalspoor was gebracht (c) ; — ook schreef (fl) Zie breeder Netseher, bl. 277—278. (6) Zie breeder Netecher, hl 275—276. (c) Zie den brief in bijl. 18. DE STIOHTINQ VAN SlMGAPORE. 365 ze te gelijker tijd om inlichtingen , èn aan Raffles te Benkoelen (a), èn aan Grawfurd te Singapore (6); dooh v66r deze laatste den brief ontvangen had , was door hem uit zichzelf, doch zeker ten gevolge van de bemoeiingen der onzen, dd. 10 Januari 1824 over het vlaggen- punt naar Galcutta geschreven. De resident berichtte, dat zijn voor- ganger, resident Farquhar, de vlag te Djohor had doen hijschen ; maar rapporteur had bevelen gegeven voor het nederhalen ervan, toen hij in Augustus 1823 canfidenlial itulruclionê daartoe had ontvangen. Yan wie? Niet van het Bengaalsche gouvernement, anders zou hij aan die regeering niet zoo geheimzinnig over die confidential insiructions hebben geschreven, en dan zou ook de Calcuttasche regeering niet de onbeschaamdheid hebben gehad om aan Batavia te berichten, dat ze van de gansche zaak niets wist. Nochtans is het erg vreemd; men heeft dan toch slechts bevelen op te volgen van tot het geven ervan bevoegden. Werd als zoodanig wellicht beschouwd een lid der regeering , dan kon immers de Britsche landvoogd in Rade toch altijd wel schrijven, dat hij er. niets van wistP Grawfard zelf berichtte ook aan een Engelschman te Malakka, dat niet de (a) Be brief van den Britschen gouvemementssecretaris Swinton dd. 31 October 1823 aan Baffles luidde: „I am directed to transmit to yon the annexed extract of a letter from the Baron Van der Capellen dated the 6th May last but not received until the 25th ultimo (in duplicate) and to request that you will report fully and explicitly whether the representation therein contained of your having caused a British flag to be hoisted at Johore is correct: if so that you will explain the circumstances of the case and the motives of such a procedure for the information and consideration of the Suprème Government.'' {h) De resident te Singapore ontving het volgend schrijven: „It being considered by the Governor General in Council proper that you should be apprised of the contents of a despatch recently received from His Excellency the Baron Van der Capellen, I am directed to transmit to you a copy of that document which is dated the 6th May. „His Lordship in Ck>uncil desires that you will immediately institute a strict enquiry into the grounds of the representation conveyed to the Gover- nor General of Batavia of the British flag having been hoisted at Johore, and that you will report to Government the result of your investigation stat ing your own views of the causes and object of such a proceeding should the story prove to be well-founded. A reference will be made also to Sir T. S. Baffles for explanation on the subject. „The Govemor General in Council is desirous likewise of being informed whether the condition noticed in the Baron Yan der Capellen's letter was actually published in any of the Lieutenant Gbvemor's Proclamations regar- ding the sale of lands , viz. , that untü the propriety-titles shciU be expedited in due fbrm a deed of gravU toiü be déUvered to the purchaaera under the seal of the Honourable Eaai India Oompany" 866 DE STICHTING VAN SINOAPORB. Bengaalsohe regeering het bevel had gegeven, want die was er niet ofiScieel van op de hoogte, ^yet it become known there bj some other means^\ en dientengevolge had hij ontvangen: ^a confi- dential communication from very high authoritj in that quarter, stronglj condemniug anj snch measnres*^ (a). Wat ook onduidelijk moge zijn, niet, dat de heeren aan het smoezelen waren geweest. Op die vertrouwelijke mededeelingen dan in Augustus 1823, had Crawfurd last gegeven de vlag neder te halen. Zie nu eohter eens die ellendige inlanders . . . Den resident scheen het vol- komen te hebben koud gelaten , of zijn bevel ook werd opgevolgd ; maar ter elfder ure , d. w. z. toen de Nederlandsche heeren naderden, had hij vernomen, geheel toevallig vernomen, dat de vlag er nog maar altijd werd geheschen. Toen had hij echter op zijn stuk ge- staan, en de Nederlandsche commissie hare opdracht laten ver- vullen. Dat nu vonden de Singapoorsche sultan en de Djohorsche Toemenggoeng erg, waarom zij zich dd. 8 December 1823 tot de Calcuttasche regeering richtten^ met verzoek om hen , krachtens het Singapore-contraot , tegen het HoUandsche drijven bij te staan [h) I Het was dit stuk, dat de resident bij schrijven dd. 10 Januari 1824 naar Galcutta doorzond, onder opmerking dat de klagers niets te reclameeren hadden {c), In overeenstemming met ^s residents advies, deed de Calcuttasche regeering aan den Sultan en den Toemenggoeng dd. 5 Maart 1824 een schrijven richten , waarin hun, onder aanbieding van geschenken , werd te kennen gegeven , dat ze ongelijk hadden {d), (a) Zie die inlichting van Crawfurd aan een Malakkaasoh koopman bij Netscher bL 275 noot 1. (&) „We confide in the English G-overnment that it wili bnng us pros- perity and happiness, and we always hope to remain at Singapore along with the English with candour and sincerity apon our side. One matter we bring to the notice of Your Exoellenoy. Aooording to the treaty made with our friend Sir S. Baffles, it was stipolated that if any of the dependenciea of oor country should be in difficulty or distress the English should afford us assistance without fail. Accordingly respecting one of the dependencies in question called Johor we consented with Sir S. Baffles, and in concert with him we hoisted the British colours there about 7 or 8 months ago. In the meantime accounts came that the people of Bhio intended to hoist their own flag there. We communicated this to Mr. Crawfurd who directed the English flag to be struck. Afterwards tbe people of Bhio came to Johor along with the Dutch and hoisted their flag, and we have now struck the English flag aooording to what Mr. Crawfurd said.'' (c) De brief is opgenomen in bijl. 14. {d) „Touching the affair of Johor, His Lordship approves of the oonductof DE 8TI0HTINQ VAN SINGAPORE. 367 Doch zoo het Caloattasche bestuur, in zijne correspondentie met ons, zekere welwillendheid toonde, geheel anders luidden de brieven, die van daar naar de directie te Londen gingen. In de eerste plaats werd steeds iedere stap, dien wij deden tot uitbreiding van het gezag, geschetst als eene slechte handeling, die alleen maar de strekking had, om de £ngelschen te benadeelen. Dat was nog de toon van een schrijven dd. 12 Maart 1824 naar Londen. Zoo had- den we ons gevestigd op het groote eiland Linga^ een deel van het Djohorsche rijk. ^This would be^\ schreef de regeering (§ 39) , A^detri mental to the interests of Singapore , ouly in as far as it might obstruct a growing trade in tin, from a small island on the coast of Lingin and dependent upon it, called Singkep. W hen Singapore was taken possession of on our part, the produce of Singkep in this metal was verj inconsiderable , but in consequence of the high prices given at Singapore , it has since increased so much , as at present to be estknated at little less than 5000 peculs annuallj.^^ — Zoo hadden de Nederlanders zich gevestigd op Billiüm en dachten zij aan eene vestiging op de Karimatas^ gelegen tusschen Billiton en Borneo(§41): «^Should this be effected, the resident (Grawfurd) stated they will be in an attitude , in some respects to control every navigable channel leading from the Straits of Malacca and the China sea to the Java and Ambojna seas , and the Straits of Sunda.^^ — Wij breidden ons uit , luidde het (§ 45 vv.) , op Bomeo en hadden het oog op Siak, En na aldus de rapporten van Grawfurd over onze heerschzucht samengevat te hebben , komt het stuk tot een opmer- kelijken uitval. — We weten, dat Galcutta en Batavia waren overeengekomen de zaken in statu quo te houden , tot de regeeringen in Europa er over beslist zouden hebben. Doch waarover liep dit? Natuurlijk over Singapore] dat was de grondtoon onzer klachten geweest, en daarover was de correspondentie gevoerd, totdat men te Galcutta in den hoek was gezet en daar het status quo was toegezegd. Maar hoe werd dat nu uitgelegd? Dat ook wij, nota bene, alom rustig zouden blijven zitten, dat wij niet ons Mr. Crawfard in removing the British flag from thenoe, as his predeoessor had no authority to place or to allow it to be placed there. Your Highnesses will bear in mind that the second artiole of the engagement entered into with Your Highnesses on the llth day of the month of Bubbi-ul-Akhir , of the year 1234, expressly declares that the English Government is not to interfere in the intemal concerns of Your Highnesses' Gk>vemment, nor bound to maintain your sovereignty and authority." 368 DB STIOHTINe TAN 8INGAPOEK. gezag met geweld hadden mogen handhaven, toen dit bedreigd werd o. a. door het gemis der regalia , waarvan we wisten , dat het bestuur der Straitê alle mogelijke pogingen aanwendde om se machtig te worden ! (a) VII. Be gedachtenwissellng , die leidde tot de wederopvattlng der onderliandeliiigeii te Londen op het einde van 1823. Maanden waren sinds het afbreken der onderhandelingen van 18£0 voorbijgegaan; en de maanden waren jaren g'eworden , waarin o. a. lord Gastlereagh overleed en door Canning als minister van Buitenlandsche Zaken werd opgevolgd. Doch zoowel bij den eenen als bij den anderen slaagde onze regeering niet om het Britsche ministerie tot het hervatten der werkzaamheden te bewegen. Dit was geheel overeenkomstig den bepaalden toeleg en de wenschen van het Londensche bestuur der O. I. G. De onderhandelingen, schreven Directeuren dd. 13 Maart 1823 aan Bengalen (^), zijn nog niet weder opgevat. Wendt het Bataviaasch bestuur zich tot u, dan zegt ge maar altijd, dat de geheele zaak^ ^the whole matter'\ bij het Opperbestuur in overweging is; maar ge houdt intusschen Singapore bezet en bericht ons geregeld de ontwikkeling der plaats in bevolking, handel enz. Toen dan ook in Januari 18£3 gezant Fagel zich opnieuw bij den Britschen minister er over vervoegd had, verklaarde Canning rondweg, dat hem eigenlijk eene heropening der samenkomsten niet meer noodig scheen. Aan het Bengaalsch bestuur waren toch de meest ernstige vermaningen gezonden om met de Nederlandsche autoriteiten geene nieuwe ver- wikkelingen uit te lokken, en wijl men zich daaraan scheen te houden, was er ook aan eene herziening der conventie van 1814 geene behoefte; maar, zoo Nederland dan volstrekt daartoe wenschte over te gaan , beval hij aan om de werkzaamheden niet te hervatten te Londen , doch te "* s^Gravenhage of te Brueeely en wel omdat men dan minder last zou hebben van de publieke opinie, die in Enge- (a) Zie wat dit gedeelte der misaive dd. 12 Maart 1824 betreft, bijl. 15. (6) Zie sub 72 S. P. DE STIOHTING VAN SINGAPORE. 369 land, waar men aan Singapore bleef heohten, eene vrije beraad- slaging ten zeerste bemoeilijkte. Een onverwacht voorstel, dat, dankt me, veel van Engelsoh ministerieele zijde goed maakte ! Fagel en Elont hadden , gelijk ik in mijne «^tM^a^m^r^* verhandeling aanwees, Canning^s voorstel in 1820 verworpen om het reoht op Singapore nader tot een pant van plaatselijk onderzoek te maken: dit eenige middel om althans onze kansen op succes open te houden, verwierpen de Nederland- 8che onderhandelaars destijds in arren moede; nu bracht dezelfde bewindsman weder eene gedachte voor, die Canning's gevoel voor onpartijdigheid en billijkheid andermaal alle eer aandeed. Als regel geldt toch, dat de mindere tot den meerdere komt ; wij beschouwden het in ieder geval als eene vanzelf sprekende zaak, dat Londen de plaats der samenkomst zou blijven. Toen in 1820 het punt ter sprake kwam , had men dan ook van Engelsche zijde slechts opge- merkt, dat A&kty te Londen, de onderhandelingen zouden geopend worden , om redenen , die wijzelven wel konden begrijpen , gelijk inderdaad het geval was (bl. 341). De Engeleche minister van drie jaren later blijkt echter royaal genoeg om aan ons de eer te laten ; dit reeds moest de aanneming aanlokkelijk maken. Bovendien is het in den aard der zaak gelegen , dat hij , die zich tehuis gevoelt , omringd door den gewonen staf zijner ambtenaren, van den hoogsten tot den laagsten , die zijne archieven , zijne boeken slechts voor het bevelen heeft, onwillekeurig beter werkt, meer op zijn gemak is, zich sterker gevoelt, dan wanneer men naar den vreemde moet trekken om er datzelfde werk te verrichten. En klaar als de dag, mocht het immers heeten, dat in het kalme, te bedaarde Neder- land, waar geen publiek zich met de staatszaken inliet — aan vader Willem immers wèl toevertrouwd I — de onderhandelaars verre waren van dien onbescheiden drang, ook van dien ganschen staf van Compagnie^s directeuren met journalisten en parlements- leden in oppositie , die niet minder den gang der onderhandelingen te Londen dagelijks konden beheerschen en beheerschten. Wat dan toch heeft onze staatslieden andermaal bezield om het edelaardig voorstel van de hand te wijzen en — ja, om den voorsteller met deze weigering niet uit zijn humeur te maken ! — hem bedektelijk alvast te kennen te geven , dat .... wij aan Singapore niet meer hechtten I ! Ook de geschiedschrijver kan zich beschouwen als iemand , die, in de vreemde wereld van het verledene wonende, de zaken van zijn vaderland uit de hoogte overziet, als met dien Nederlander , S70 DE STICHTING TAN SINGAPORE. die ait het hart van Engeland in De Gids van October 1897 {a) ons zoo fraai toeriep: «*t Is niet ongestraft , dat men van verre staat en aanziet, 't Ver- langen wordt tot hartstocht, brandend, bijtend, om het eigen ▼olk groot te zien, fier en veerkrachtig; om het te hooren eigen geluid slaan in de roezemoes der wereld. /rü als het klein doet — als het wégkraipt , waar het zon moeten pal staan; als het gering zich toont, waar het ferm moest zijn; zichzelf uitwischt in angstvallige bescheidenheid — opzwiepen zoudt ge het willen, en hèlsteen brandt in uw ziell'^ Wie hier in de eerste plaats klein deed, was niemand minder dan onze minister Falck , de laatste van wien men het verwacht zou hebben. Reeds ingevolge aanschrijving van den secretaris van Staat dd. 9 April 1828, had hij over de verplaatsing der onderhande- lingen naar Nederland een afkeurend advies uitgebracht; hij her- baalde het schrifelijk in zijn ook in een ander opzicht belangrijk rapport dd. 31 Juli 1823, nadat bij schrijven van den secretaris van Staat dd. 24 te voren , hem het hervatten van de onderhande- lingen opnieuw was aanbevolen (b). De minister zeide aan den Koning, niet in te zien, waarom de openbare meening minder in Nederland dan in Engeland op de onderhandelaars invloed kon uitoefenen, en verklaarde het hem duister te blijven: //dat de zaak minder bekendheid verkrijgen en minder belangstelling opwekken zal, wanneer de Britsche onder- handelaar naar den Haag of Brussel komt, dan wanneer U. M. er een naar Londen zendt^\ Nochtans erkende ïalck zelf, dat een man als Canning dit dan toch wel beter zou weten ; maar in deze erkenning zien wij geen prikkel tot onvoorwaardelijke toejuiching van diens voorstel; slechts zal men zich over de betoonde welwillendheid platonisch gaan verheugen I ^In dit opzigt ondertus8chen*\ voert Falck tegen den eigen twijfel aan zijn juist inzicht betrekkelijk den invloed der openbare meening te Londen aan, ^schijnt het veiligst zich te verlaten op het doorzigt van een staatsman, die zijn land en landgenooten zoo volmaakt kent, en wij mogen ons tevreden houden met in zijn voorstel zelve een bewijs te vinden, dat het Engelsche gouvernement zich nog steeds open houdt voor de overtuiging , die de discussiën te weeg kunnen brengen en niet (a) Zie bl. 148. L. Simons (Bromlej): „Na het Dordtsch congres^'. (d) De stukken van B, Z. DB STIOHTING VAN SINGAPOBE. 871 voorgenomen heeft om op deze en gene panten onwrikbaar te blijven staan/^ Doch nog eens: waar is de draad van den gedachtengang, die in één adem doet zeggen , dat men zich op iemands kennis verlaal, en niettemin voor het omgekeerde adviseert van hetgeen volgens die kennis in ons belang wordt geacht 1 Was dan de minister volstrekt blind voor de lichtzijden eener onderhandeling in eigen land? Qeenszins; doch hij beweerde, dat die lichtzijden slechts bestonden voor oppervlakkige beschouwers. irOppervlakkig^\ schrijft hij toch, ^en afgezien van de personen, die van weerszijden als onderhandelaars zullen moeten optreden, is het niet twijfelachtig, dat het voortzetten dier negotiatiën hier te lande zeer wel met onze belangen strookt. Wij hebben dan de vereischte opgaven in ruimere mate en nauwkeuriger tot onze be- schikking ; de beambten , welker opinie tot voorlichting strekken kan, zijn gedurig bij de hand en gemakkelijk te raadplegen; Uwe Majesteit zelve kan den loop der werkzaamheden dagelijks om zoo te spreken gadeslaan , en desverkiezende regelen. Daar komt bij dat, het denkbeeld van den heer Canning afkomstig zijade, men door zich met hetzelve te vereenigen, meer kans heeft om hem, van den aanvang af gunstig voor ons te stemmen/^ Maar .... il' Maar ik mag niet uit het oog verliezen, dat voor het wei- gelukken der zaak, de keuze der gemagtigden van het grootste belang is. Wordt nu bij ons onderhandeld , dan kan het nauwelijks anders of de eerste Engelsche plenipotentiaris zal lord Clancaréy zijn, die, eensdeels de punten van verschil weinig of niet kent; andersdeels tot bijlegging derzelve misschien niet dien conciliatoiren geest, — immers niet die bedaardheid bezigen en aanwenden zal, zonder welke het geheele werk bezwaarlijk tot stand zal zijn te brengen. In Londen onderhandelende, hebben wij die zwarigheid niet te duchten en genieten wij in tegendeel het voorregt van den ambassadeur Fagel te kunnen gebruiken , dien de zaak in geen van hare deelen vreemd is, en die, zoowel om zijne grondige kennis der Engelsche belangen en administratie, als om de achting, die zijn persoonlijk karakter inboezemt, op de verschillende stand- punten, welke eene zoo veelomvattende negotiatie niet missen kan op te leveren, ten uiterste nuttig zoude zijn/^ Wij lezen dus hier, waar de schoen eigenlijk wrong. Canning's gansche voorstel stond of viel met Clancarti/'ê invloed. Over andere punten van politiek , waaronder de slavemij-quaestie , waren van zijne 372 DX STIOUTING TAN SINGAPORE. hand uitgegaan energieke nota^s , zooals deze zelf ze had aangedaid , die koning Willem I en zijne ministers gegriefd, geërgerd hadden , en dit optreden deed in hem den kwaden man zien. Minister Tan Nagell stemde dan ook bij geheim advies dd. 7 Augustus 1823 met zijn ambtgenoot van Koloniën geheel in. Hij begon op den voorgrond te stellen, dat het naar zijn oordeel wenschelijk bleef om de Britsche regeering tot het hervatten van de onderhande- lingen aan te sporen. ^Het moge waar zijn^' , oordeelde hij ten deze terecht, «dat de tegenwoordige loop van zaken in de Indien het aanzien heeft, alsof er geene geschillen of bezwaren over een of ander onderwerp bestonden; doch het is niet minder waar, dat er weinig noodig is om dezen schijnbaar rustigen staat te doen ver- storen , en het is dus altijd wenschelijk te achten om zooveel mogelijk meer vasten grond voor bestendige goede harmonie tusschen de Nederl. en Britsche regeringen op het stuk der Indische bezit- tingen en vaart door gepaste bepalingen daar te stellen en zich daaromtrent bij eene overeenkomst in het minnelijke te verstaan/^ Maar dan moest , gelijk zijn ambtgenoot opmerkte , Londen de plaats der samenkomsten blijven , ten einde Clancarty er niet bij te krijgen. //Ik houd mij met mijn geachten ambtgenoot allezins overtuigd'\ luidde het advies, /rdat bijaldien de onderhandelingen over een O. I. werk te Brussel of in ^s Hage worden overgebragt en dezelven van de Britsche zijde van lord Clancarty alléén of gezamentlijk met andere gevolmagtigden wierden opgedragen, men weinig kans zal hebben, die naar wensch te zien eindigen , ja, ik geloof zelfs, dat wanneer Z. Qr. Br. M. een of meer plenipotentiarissen be- noemde , met uitsluiting van Clancarty , hetgeen evenwel niet waar- schijnlijk is , de zaak daarom van geen beteren aard zoude worden , daar de Ambassadeur door zijn mogelijken invloed op den pleni- potentiaris of plenipotentiarissen nog middelen genoeg zoude hebben, om de onderhandelingen moeijelijk te maken. Onder zoodanige omstandigheden en vermits het gewaagd zoude zijn aan de uitkomst over te laten of de gevolmagtigde of gemagtigden, die van de Engelsche zijde herwaarts zouden mogen gezonden worden, vol- komen onafhankelijk van lord Clancarty zijn zouden en zich niet door hem zouden laten leiden, zoude ik, na rijpe overdenking, inclineeren voor de voortzetting der conferentiën te Londen.^^ Het vermoeden onzer bewindslieden, dat bij eene andere keuze van plaats, de Britsche gezant ons in den weg zou staan, bleek weldra eene overdreven vrees te zijn. Nog vbbr toch de onderhande- DS STICHTINQ VAN 8INGAFORS. S7S liiigen aauvingen, werd hij, onder erkenning zijner verdiensten met den titel van viêcount teruggeroepen (a) ; en zöö weinig had het verleden blijvenden weerzin tegen hem bij ons hof opge- wekt, dat een schrijver, die anders gaarne koning Willem I over zijne kleingeestige ondankbaarheid in de scherpste bewoor- dingen hekelt, namelijk baron Van Grovestins, het volgende aan- haalt, in verband met Canning^s optreden als minister van Buiten- landsche Zaken: 4rUn changement de ministère en Angleterre est presqae toujours accompagné d'un changement dans les missions diplomatiqaes de Ia cour de Londres, ceci donna lieu au rappel de lord Clancarty, qui depnis 1814 remplissait les fonctions d^ambassadenr ^ la cour des Pays-Bas. Lord Clancarty avait éié un des diplomates anglais, qui avaient Ie plus travaillé ^ la création du royaume des Pays- Bas au congres de Tienne. Le Eoi lui devait de la reconnaissance pour le zèle avec lequel il avait souvent défendu sa cause ; on lui portait du respect et de Testime tant ^ la Haye qu'^ Bruxelles; on le vit partir avec regret. Le fioi voulant quVn retoumant dans sa patrie il y emporta un souvenir des services quMl avait rendus au pays et ik la Conronne , le créa marquis de Heusden/* {b). Zoo echter dreigde juist de wijsheid onzer bestuurders zich tegen henzelven te keeren; immers zij wilden te Londen onder- handelen om Clancarty te ontloopen, en Clancarty ging nu juist het Kanaal overi Doch afgescheiden daarvan, wanneer men ^8 gezants invloed in Nederland vreesde, bestond er dan nog niet veel meer reden om den invloed te duchten van de breede , machtige schare, die achter den president van den Oost-Indischeu Board of Control stond , dat wil zeggen achter Canning , toen deze gemachtigde was tijdens de onderhandelingen van 1820, en wiens opvolger Wynn vermoedelijk nu weder aan de onderhandelingen zou deel- nemen? Kon het ook ons tot een werkelijk bezwaar zijn, dat Clancarty minder goed op de hoogte was, dan misschien iemand (a) „WhitehaU, November 17, 1823. ^The King has been pleased to grant the dignitj of a Yiscount of the United Kingdom of Great Britain and Ireland Kiohard Earl of Clancarty, Knight Grand Cross of the Most Honourable Military Order of the Bath , and late His Majesty's Ambassador Extraordinary and Plenipotentiary to the King of the Netherlands, and the heirs male of his body lawfully begotten» by the name, stile, and title of Yiscount Clancarty, of the county of Corck." Uit The London Qatette van 18 November 1823. (6) M. 8. M. 374 DS 8TI0HTING VAK 8INOAPOES. anders P Dezelfde gezant, wiens rondborstigheid wijzelven zoo krachtig hadden geprezen , dien wij aohting toedroegen en eerlang met leed- wezen zouden zien heengaan , werd daar voor ons op eens een schrik- beeld , wegens zijne energieke nota*s I Had onze eigene , kleine politiek daaraan niet dikwerf zelf schnld gehad; hadden onze ministers, onze leden van den Eaad van State niet soms bedenkelijk het hoofd geschud over ^sKonings gemis aan politieken zin, over zijne halsstarrigheid? Ook zeide Falck, het niet te tev^ of de Brit- sche gezant minder 4rconciliatoir^\ minder /i^bedaard*^ zou zijn, dan, ja, dan wieP Het zou misschien zoo kunnen zijn, zeide hij; alleen Tan Nagell, karakter getrouw, verklaarde zich te dien opzichte overtuigd. Nu Van Nagell, tot zichzelven keerende, wist wat dat gemis aan bedaardheid beteekendel Onze bewindslieden konden toch niet op goede gronden de overtuiging koesteren , dat die andere meer /i^bedaard^^ meer /i^conciliatoir^^ zou wezen. Op wien kon de keuze, zoo Londen voor onderhandeling werd aangewezen , vallen? Afgaande op hetgeen plaats had gehad , zouden het alweder zijn de Britsche ministers , die aau het hoofd stonden van Buitenlandsche Zaken en van den Board of Controle m. a. w. Canning en Wynn; en nu was er niemand, die zoo ontzaggelijk kon uitvallen, dan juist de opper- machtige Canning. Zijne woorden als motto mijner vroegere ver- handeling over de Aff^ajoor^-corespondentie geplaatst : If you can be sound ^ zijn teekenend, al vloeiden ze slechts, in welwillende, vriendschappelijke gevoelens, uit zijne pen; doch zoowel zijne eigen collega's , als onze vertegenwoordigers in Londen , hulde doende aan 's mans groote gaven en toeschietelijke gezindheid , lieten niet na om van zijne ontzettende drift te gewagen ffkjxy difference of opinion or dissent from his views'\ getuigde zijn ambtgenoot, lord Wellington (a) , «rthrew him iuto ungovernable rage , and on such occasions he ilew out with a violence which'', verhaalde de hertog, /('had often compelled him to be silent, that he might not be involved in bitter personal altercation.'' Eu evenzoo de sinds 1824 als Nederlandsch gezant te Londen opgetreden 7alck, die allengs Canning's lichamelijken achteruitgang waarnam, welke met het overlijden in 1827 eindigde. Sedert een paar jaar, schreef Falck aan Elout naar aanleiding hiervan (ó)^ zag ik hem nooit, zonder op te merken , dat bij afnam in alles /i^behalve in irritabiliteit'' I (a) The OreviUe Memoira, !• deel (1875), bl. 107—108. (b) De brief is afgedrukt, zoowel op bl. 275 Br. F., als op bl. 255 van Bijdr, E. DE STICHTING VAN BINGAPOBE. 375 Wij zouden ook — zeide Faick voor Londen pleitende — anders Fagel verliezen; doch konden wij dan niet den Londenschen gezant voor dien tijd laten overkomen, wanneer zijn gemis den doorslag moest geven P Was ten slotte het ontbreken van Elont niet een veel grooter gemis, dien men, sinds hij dd. 1 Mei 1821 als ministervan Financiën was opgetreden, niet meer naar Londen wilde doen gaan! Eu eindelijk, alsof het noodlot een boosaardig genoegen had om al de knoeierige specnlatiën onzer staatslieden vierkant in de war te staren, brengt de Nederlandsche regeering den onmisbaar geachten Fagel op het eigen oogenblik , dat de onderhandelingen aanvangen , in een staat van geestelijke hulpeloosheid , die onverwacht diens mede-onder- handelaar Falck alléén voor het zeer gewichtige werk plaatste I ! fa). Ik zoude natuurlijk hebben nagelaten de quaestie over de plaats der samenkomsten in deze verhandeling uiteen te zetten, wan- neer ze niet van overwegenden invloed is geweest op het verlies van Singapore, en daarmede van Malakka, zooals uit het vol- gende blijkt. De stad Malakka was onder het Engelsche tusschenbestuur sterk achteruit gegaan, doordien, ook met het oog op eene toekomstige teruggave aan Nederland, Poeloe Pinaug zeer werd beschermd. Maar onze bewindslieden in Indië, eenmaal weder in het bezit van Malakka, wanhoopten niet aan eene betere toekomst. Zoo de commissaris-generaal Elout. Hij wenschte den afstand aan Engeland van onze factorijen in Hindostan, of, zooals men het destijds dikwerf uitdrukte, onze bezittingen op het vaste land van Indië; doch toen hij hoorde, dat de Engelschen zich vleiden dat het nog niet overgenoaien Malakka in hun bezit zoude blijven, wees hij er op, dat zijne uitdrukking het vaste land niet tot het mis- verstand behoorde te leiden, dat men mede van Malakka zou willen afzien. Integendeel, betoogde hij in een schrijven van 10 Mei 1818, niet slechts is dit schiereiland voor onzea handel van het grootste gewicht, maar wij moeten zelfs Poeloe Piriang er bij trachten te krijgen (/>). De lijn dezer geheel juiste gedachten doortrekkende , geheel juist vooral met betrekking tot Sumatra^s Oostkust , moest er toe leiden, dat de stichting van Singapore het belang voor ons van het bezit (a) Zie mijn artikel Fagél'a ontslag bl. 393. (b) Zie het gansche betoog en de beoordeeling ervan in Factorijen bl. 424—425; ov. 140—141. S76 DS 8TI0UTING VAN 8INGAPOEE. van Malakka nog sterker deed aitkomen. Er stond echter tegen- over, dat met deze gebeurtenis de allengs opkomende handel van Malakka geheel scheen geknakt. ^De financieele berigten van Malakka*\ schreef de gouv.-gen. Van der Capellen dd. 16 December 1819 aan het Opperbestunr (a) , /rzijn meer en meer onganstig, eu alles daidt aan , dat zoo Singapore in de handen der Engelschen blijft, dat Qouvernement een drakkend bezwaar voor de schatkist zal worden, zonder dat nadeel door een eenig naamwaardig staat* kundig belang te vergoeden.** Gevaarlijke aitval, want zijne be- doeling is nooit geweest, dat men daarvoor maar het gansche schiereiland moest prijs geven, doch veeleer om het Opperbestaar tot eene terugverkrijging van Singapore te prikkelen. Zijn oordeel over het verlies van de Kaap de Goede Hoop moge ten eenenmale zijn verkeerd geweest , waar hij verklaarde , dit niet te betrearen [b)\ doch hij sprak daarover als een man zonder plaatselijke kennis. Anders was het natuurlijk met de Oost-Indische bezittingen, llij leefde er in; hij had een hoog gevoel voor hetgeen daar onze nationale waardigheid vorderde; hij had eene heilzaam werkende geestdrift voor al wat goed en schoon was; eene diepe kennis van de Oost- Indische behoeften werd er door hem verkregen. Hoe nattig zonde deze ook aanlegvolle diplomaat bij de te hervatten onderhandelingen werkzaam geweest kunnen zijn ! *s Landvoogds loopbaan liep ten einde; immers als een gevolg ^der dringende en herhaalde aan- zoeken*^ van den heer Yan der Capellen, was hem reeds bij kon. besl. dd. 14 Juli 1823 de vrijheid tot terugkeer gegeven en den luitenant-generaal H. M. de Koek opgedragen, hem bij vertrek voorloopig te vervangen ; in de meest vleiende brieven dd. 28 Juli 1823 was daarvan door minister Falck aan beide belanghebbenden kennis gegeven (c). Dat nadere omstandigheden zouden opkomen, die Yan der Capellen zijn vertrek deden uitstellen , kon men destijds in Nederland niet weten, en in ieder geval zouden voor hem die (a) S. P. bl. 523—524; ov. 135—136. (6) In de vermelde Kantteekeningen van Van der Capellen op de manos- cript-mémoires van Van Grovestins, leest men namelijk: nJe ne regrette guère la perte du Cap de Bonne Espéranoe. Nous n'en avons pas besoin, comme point de reldrohe è. nous appcu*ienant , et k la première guerre nous Ie perdrions immanquablement. Nos vaisseaux vont en trois mois k Batavia sans rel&cher. D'ailleurs Ie Brésil nous offre une station plus süre que Ie Cap. Sous Ie point de vue financier, nous gagnons è. ètre quittes d'une oolonie aussi coüteuse." (c) Ambtahr. bl. 157 en 158. DB STICHTING YAN 8INOAPORB. 877 gebeartenissen niet zöö overwegend gebleken zijn , indien het Opper- bestuur stellig verlangd had zijne hulp in Nederland als diplomaat Doodig te hebben, want buiten kijf was hij meer diplomaat dan £lout y en bezat hij meer kennis van de koloniale zaken , dan Falck en Fagel te zamen. Men had bovendien nu al zoovele jaren gewacht, terwijl de Eugelsche regeering ons haast een wenk gaf, wat wij eigenlijk ook behoorden te doen; in den tijd namelijk, dat gezant Fagel moest berichten, dat men te Londen met het hervatten der onderhandelingen verkoos t» wachten op de terug- komst van gouverneur-generaal, lord Moira, markies van Hastings. Zoo kunnen wij het ons wel voorstellen , dat een gevoel van bitterheid over Van der Capellen kwam, toen hij het tractaat van 1824 ter uitvoering erlangde, waarmede hij niet slechts Singapore, doch ook het gansche schiereiland Malakka voor altijd zag teloor gaan ; dat hem toen de gedachte ontviel omtrent een voordeeliger verloop der zaken, wanneer hijzelf in Europa de onderhandelingen mede had kunnen leiden. Hoe ook, Falck tastte geheel en al omtrent ''s landvoogds gevoelens in deze mis, waar reeds in 1820 de minister zeide te meenen, dat Van der Capellen het verlies van Singapore •en Malakka vrij koud zou laten I >9rYan Yan der Capellen zijn er, hoor iV'*\ schreef Falck namelijk dd. 1 Augustus 1820 aan onzen gemachtigde Elout te Londen {a), /i^bij u aan huis brieven, die ik denk van het laatst van Februarij te zijn, en die u waarschijnlijk met deze zelfde post zullen worden toegezonden. — Yolgens zijn schrijven was hij toen in de drukte zijner toebereidselen tot de nieuwe expeditie tegen Palembang; en voorts weinig tevreden met de buiten-etablissementen , noch in een politiek, noch vooral in een financieel aspect. Yan hier dan ook, dat hij mij voorkomt den afstand van Malacca en Sincapore^ dit laatste wel te verstaan, êalvo Aanore, zonder aandoening te zullen vernemen.^^ Wat zat dan toch reeds vroeg die afstand van het gansche schier- -eiland — hetwelk niet eens destijds door Engeland werd verlangd 1 — bij onze staatsdienaren in de lucht; werkelijk , niet alleen bij Falck , ook niet alleen in Nederland. vHet ga UwHg.Ed.G. altoos wel", lees ik niet zonder verbazing in een brief dd. 7 November 1820, waarin schout-bij-nacht Wolterbeek, die te Batavia gereed stond om voor goed naar Nederland terug te keeren , afscheid neemt van (a) Br, F. bl. 250. 6« Volgr. X. 25 378 DS STICHTING VAN SINGAPORS. Timmerman Thyssen , gouverneur van Malakka (a). «^Het ga Uw HgJEid.G. altoos wel en moge U eene staatkundige verwisseling, die misschien nog in het duister zit , ook uw verblijf eenmaal weder doen verwisselen, dan geve God, dat zulks naar Uw en Uwer families genoegen moge zijn, doch wacht, zouder zelf vooruit te loopen, zoodanige nog onbekende schikkingen geduldig af/* Sinds verliepen drie jaren ; de bij de Nederlandsche bewinds- lieden van 1814 gekoesterde illusies over de rechtstreeksche voor- deden van de Oost-Indische koloniën te trekken, in de eerste tijden na de herkrijging der bezittingen door Commissarissen-Generaal zeer gevoed, waren in teleurstelling, vooral wat de Buitenbezit- tingen betrof, finaal ondergegaan. Hoe weinig was er dus noodig om dergelijke bezittingen maar prijs te geven I En ziedaar, nu deed zich die quaestie voor of men te Londen dan wel in Nederland zou samenkomen .... De onvoorbereide lezer zou niet kunnen raden, wat dat er mede had te maken. Maar we lezen in minister Falck*s betoog dd. 31 Juli 1823 voor het niet medegaan met Canning*s voorstel, dit: «Mocht Uwe Majesteit, uithoofde hetzij van deze, hetzij van eenige andere omstandigheden, overhellen tot de voortzetting der onderhandelingen te Londen, dan zal Hoogst- dezelve misschien ook in overweging begeeren te nemen of men, zulks aan den heer Canning doende mededeelen , hem tevens eenige geruststelling zoude behooren te geven, omtrent hij aangeduid heeft te duchten van de werking der publieke opinie met opzigt tot de ontruiming van Singapore, en zulks leidt mij als van zelve tot ettelijke consideratiëu , die anders eerst te berde zouden hebben moeten komen, wanneer er over de door U. M. te geven instruo- tiën zal beraadslaagd worden.** Waarop een lang betoog volgt, dat wij Singapore wel kunnen prijs geven. Tijdens de inbezitneming door Bafiles toch, meende de adviseur, was het een ander geval, daar er ons moreel gezag zéér door gekrenkt werd. Sinds echter had men op Sumatra en op Borneo de kracht onzer wapenen ge- voeld en werden wij allerwegen in den Archipel zóó ontzien, dat de afstand van Singapore ons prestige niet meer kon schaden; verder hadden wij de vestiging ook niet om hare innerlijke waarde te vei langen; wij hadden er niets aan en de Engelschen zouden er evenmin veel aan hebben, te minder, omdat wij immers met het nabij gelegen Riouw eene ernstige mededinging konden openen I.... (a) Deze brief werd door mij ook aangehaald op bl. 66 M. £. DS STIOHTING VAN SINGAPO&S. 879 Waarlijk , alles is in dit advies , hetwelk de grondslag van de aan- staande onderhandelingen zon worden, verkeerd begrepen en inge- zien (a). En nadat aldus de beteekenis van Singapore ten eenen- male was onderschat, kwam de jammerlijke gedachte, Canning bij voorbaat te kennen te geven, dat wij de plaats niet meer op prijs stelden , waardoor de Britsche minister over onze bedenkingen tegen het overbrengen der onderhandelingen naar Holland niet booê zou worden/ ^Geeft U. M. de voorkeur aan Londen^\ lezen wij toch verder, ^dan zoude het, zoo als ik boven zeide, in aanmerking kunnen komen om, tot geruststelling van deu heer Canning, een wenk te kunnen geven , dat wij , bij een eventueel besprek over territoriale ruilingen , wel zouden kunnen toelaten , dat Singapore in de voor- stellen van Engeland als een equivalent van het aan ons af te stane wierd begrepen. Maar ik zal U' M* beslissing noch op de sub- ordinate, noch op de principale quaestie vooruitloopen en mij ten slotte tot de herinnering bepalen, dat in 1820, tot overweging van de bedoelde ruilingen, een geheim commité uit bewind- hebberen der Engelsche Oost-Indische Compagnie benoemd was, welks rapport wij om nieuwe vertraging voor te komen , alleszins wenschen moeten , dat bij het Qouvernement ingekomen zij , alvo- rens de onderhandelingen, tot welker hervatting men zich onlangs bereid heeft verklaard, wederom werkelijk worden aangevangen/' Ik moet bekennen, met eenige spanning ter hand te hebben genomen minister Yan NagelFs advies hierop. Hij , die wel eenigs- zins onnadenkend, doch niet zonder fierheid, zoozeer had gestreden voor het behoud der West-Indische koloniën tijdens de onderhan- delingen van 1814; die, gelijk ik in eene te volgen geschiedenis van het tractaat van 1824 zal verhalen , in gerechtvaardigde ergernis opge- stoven was tegen Castlereagh^s mededeeling , dat we ons opofferingen ter wille van het Britsche ministerie en van het Britsche publiek zouden moeten getroosten ; — hoe zou hij oordeelen over dit klakkeloos prijsgeven, vóór nog de onderhandelingen geopend waren, van een punt, dat ook voor ons, meer dan voor de Engelschen — Falck had het maar al te zeer voorbijgezien — een punt van nationale eer geworden en daarom bij den aanvang onzer onderhandelingen met recht zoo hoog gehouden was? Buitenlandsche Zaken begon met art. 8 der instructie van 1820 over te schrijven , waarin de Koning krachtvol de teruggave van ia) Men leze bijl. 16. SSO DS STICHTING VAN SINQAPOEE. Singapore op den voorgrond stelde (a); doch die Yeelbelovende aanloop eindigt ook slechts in teleurstelling. Geen spoor meer van dien hoogmoed , toen de minister onzen gezant opdroeg aan Gastle- reagh te vragen , wat men dan wel daar in Londen van zijne positie dacht, indien men reeds v6ör den aanvang der onderhandelingen begon met van Nederlands verplichting tot het doen van êocrificei te gewagen. Nu vond dezelfde bewindsman het goed, dat wij met de opofferingen ongevraagd kwamen aandragen. «^Ik moet mij eerbiediglijk verschoonen^\ schreef hij toch, ir van het uitbrengen van eenig bepaald advies omtrent dit punt, alzoo ik niet genoeg- zaam bekend ben met den staat en de omstandigheden onzer 0. 1. zaken in het algemeen, even weinig als met de gelegenheid van het eiland Singapore en het gewigt dier bezitting in het bijzonder , om de gevoelens van mijn geachten ambtgenoot te dien aanzien te omhelzen of eene tegenovergestelde meening dienaangaande te uiten. Ik gedraag mij dienvolgens aan zijne mededeeliugen en consideratiën, opdat U. M. gelieve te beslissen; en voor zooverre Hoogstdezelve, naar aanleiding van de uitgebragte rapporten, tot het besluit zoude meenen te kunnen komen om Singapore, behoudens weder- keerige voordeden , aan de Engelschen te laten verblijven , mits- gaders om de onderhandelingen te Londen voort te zetten, zoude ik Uwer Majesteit in overweging geven, om den heer ambassadeur Fagel bij zijne terugkomst naar Londen [h), te magtigen om aan den heer Canning te kennen te geven: dat, hoezeer de zaken in ludië zich over en weder aan de Ned. en Eng. zijde tegenwoordig rustig toedragen , het aan het Ned. gouvernement niettemin hoogst wenschelijk is voorgekomen, dat de hangende bezwaren definitief worden uit den weg geruimd, opdat de goede verstandhouding in die streken bevestigd en bestendig bewaard blijve en dat tot dat einde de in 1820 met wederzijdsche welwillendheid begonnen onder- handelingen te Londen worden voortgezet; mitsgaders, dat vermits door den heer Canning is aangemerkt, dat de zaak van Singapore eene onoverkomelijke zwarigheid schijnt op te leveren, hij uit het besluit van U. M. zelf, om de onderhandelingen, ter plaatse waar die zijn aangevangen , wederom aan te knoopen , zal kunnen opmaken, dat men dezerzijds niet ongezind is de vermeende onoverkomelijke hinderpaal zoo mogelijk uit den weg te ruimen; kunnende de heer (a) Zie S. P. bl. 430; ov. bl. 42. (6) Hij was destijds in de Nederlanden. DS STIOHTING VAK 8IHGAPO&S. 381 Ambassadear bij gelegenheid van deze mededeeling den heer Canning tegelijkertijd herinneren de omstandigheid, waarvan ten slotte in het rapport van den heer minister Falck wordt gewag gemaakt, te weten: dat in 1820 tot overweging van de territoriale ruilingen een geheim comité uit bewindhebberen der Eng. O. I. C. is be- noemd geworden en dat het , om nieuwe vertragingen voor te komen, alleszins te wenschen is , dat het rapport deswegen moge ingekomen zijn, alvorens de onderhandelingen wederom worden aangevangen." Het is niet mooi gezegd; het is evenmin fraai gedacht. Op ontvangst van het advies werd onder 's Konings persoonlijke leiding te Brussel eene conferentie gehouden (a). Het gevolg was , dat de minister van Buitenlandsche Zaken dd. 17 Augustus 1823 van den secretaris van Staat de koninklijke opdracht kreeg ge- zant Fagel te machtigen om den heer Canning in te lichten , gelijk de ministers falck en Van Nagell hadden geadviseerd; ook werd de laatste uitgenoodigd om zich met zijn ambtgenoot over het herzien der instructie van 1820 te verstaan (b). Minister Elout, schoon eerlang zijn advies telkens zou worden ingewonnen, werd buiten dit alles gelaten: de 4rwenk'\ aan Canning te geven, bleef hem dus ook onbekend; wel werden hem (a) ^De Secretaris van Staat heeft de eer den Heere Minister van Buiten- landsche Zaken te verwittigen , dat Z. M. aanstaanden Zaterdag te twaalf uur , Zijne Excellentie aan het Paleis alhier zal afwachten, tot het houden eener conferentie over het onderwerp, behandeld bij zijn geheim rapport van den 7 dezer No 299. „Brussel den 13 Augustus 1823." B. Z. (P) „De Koning gelast mij Uwe Excellentie uit te noodigen om overeen- komstig het slot van Uw voorstel van den 7 dezer N** 299, Geheim, den Ambassadeur Baron Fagel te magtigen, om de daeurbij vermelde kennis- geving nopens het wederaanknoopen te Londen van de onderhandelingen met Engeland over de Oost-Indische zaken , benevens de voorgestelde herin- nering aan het nog ontbrekend rapport van het G-eheim Comité uit bewind- hebberen der Engelsche Oost-Indische Compagnie aan den heer Canning te doen, en met dien Staatsminister tevens overeen te komen nopens den tijd, wanneer die onderhandelingen zullen kunnen hervat worden, hem mede- deelende, dat het casu quo Zijner Majesteits voornemen zoude z\jn, om, behalve hem, Ambassadeur, den Minister Falck, tot het voortzetten derzelve te benoemen. „Hoogstdezelve verlangt, dat tJwe Excellentie zich intusschen met dien Minister versta, nopens de herziening van de instructie indertijd aan den baron H. Fag^ en den heer Elout gegeven, ten einde dezelve vervolgens tijdig aan Zijne Majesteit ter goedkeuring zoude kunnen worden voor- gelegd." B. Z. 382 DB STIOHTINQ VAN SINOAPOES. de stukken over de onderhandelingen van 1820 gevraagd , ten einde men zich tot het herzien van de instructie zou kunnen zetten (a). De onderhandelingen waren voor de Nederlandsohe gevolmach- tigden in zekeren zin eene ondankbare taak, sinds Engeland bezit van Singapore had genomen. Waar muis en kat samen willen spelen, blijft den mindere nog eene kracht over , zoolang hij zeggen kan, dat het spel ophoudt, omdat het al te zeer katjesspel dreigt te worden. Wij stonden in deze voordeelige positie vóór de gebeur- tenis van Januari 1819. Engeland had destijds wenschen, wier voldoening van ons afhing, in Hindostan; daarover konden wij oorspronkelijk handelen ter verkrijging van Benkoelen. Dit is dan ook, gelijk we weten, het uitgangspunt van onze bewindslieden geweest om eene herziening der kaart voor te dragen. Doch na de bezitneming van Singapore, konden wij niet langer aanvoeren: ^Als gij dit of dat niet wilt doen , dan breken wij liever de onder- handelingen af^; want Engeland zou daarop standvastig hebben geantwoord , gelijk Canning duidelijk genoeg te kennen had gegeven : «Goed , doet wat ge niet laten kunt.^^ En dat wij dit ons moesten doen aanleunen , aan wien anders de schuld , dan aan de schroom- vallige houding onzer bewindslieden in de politie-zaak van Singapore? De daar gemaakte fouten hadden echter door onze onderhandelaars in Nederland nog wellicht goedgemaakt kunnen worden. Ik laat staan, dat vermoedelijk Singapore met Malakka behouden waren gebleven, indien slechts van Billiton door ons tijdig afgezien was; ook dat men Singapore alleen tegenover Benkoelen kon doen gelden; wat echter te zeggen van het verder verzwakken onzer positie door vbbr de hervatting van de werkzaamheden aan de tegen- partij mede te deelen, dat het hooggestelde Singapore-beginsel werd losgelaten ; en losgelaten om van Canning te verkrijgen , dat hij, zonder uit zijn humeur te geraken, zou goedvinden, dat wij niet in ons eigen huis , doch in den vreemde , d.w.z. bij hem aan huis zouden werkzaam zijnP «^O, als wij klein doen...r Zelfs den be- daarden bezorger van Elout^s papieren is dit stuk wat al te sterk gebleken; hij kan niet nalaten bedenkelijk te fronsen, waar hij op bl. XXII der inleiding tot de Bijdragen van 1863 aanteekent: ffTiij de kennisgeving daarvan aan Canning in Augustus 1823, had (a) Zie het particuliere briefje dd. 17 Augustus 1823 van Falok aan Eloat op bl. 171 van B\jdr, E. DB STIOHTIMO VAN SINGAPOKV. 888 men (welligt te vroeg, want daardoor werd de kracht onzerzijds gebroken) den wenk gegeven , dat Singapore geen bezwaar zoude opleveren. Uit de nota van den minister Elout van 20 Januari 1824 en den brief van den G. G. v. d. Capellen van 26 Maart 1825 {a), kan worden opgemaakt, dat deze van dien wenk geene kennis droegen/* Inderdaad, wanneer minister Elout inzage heeft ontvangen van de Additioneele punten van instructie^ die onze gemachtigden van den Koning medekregen , dan heeft hij niet anders kunnen denken , dan dat het beginsel nog hoog werd gehouden. Immers , de artt. 8 en 4 ervan [l) , schoon zij zeggen , dat het punt desnoods kan worden prijsgegeven, bepalen tevens, dat men met de meeste kracht de ontruiming der plaats zou beginnen te vorderen, opdat onze vazal, de sultan van Djohor, weder in het bezit van het eiland kon komen! Maar hoe stelden onze bewindslieden zich dan toch voor die meeste kracht uit te oefenen, nadat zij reeds bij voorbaat tegenover de wederpartij hadden geknipoogd, dat men het zoo ernstig niet meende? Ik heb deze tegenstrijdigheid zóó sprekend gevonden , dat bij mij weleens de vraag rees , of inderdaad de wenk aan Canning werd gegeven. Den 26^° Novemb.er 1823 zou minister Falck van Botterdam naar Londen vertrekken , ten einde in vereeniging met Eagel aan zijn vaderland te toonen , wat hij gedaan zou krijgen. Juist was hij bezig daarvoor zijne koffers te pakken , of de minister ontving de stukken over het hijschen der Britsche vlag te Djohor .... Zóó waar was het, dat de Engelsche vertegenwoordigers in Indië de bevelen bleken na te komen, ten aanzien van het status quol Bij missive dd. 18 November 1828 zond Ealck door tusschenkomst van Buiten- landsche Zaken het //omstandig berigt over de nieuwe beleedigingen , welke het Nederlandsch gezag in Oost-Indiê zijn aangedaan door den Britschen L^ Gouverneur van Benkoelen Baffles** aan onzen Koning, met voorstel om hem onder toezending der stukken te machtigen : //tot de mededeeling derzelve aan Hoogstdeszelfs pleni- potentionarissen voor de onderhandelingen met Engeland , ten einde daarvan het noodige en gepast gebruik te maken*\ Bij brief van 28 November gaf Willem I de verzochte machtiging; ze zou echter tot niets leiden. De bescheiden over het tractaat maken er zelfs niet eens meer gewag van ! (a) Zie dese stukken op bl. 179 en 252 van B^jdr, E. (6) Zie de instructie in bijl. 17. (B. Z.) 38 1 DB snOHTINS VAN SIMOAPOBI VIII. / De onderhandelingen, die geleid hebben tot den afstand Tan Malakka en Singapore. Nadat ¥alck te Londen was aangekomen, werden de onderhan- delingen den 15'" December 1823 geopend; behalve de gevolmach- tigden — Falck en Fagel versus Canning en Watkins Wynn — kwam mede ter vergadering de secretaris van den Board of Cantrol ^ de heer Courtenay. De Nederlandsche onderhandelaars, wenschende de besprekingen op te vatten, waar men ze in 1820 had gelaten, deden de vraag of uit Caloutta zoodanige berichten en ophelderingen waren ont- vangen als noodig scheen om de Singapore-quaestie h fond te bespreken en of in den boezem der Engelsche O. I. C. ruiling van koloniaal grondgebied het onderwerp van advies was geweest. Dit laatste bleek inderdaad het geval te zijn ; doch wat het andere punt betrof, moesten onze gemachtigden tot hunne verwondering hooren, dat de afgetreden Britsche landvoogd bf in 't geheel niet meer had geschreven, hl zich althans enkel bepaald had tot eene verwijzing naar zijne vroeger geuite meening, dat het eiland wel en terecht door Baffles was bezet geworden I De Britsche gemachtigden schenen toen van dat wel en tereehi te willen uitgaan; maar hiertegen kwam men van onze zijde op. Fagel liet niet na er Canning aan te herinneren, welken indruk deze, naar hijzelf had verklaard, in 1820 had gekregen van Yan der Gapellen's ofiBcieel verweerschrift van 16 December 1819, als a most important deêpatck^ zoodat wij nu hadden mogen ver- wachten : hl eene erkenning onzer rechten , bf eene wederlegging er van. De Engelsche heeren verklaarden zich nochtans tot dit laatste niet bij machte en wel .... door gemis aan volledige mede- deelingen uit Bengalen/ Zoo dan werd het duidelijk genoeg, dat de Nederlandsche onderhandelaars van 1820 met opzet tot dupes waren gemaakt; dat men de Nederlandsche regeering bijna vier jaren lang aan het lijntje had gehouden, om den indruk van Yan der Capellen^s betoog te doen verzwakken en de Britsche vestiging te Singapore als een voldongen feit te doen beschouwen. Minister Yan Nagell dit vernemende uit het rap- port der gemachtigden van den 16*" December, voelde zich, DE 8TI0HTING YAN SIKOAPOBE. 385 blijkens zijn schrijven van den 27'° d. a. v. , diep geërgerd (a). Onze gemachtigden moesten nu ook weder dezelfde betoogen van vroeger aanhooren over Engelands belang om Singapore te behouden en dientengevolge bood men hun eene geldsom ter uit- making van de quaestie aan. Volstrekt van de hand gewezen , veel minder met minachting, althans met fierheid, werd dit niet; doch van Nederlandsche zijde vond men beter eerst de aandacht te vestigen op de oorspronkelijke bedoeling der onderhandelingen, te weten: om door eene duidelijke afscheiding der wederzijdsche bezittingen en desnoods door eene ruiling op ruime schaal alle aanleiding tot geschil voor het vervolg weg te nemen. De Britsche gemachtigden wenschten zich echter over de uitvoering van dit denkbeeld niet verder te doen hooren; het scheen, dat zij er eerst het advies van de bewindhebbers der O. I. C. over wilden nalezen. Nochtans de wijze, waarop het beginsel zelf door hen werd aan- gehoord, maakte op onze onderhandelaars een alleszins bevredi- digenden indruk. Toen de vier gemachtigden echter den Sö'** December voor de tweede maal te zamen kwamen , en onzerzijds de factorijen in Hindostau voor Benkoelen werden aangeboden, bleek het aan de Nederlandsche vertegenwoordigers onmogelijk om het denkbeeld van i^een zoo gewigtig etablissement als Benkoelen^', zooals het nu heette , af te staan tegen de Hindostansche factorijen ffden minsten ingang^* te doen verschaffen {b). Daarentegen hadden zij «^niet zonder genoegen"" (!) bespeurd , schreven zij den 26'° December (c) , dat hunne wederpartij wel ooren had naar eene ruiling van Ben- koelen tegen Malaiia met Singapore: //Kiouw zoude dan onze uiterste post van dien kant worden"", verklaarden zij nader, ^en (a) y,IJwer Excellentien's depêohe van den 16 dezer is voorleden Zaterdag ingeloopen, en aan Zijne Majesteit onderworpen. Hoogstdezelve heeft mij op den inhoud geene bepaalde bevelen gegeven, dooh ik mag niet ontveinzen, dat het bericht van het nalaten van den gewezen Gk>uvemeur-G-eneraal Markies van Hastings om de gewigtige depêohe van den baron Van der Gapellen dd. 16 December 1820 geschreven , ter respeote van ons regt op Sin- gapore, onbeantwoord te laten, alhier geen aangenamen indruk teweeg heeft gebragt, en dat daarbij de bedenking is ontstaan, dat men over zee maar tijd had wiUen winnen, ten einde de Oost-Indische belangen in de vergetel- heid te brengen. Met belangstelling zal men te gemoet zien den verderen loop der onderhandelingen, die Uwe Ezoellentiën zijn. toevertrouwd." B. 2u (&) Uit het belangrijk rapport dd. 22 Januari 1824. B^dr, E. bl. 177—178. (e) AnAiahr, bl. 186. 886 DE STICHTING VAN SINGAPORE. onze invloed op de volken en landen van Sumatra zoude geene Europesche mededinging meer kennen/* Wij weten hoezeer de erva- ring dit anders zou leeren. — Dat dan alle twijfel omtrent ons reoht op Billiton zoude wegvallen , achtten gemachtigden nauwelijks noodig te zeggen. «^Jammer daV* .... die Engelsche heeren altijd iets op hun kompas hadden om hetgeen zij moesten geven als zéér kostbaar, hetgeen zij wilden krijgen als van weinig waarde voor te stellen. ^rJammer dat er bij eenige bewindhebberen der Oost-Indische Com- pagnie eene groote praedilectie voor Benooolen bestaat, welke het Gouvernement noodzaakt om met behoedzaamheid voort te gaan/' Gemachtigden beschouwden dezen ruil, wanneer die mocht door- gaan , als eene glansrijke overwinning , zoodat zij vol goeden moed hun belangrijk rapport van den 26«° December aldus besloten: «rWij meenen echter met onzen voorbereidenden arbeid dezer dagen genoegzaam te zijn gevorderd, om zonder ongeduld naar den uit- slag dier ruggespraak van het ministerie met Bewindhebberen te kunnen wachten en hopen deswege in de eerste helft der volgende maand iets bevredigends te zullen mogen mededeelen.*' Toen de Kerstdagen voorbij waren, werden de onderhandelingen hervat, waarvan Fagel en Falck bij hunne belangrijke missive dd. 12 Januari 1824 N*' 5 het eerst rapport deden (a). Gelijk wij weten, hadden Canning en Wjnn op de bijeenkomst van 15 December voorgesteld Singapore te koopen. Nu bleek het evenwel, dat dit bestaan zou in het kwijtschelden der schuld, die Engeland beweerde op ons te hebben. /rBij de tegenwoordige nauw- gezetheid** van het beheer der fondsen in Engeland — zooals ik zeide , er was altijd tegentpoordig iets — kon , werd bericht : ^op geene betaling uit de treasury ten onzen behoeve , veel min op eene naam- waardige som gerekend worden**. Doch ook ware dit anders geweest, dan zouden onze gemachtigden zulk een voorstel niet hebben goed- gekeurd, wijl het hierbij voor een niet gering deel aankwam, oordeelden zij in zoover terecht, ^op den indruk bij de inlandsche regeringen en volken**. Aan beiden zoude nooit iets blijken van de sommen, die tengevolge eener conventie met Engeland, in de Nederlandsche kassen mochten vloeien. Het aannemen daarentegen van bezittingen , die thans Engelsch waren , geschiedde onder hunne oogen en moest alle bevreemding doen ophouden, dat wij weder- keerig de Engelschen gevestigd lieten op eene plaats, alwaar oor- (a) Opgenomen in B^dr. E. bl. 173. Dl STICHTING VAN SINGAPOBI. 887 spronkelijk geene andere Europeesohe vlag dan de onze had behooren te waaien; overigens vonden zij, dat noch onze nationale eer, noch de toekomst van onzen handel bijzonder met het behoud van de stad verband hield. vAan het eiland Sinkapoer verliezen wij niet8*\ laidde han vonnis. ifO{ deszelfs nieuwe bezitters er veel voordeel mede zullen doen , valt te betwijfelen^^ : een twijfel , die toch zeker niet voor ver vooruitziend doorzicht heeft gepleit (a) ; doch zij voegden er onmiddellijk aan toe : /s^Het bloeijen van hunne vrijhaven aldaar, staat in verband met onze eigene maatregelen omtrent handel en scheepvaart in den Oost-Indischen Archipel, en hoe grooter vrij- gevigheid betracht wordt op de plaatsen, die aan onzen invloed onderworpen zijn , hoe minder de toevloed worden moet op Sinkapoer/* Tot eene billijke waardeering van Falck , waar men het betreurt , dat over den afstand van Singapore en Malakka veel te licht is gedacht , houde men het in herinnering , dat hij hier van eene onderstelling uit- ging , die wij zeer wel in onze macht hebben gehad te verwezenlijken , doch waarin onze regeering bij hare zucht naar territoriale voor- deden is te kort geschoten. Hoezeer Falck van het noodzakelijke van de vervulling der onderstelde voorwaarde overtuigd was, blijkt nog uit zijn particulieren brief dd. 7 April 1824, waarin hij zich bij prof. J. H. van der Palm op het door hem gesloten tractaat over Oost-Indiê beroemt, met den wensch, dat onze staatkunde er //op den duur èn voorzigtig , èn liberaal zij*^ (£). Doch zij werd niet liberaal; integendeel, Falck gevoelde het wel , toen hij in denzelfden brief met weinig geestdrift over de in het leven geroepen Handel- maatschappij sprak. Aan Singapore gaf men niet alleen de voor- rechten eener vrijhaven , doch alles wat langzamerhand de eisch des tijds op het gebied van de scheepvaart stelde. Onze schraapzucht deed Batavia en andere plaatsen , als Kiouw , nota bene geroepen om mede te dingen 1 van al het noodige onthouden, en eerst toen het veel te laat was en de handel zich voor goed had verlegd, kwam er in ons Indië vrije handel, vrije cultuur , en althans ééne prachtvolle ankerplaats. Wat Malakia aanging, nu dat Singapore van zoo weinig waarde (a) Ook Kahuijs meende, blijkens een brief, gedagteekend Poeloe Pinang 10 Juni 1824 , dat Singapore „niet tot eene zoodanige hoogte van algemeenen handel kon gebragt worden, als men van den eenen kant gevreesd en van den anderen kant gehoopt had. Nimiwm ne erede eolori. Hecht niet te veel aan den schijn.^' BI. 251 , 2« druk der „Brieven over Bencoolen , Padang enz." (b) Br. F. bl. 260 N« 146. 388 Dl 8TI0HT1NG YAN 8INGAPOBK. erkend werd, vonden onze gemaohtigden het natuurlijk, dat het met Singapore samenging: /r welke de Engelschen dus niet ten onregte er bijvoegen'Ml Drie-en-twintig jaar, herinnerden onze rapporteurs (a) , was het onafgebroken onder Eogelsoh beheer ge- weest: ff geen wonder, dat het van de Nederlandsche gewoonten en aard verbasterd is, en in dit opzigt schijnt de opoffering van geen aanbelangd*. Maar was dit niet met Padang evenzeer het geval geweest, om niet van andere bezittingen te spreken? In eene Indische koloni| is er zoo weinig noodig om het Europeesche element te doen wijzigen. En kan het een argument geacht worden tegenover den nu voor te stellen ruil met Benkoelen , dat uitsluitend een Engelsch verleden hadP Bovendien was dit land altijd een lastpost geweest. Fagel en Falck drukten echter de hoop uit, dat een zuiniger beheer hierin verbetering kon brengen. «^Doch al bleef*, schreven zij (b) , «rdie kust nog gedurende een aantal jaren buiten de mogelijkheid om door eigen inkomsten hare lasten te dekken, het Indische bestuur zoude zich , naar wij meenen , gaarne eene opoffering getroosten ter contemplatie van het belang, dat het stellen moet om zelf te kunnen leiden en in verband met het gystetna der Molukêche eilanden te kunnen regelen de cultuur der specerijen, die de Engelschen sedert 1796 met zorg op Bencoolen beproefd hebben en die nu laatsticlijk van den heer Raffles bijzondere begunstiging en aanmoediging ondervonden heeft'\ Dat rapporteurs eindelijk wijzen op het terecht van belang geacht voordeel van een onver- deeld bezit ter Sumatra^s Westkust spreekt vanzelf. /rNaar onze bedoeling^*, betoogden zij, //zoude de ruiling, waarvan thans kwestie is , in dezer voege bedongen moeten worden , dat niet alleen alle Britsche possessiën op Sumatra^s Westkust aan ons worden ingeruimd en dat dus het Nederlandsche gezag zich uit de Lampongs over Croë en Fort Marlbourough onafgebroken naar Padang en verder over Natal tot benoorden de baai van Tappanoeli uitstrekte; maar ook dat aan de zijde van Engeland afstand gedaan werd van alle bevoegdheid om zich ergens elders op Sumatra te vestigen of met de vorsten of volken van dat aanzienlijke eiland overeenkomsten te maken of onderhandelingen aan te knoopen. Het spreekt van zelf, dat Nederland niet zoude kunnen weigeren om wederkeerig af te zien van allen staatkundigen invloed op de ommestreken van Malakka ; (a) Bv'rfr. E. bl. 174. (6) B^dr. E, bi. 176. Dl STIOHTING YAN SINGAPOKK. 889 maar voor zooveel wij in staat zijn te beoordeelen , kan het behoud van dien invloed in de gegeven omstandigheden weinig baten, en veel, ja zeer veel, integendeel moet er het Nederlandsch bestuur aan gelegen zijn om volkomen vrije handen te hebben voor de uit- voering van alle ontwerpen, die nu of in den vervolge raadzaam mogten bevonden worden, hetzij ter uitbreiding van cultuur en handel en ter beschaving der onderscheidene volksstammen op Sumatra zelve, hetzij ter bevestiging van onze magt op onze andere bezittingen in de nabuurschap." De lezer weet reeds uit mijne J(;V^verhandeling , hoe weinig onze gemachtigden het verstonden om in het tractaat waarborgen te doen opnemen, dat naar waarheid Engeland buiten politieken invloed op Sumatra zou worden gesteld. Het rapport van 12 Januari 1824 verzocht ^s Konings welmeenen over het aldus verdedigd denkbeeld om Maiakka met Singapore tegen Benkoelen te ruilen, terwijl dan tevens ons recht op Billiton zou worden erkend. Aangezien daardoor veel minder werd ver- kregen , dan de instructiëu voorschreven , hadden gemachtigden niet de bevoegdheid om zouder nadere goedkeuring in die richting door te gaan. De minister van Koloniën Falck in Londen zelf zijnde , werd het advies gevraagd van Elout , destijds minister van Financiën ; hij diende er op bij nota dd. 20 Januari {a). Nu bemerkt men echter niets meer van zijn prijsstellen op het behoud van Maiakka. Hij gaf toch den rapporteurs toe , dat Singapore voor Nederland «van weinig belang" en dat Maiakka in de tegenwoordige staats- en handelsbe- trekkingen 4^niet van groot gewigt" was ; men mocht ook wel aannemen /fdat het steeds een lastpost voor Nederlandsch-Indië blijven zal". Voor het toekomstig gewicht van het Maleische schiereiland voor Sumatra^s Oostkust had dus ook Elout geen geopend oog ; doch het moet hem althans als eene verdienste worden aangerekend , dat hij wees op het afkeurenswaardige onzer houding, bij het prijsgeven van Maiakka met Singapore , tegenover den sultan van Djohor en Linga , te meer wijl Raffles een ander lid dier vorstenfamilie als sultan van Djohor erkend had. «rDe sultan van £hio is onze bondgenoot", teekende (a) In Bydr. E. bl. 179. Aldaar in den aanhef der nota, gedagteekend 20 Januari, leest men: „Het sohijnt eenigzins moeijelijk om het onderwerp van den brief door de heeren Fagel en Falck ^ op 12 December vf* 8 geschreven y op zich zelven te behandelen." — In het origineel staat echter voor het ge- spatieerde : „op 12 dezer N* 5 geschreven" m. a. w. Elout verwijst terug naar den brief van 12 Januari, 890 DK STICHTING TAN SINGAPOKE. Elout aan ; ^wij kaDneu hem niet geheel aan zijn lot overlaten*\ — In den afstand van Benkoelen erkende Elout natuurlijk /^eene goede zijde^*; maar hem schenen terecht deze bezittingen niet zoo belang- rijk, «rdat daarvoor alleen, Malacoa en wat daartoe behoort, moet afgestaan worden*\ Benkoelen was onder de Engelsoheo een lastpost, en Elout achtte het meer dan twijfelachtig of het ooit voor Neder- land iets anders wezen zou , te meer wijl noch de Lampongs , noch Palembang veel geldelijk nut tot nog toe schenen aan te brengen. De specerij-cultuur te Benkoelen was niet van dien aard, dat wq die èn in de Mol ukken, èn elders konden houden, vooral niet, daar op andere buitenlandsche bezittingen, speciaal op Bourbon, specerijen met vrucht werden geteeld, ff De vereeniging van bestuur over alle de deelen van Sumatra, zelfs van Sumatra's Westkust'^ kwam hem ^niet zoo gemakkelijk voor^\ De bezittingen lagen daarvoor te zeer uit elkander. Onze gemachtigden deden hun schrijven van 12 Januari volgen door een van den 19'^, dat het voorstel inhield om de factorijen in Hindostan tegen gedeeltelijke kwijtschelding van gel- delijke vorderingen , dié Engeland op Nederland beweerde te hebben, af te staan. Ook hierop antwoordde Elout en wel bij nota van 26 Januari ; hij oordeelde , dat Engeland ons geld behoorde te geven, in plaats , dat wij nog £ 100.000 zouden betalen , gelijk verlangd werd (a). Toen deze nota^s in Londen werden ontvangen, waren partijen aldaar blijven doorwerken, met het resultaat, dat zij eene conventie ontwierpen, in den door onze gemachtigden reeds aangegeven zin, en welke nu naar Nederland ter goedkeuring werd gezonden. In een particulieren brief dd. 2 Februari 1824 aan minister Elout (b) komt Falck op de ingebrachte bedenkingen terug. /^Ponden ster- ling zijn hier bij geene mogelijkheid te verwerven'*, schreef hij o. a. , //en territoir aan ons af te staan , hebben zij niet , behalve Bencoelen. Al ware het dus mogelijk , des neen , om hen op de peoa- nieele kwestien rekkelijker te maken, zoo zoude het beste resultaat zijn, dat zij ons met minder territoriale opoffering lieten volstaan, namelijk, dat wij Malakka behielden. Maar eilieve, wat zoude dit anders zijn dan dat wij bezet bleven met een lastpost, welks nutte- loosheid nu en in de toekomst Gapellen bij herhaling erkend heeft ?^^ Welk eene misvatting ! In een koloniaal rijk is bijna nooit van de (a) Zie Factorijen bl. 465 en 469; ov. 181 en 185. (6) Br. F. bl. 258. DK 8TI0HTIXO YAN SINGAPORE. S91 is^toekomst** eener landstreek iets zekers te zeggen , en hoe was men daartoe in ieder geval in staat , na een wederbezit , onder de meest ongunstige omstandigheden bovendien, van slechts vijf jaar? Hadden de Engelschen ook niet met opzet Malakka achteruit gebracht om Pinang te doen bloeien I Wat die toekomst ten slotte heeft opge- leverd , kan men o. a. lezen in de Nieutoe RotlerdaiMche Ccuravt van 21 December 1897, houdende, dat, volgens de Pinang Gazette étdit begrooting der inlandsche staten voor een volgend jaar een surplus aantoont van $ 300.000^\ En nog eene enormiteit, van te meer gewicht, omdat ze niet enkel van beschouwenden aard is. Art. 15 houdt de minder algemeen bekende bepaling in, dat, ingeval de aan Engeland afgestane Nederlandsche factorijen in Hindostan , Malakka en onderhoorig- heden en Singapore mochten ^verlaten^^ worden door Engeland , of Benkoelen, Billiton en den Liuga-Riouw-archipel door Neder- land, de rechten der opgevende partij «fonmiddellijk^^ zullen overgaan //op de andere partij^\ Hoe is men in ^s Hemels naam aan die treurige bepaling gekomen, welke absoluut niets met de zaak te maken had, en die alleen kon strekken om noodeloos Nederland*s vrijheid van handelen voor altijd ten deze te binden? Onze gemachtigden vonden , blijkens de memorie van toelichting dd. 1 Februari 18£4, dat fiit groote voorzorg, die hier, op aan- zoek der Britsche Gevolmagtigden , bepaald is'\ geene opheldering behoefde l »Z\] komt^^ , voerden ze er nogal naïef aan toe [a) , //eventueel den Engelschen niet alleen, maar ook ons ten bate, die dus kans hebben, om vroeg of laat onzen invloed weder op Sinkapoor te doen gelden , ingeval dit eiland deszelfs populariteit verliezen en vervolgens door het Engelsche Bestuur geoordeeld worden mogt de kosten van bezetting en onderhoud niet meer waardig te zijn.^M ! Elout, wien weder advies over de concept-conventie werd ge- vraagd , was er nu in hoofdzaak mede voldaan. «^Wanneer men het ontworpen traktaat in deszelfs verband be- schouwt^\ leest men in zijne nota van 12 Februari (d), i^dan schijnt de algemeene inhoud uitermate geschikt tot eene goede uitkomst.*^ Ook dat ongehoorde artikel 15 scheen hem //juist toe- gelicht en betoogd" (a) Zie Bijdr. E. bl. 198. (6) Btjdr. E. bl. 201. 392 DB STICHTING YAN SINaAPOIlK. Aldus onstonden de artt. 10 en 12 van het Londensohe traotaat dd. 17 Maart 1824: 10. De stad en vesting van Malacea^ met derzelver ander Aoariffieden , worden bij dezen afgestaan aan Zijne Groot-Britanniscke Majesteit^ en Zijne MajesteU de Koning der Nederlanden belooft^ voor nek en Zijne onderdanen , nimmer op eenig gedeelte van het schiereiland van Malacca een kantoor te zulten oprigten , of traktaten te zullen sluiten met eenigen der inlandsehe Vorsten ^ Opperhoofden of Staten op dat schiereiland gevestigd. 12. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden ziet af van alle vertoogen tegen het bezetten van het eiland Sinkapoor door de onder- danen van Zijne Oroot-Britannische Majesteit. Daarentegen belooft Zijne Groot- Britannische Majesteit^ dat geen Britsch kantoor zal worden opgerigt op de Carimons^eilanden , o f op de eilanden Battam^ Bintang, lAngin, of op eenige der andere eilanden^ liggende ten- Zuiden van straat Sinkapoor , en dat met derzelver Opper- hoofden geene traktaten^ onder Britsch gezag gesloten zullen worden, IX. Mededeeling aan den sultan yan Llnga betrekkelyk den afstand yan Malakka en de overgaye eryan. Het traotaat moest voor zoover het den afstand en de ruiling van grondgebied inhield, aan de goedkeuring onzer Staten-Qeneraal worden onderworpen , waartoe een ontwerp van wet met ongexlag- teekende Memorie tot Adstructie werd ingezonden (a). Omtrent het onderwerp, dat wij hier behandelen, lezen we het volgende: ^Malacca was, in den eersten aanvang van onze vestiging in Indië , eene zeer belangrijke plaats voor den koophandel , maar sedert een zeer groot aantal jaren is deze handel verloopen , waartoe, onder andere omstandigheden ook heeft medegewerkt de vestiging van het Britsch gezag op Poeloe Pinang. Na den gelukkigen ommekeer van zaken in J81S tot op den huidigen dag hebben geene onzer Nederlandsche kooplieden zich derwaarts begeven; en deze plaats is in waarheid eene voor de Indische kas kostbare bezitting, nu dezelve voor den handel van geen gewigt meer zijn kan, vooral nadat de £ngelschen van Sinkapoor bezit genomen hebben. (a) Zie Factoryen bl. 471; ov. 187. DK STICHTING VAN SINGAPORE. S9S ffTegen deze bezitneming zijn wel door de Nederlandsohe Bege- ring zeer ernstige vertogen gedaan , maar de twist tasschen regt en onregt ten deze was niet gemakkelijk te beslissen. (1 1) ^Daartegenover stond de aanspraak der Engelschen op Billiton, hetwelk zij beweerden, dat onder den afstand van Banka niet be- grepen was. Yan deze aanspraak heeft Engeland afgezien , mits dat ook door Nederland alle vertoog tegen de in bezitneming van Siukapoor ter zijde werd gesteld. «^Het behoeft geen betoog, dat, én voor den staatkundigen invloed in die streken, én voor het belang der Bankasohe tin- mijnen, het bezit van Billiton onontbeerlijk is, en das niet kon in de waagschaal (a) gesteld worden. vMaar hetgeen vooral bij de overweging der toegestane en be- dongen ruiling behoorde op prijs gesteld te worden , is de belangrijke aanwinst van het Fort Marlborough of Bencoolen op Sumatra, en de verwijdering van alle vreemde gezag op dat eiland . . .^^ De belangrijke aanwinst ^ die naar Elout^s oordeel toch een last- post wasi (d) In de Staten-Qeneraal waren slechts twee leden, de heeren Beelaeris van Blokland en Fan Alphen, die het woord over het tractaat voerden. Beiden konden zich met de voorgestelde ruilingen ^ereenigen. De afstand van Malakka veroorzaakte aan Yan Alphen "WtX eenig leedwezen^\ daar in de jaarboeken van onze voormalige O. I. C. die bezitting /^eene roemvoUe plaats" bekleedde ; /^doch kost- baar, en nog kostbaarder — zelfs bijna nooit te behouden — in oorlog", verloor zij in den tegenwoordigen staat onzer bezittingen '/veel van hare vorige belangrijkheid". — Beelaerts zeide er over: /rSchoon die bezitting thans geacht kan worden een last te zijn , was zij echter nog belangrijk, omdat zij ons eene vastigheid op •het Schiereiland gaf, waardoor wij ons in staat vonden, onzen handel op China te beschermen, aan onze zeevaart in die wateren bijstand te verleeneu en aan de daar omstreeks gelegen Inlandsche natiën dat ontzag en dien eerbied voor den Nederlandschen naam* in te boezemen en bij haar levendig te houden , welke wij er voor- heen genoten en (wanneer het noodig was) door ons wel bestuurd geschut verzekerd hebben. Men kan aan Malakka niet denken, (a) Niet weegschaal^ zooals er abusievelijk staat op bl. 89 dl. I van De Waal's ^ Nederlandsch-Indië in de Staten-Gteneraal". (h) Zie bl. B90. €• Volgr. X. 26 394 DE STICHTING YAN 8INGAP0BK. zonder zich tevens den naam van Van Braam, de door hem en zijne vlootgezellen behaalde trofeeën te herinneren, die weleer de groote zaal op dit zelfde Binnenhof in deze residentie-stad ver- sierden. Het bezit nogtans van Poeloe-Pinang en van Singapoer^ in handen van de meesters der zeeën, maakt het verlies van Malakka voor ons veel minder belangrijk, naardien wij nu de straat van dien naam niet meer de onze kannen noemen « en in tijd van vrede de vaart ons open blijft. ^Omtrent het laten varen van onze aanspraak op het eiland Singapoer, kan ik niet anders dan beklagen, dat wij dat eiland niet in bezit hebben geaomen toen het nog onbezet was , en wij het zonder iemands tegenspraak hadden kannen boetten. Na kannen wij het recht van bezitneming aan Groot-Britannië niet wel in billijkheid betwisten, en mogen wij ons gelakkig rekenen, dat de aanspraak, die wij deswege meenden te hebben, in de schaal van railing heeft mogen worden gelegd." De spreker besloot met merkwaardige woorden aan het verlies van de Kaap de Goede Hoop te wijden , die ik eerlang in mijne geschie- denis over het tractaat van 1824 in herinnering hoop te brengen. Terwijl in Nederland eene streep door het bezit van Malakka werd gehaald, had men zich in ons Indië beijverd om door het slaiten van contracten of door het hernieawen van de voormalige Com- pagnies verdragen , den Nederlandschen invloed er te vestigen , uit te breiden en in het bijzonder de tinproductie naar zich toe te trekken, zoodat men waarlijk niet in Nederland al die moeite had behoeven te doen om Billiton daarvoor te behoaden, terwijl we het tinrijke Malakka prijsgaven. Onder meer hadden we in 1819 met den radja van Selangor een tractaat van 17 86 weder in het leven geroepen^ waarbij het tinmonopolie werd verzekerd , en dit had plaats gevonden, niettegenstaande kort te voren , ook het Pinangsch bestaur met Selangor een verdrag had gesloten , teneinde zich van den tinhandel meester te maken. Dat was dus eene dergelijke geschiedenis als^ met het Farqahar-contract op Kioaw, door Wolterbeek ver- nietigd. Er had zich toen weder een Britsch agent, W. Cracroft, naar Selangor begeven , die den vorst nogmaals tot andere gedachten wist te brengen. Over deze en andere handelingen met betrekking tot Kvoedahy Perak enz. bevat de £/>«c^(7j&- verzameling nog vele breede stukken ; doch zij verliezen , naar het mij toeschijnt , han belang voor onze geschiedenis, omdat het tractaat van 1824 het Nederlandsch gezag aldaar geheel vernietigde; ik heb het dienten- VE, SnCBTlNG TAN SINGAF01tB« S95 gevolge minder noodzakelijk geaeht er nog over uit te weiden. Ook verviel door dit tractaat de klacht « welke van Calcutta te Londen was ingebracht over het gewelddadig beiitnemen door ons van de realia : iras it is our wish to bring in oblivion all questio* nable proceedings in the Eastern Seas prior to the late treatjr^\ berichtte de directie te Londen dd. 4 Augustus 1824 aan Calcutta. Yoor den gouv.-gen. Yan der Capellen en voor vele Nederlandera in Indië was het tractaat eene bittere teleurstelling, eeue diepe ergernis. Welk eene zonderlinge figuur deed het nu ook de Indische regeering maken tegenover het inlandsch bestuur van Linga*Riouw, den sultan Abdoerrahman en zijn onderkoning Djafarl Wij wareu toch voor iuntie rechten zóó breedelijk opgekomen , hadden tó& dikwerf den indruk willen geven, dat we minder voor onze eigeu belangen opkwamen, dan wel voor die van het Linga-Eiouwsohe r\jk. En nu hadden we ze voor Benkoelen , geheel in ons eigen belang, verschacherd. Het mocht waar zijn, dat het inlandsch bestuur zelf aan het Singapore-verraad schuldig was geweest, zoodat loontje nu om zijn boontje kwam {a) ; maar wij konden daarmede nu moeilijk bij het inlandsch bestuur aankomen , waar wij toch herhaaldelijk hadden te kennen gegeven, niettemin voor het recht van het sultanaat op Singapore te willen pal staan. — Dat Elout hiervoor mede een geopend oog had , lazen we op bl. 389 — 390. Aan onze gemachtigden te Londen scheen het, blijkens hunne toelichting op het tractaat (i) , ook ^eenigs- zins hard^^ toe, A^dat wij hem, onzen vasal en bondgenoot tot het afstaan van landen verpligten, aan welker bezit een gedeelte zijner titels verbonden is^\ Maar ze maakten er zich gemakkelijk van af. /inliet Indisch 6estuur^\ merkten ze op, //heeft de beste gelegenheid om welgemelden Sultan den drang der omstandigheden begrijpelijk te doe» worden , en te maken , dat hij zich denzelven getrooste door het tijdelijk jaargeld, dat hem wegens het gemis van Sinkapoer zal worden toegelegd, eenigzins ruimer te nemen dan de waardij, die het eiland op zich zelve voor hem hebben kan, zoude vorderen/* De heer Elout, intusschen minister van Koloniën geworden^ gaf dd. 31 Augustus 1824 over de uitvoering van het tractaat instructiën aan de Indische regeering, waarin hij over dit laatste punt het navolgende opmerkte (c) : ia) Verg. M. K. bl. 74. ib) Bifdr. E. bl- 196—197. c Bijdr. E. bL 245— 2i6. 896 DB STIOHTINQ VAN SINOAPOKE. //Het 12^' artikel, bij hetwelk Nederland vau alle vertoo^en tegen het bezetten van Singapora door de Britsohe gezagvoerders afziet, zal noodwendig aanleiding geven tot bet treffen van eenige schikkingen met den Sultan van Linga. — U. Exo. zal aan dien Vorst dienen te kennen te geven, dat de wederzijdsche belangen der beide Europesche mogendheden het noodzakelijk gemaakt hebben zekere scheiding tusschen hunne eigene bezittingen en die van hunne Inlandsche bondgenooten te maken en dat daardoor noodig geworden is, dat gedeelte van Djohor, hetwelk binnen de grenzen der Engelsche beheering gelegen is , aan dezer beschikking over te laten. Dat daarentegen de eigendommen en landen , aan den Sultan behoorende en onder de grenzen van Nederland liggende, op nieuw en kraohtiglijk zijn bewaard geworden en de oude vriend- schappelijke betrekkingen met Nederland gewaarborgd, zoodat ten zuiden van de straat Singapora geen Briisch gezag bestaat; dat Z. H. zelve gevoelen zal, dat de afscheiding van een deel Zijner leeuen, na al hetgeen voorgevallen is, bijzonderlijk na de gedragingen van den Tommongong van Djohor, voor Z. H. geen wezenlijk verlies uitmaakt, als blijkende daaruit dat Zijn invloed in die streken reeds vroeger nietig was; dat echter de Nederlandsche Regeering aan Z. H. de ontwijfelbaarste blijken van hare toegenegenheid willende geven en uit edelmoedige beginselen te werk gaande, bereid is, om, ter vergoeding van het gemis, hetwelk Z. II. mogt gerekend worden te lijden, eene jaarlijksche geldelijke som toe te leggen. — Het wordt aan het Indisch Bestuur overgelaten deze som te bepalen. Ik moet evenwel U. Exc. mededeelen, dat voor zoover hier de zaak kan beoordeeld worden , die som op tien of twaalf duizend piasters in het jaar zou kunnen gesteld worden. U Exc. zal bij deze gelegenheid aan den Sultan kunnen uitreiken authentieke afschriften van de 9^", 10^' en 12^® artikelen van het traktaat, opdat Z. H. met den geheelen stand der zaken bekend worde. //Ik behoef U Exc. niet opzettelijk te onderhouden over het belangrijke der bezitting van £iouw, welke nu van Malakka af- gescheiden , op zich zelve staat. Het beheer over die bezitting en de daarmede verbonden eilanden, zal voorzeker door U. Exc. worden toebetrouwd aan een bekwaam, opregt en ijverig dienaar, die vooral het daarop moet toeleggen , om door eene regtvaardige behandeling van de Vorsten en van de ingezetenen het vertrouwen op de Neder- landsche Begering hoe langer zoo sterker te maken, en alzoo DB snCHTINe YAN SINGAPORE. 397 ook langs dien weg en door alle gepaste middelen den handel en den smallen handel derwaarts nit te lokken en nit te breiden. Die kenze kan niet genoeg worden overwogen .^^ Toen het tractaat te Batavia bekend was geworden , bevond lich de gonv. gen. Van der Gapellen op reis in de Molukken » o. a. ver- gezeld door het lid van den Baad van Indië Mr. H. J. van de Graaff. De directeur der inkomende en uitgaande rechten te Batavia , tevens raad van Financiën, de heer Wappers Melis , schreef er uit fiatavia over aan Van de Graaff in een brief dd. 80 Juli 1824. «^Zonder twijfeP, lezen we daarin, «^zal Zijne Excellentie de Gouv. Gen. UHg.EdG. de onlangs uit Nederland ontvangen berigten over een verdrag met Engeland medegedeeld hebben. Dit heeft mij getroffen en is voor mij een verder blijk, dat deze voor Nederland zoo overheerlijke possessiên, ja ik mag die noemen, de voortreffelijkste overzeesohe bezittingen door eenige Europesche natie bezeten, geen genoegzaam belang in ons Neder- land inspireren, om die in alle deszelfs betrekkingen te leeren kennen. De impetus is echter gegeven, en men begint te vragen in de Siaten-Generaal , wanneer de bij de Constitutie beloofde staten en rapporten over onze Oost-Indische bezittingen aan de Staten-Generaal ingezonden zullen worden. Ik vrees echter, dat het wat laat is 1 Uoe dit ook zij , in mijne opinie , de Minister, die aan Zijne Majesteit heeft kunnen aanraden, om een dusdanig verdrag te sluiten, zonder af te wachten de terugkomst van Zijne Excellentie den Gouv.-Gen. , om zich Hoogstdeszelfs ervarenheid in Indische Zaken ter wille te maken , zal zulks naderhand aan zijn vader- land hebben te verantwoorden/' (a) En Yan de Graaff zelf blijkt even- zeer onder den teleurstellenden indruk, waar hij bij brief, gedagteekend Batavia 31 October 1824 aan zijn zwager in Holland schreef (d): «Bij onze aankomst op Java ontvingen wij de tijding van de oprigting der Handelmaatschappij in Nederland en van het met Engeland gesloten tractaat. Een ieder, die Indië kent en de belangen van Indië in verband met die van het moederland waarlijk behartigt, treurt over deze beide evenementen en voorziet daaruit onoverkomelijke on- heilen. Men begrijpt niet, hoe het mogelijk is, dat de Koning, die den gouverneur-generaal Yan der Gapellen persoonlijk kent, maatregelen van zulk een groot belang heeft kunnen adopteren. (a) Van de Graaff dl. H No 123 bl. 218. (6) Van de Qraaff dl. n N« 128 bl. 223. S98 DE STIOUTINO VAN SINGAPOU. zonder dien man daarover te raadplegen en zijne komst af te wachten. Het is eene ramp voor Nederlandsch-Indiê , dat men in het moederland, in aoht jaren, zioh zoo weinig om Indiê be- kreund heeft, en dat men in een oogenblik, wanneer men den ibaron Van der Capellen kon verwachten en van zijne achtjarige ondervinding gebruik kon maken , zich gehaast heeft , zulke hoogst gewigtige en ver uitziende beslissingen te nemen, over belangen, die de raadgevers, welke Z. M. omringden , zelven niet konden be- oordeelen. Ik kan, zonder in bijzonderheden te treden, niet verder over deze materie uitweiden. De Hemel geve, dat ik en anderen, die van mijn gevoelen zijn, geheel verkeerd mogen zien en oor- deelen; maar ik vrees, dat de uitkomst droevig zal zijn en dat men zich zijne verblindheid bitter, maar te laat, zal beklagen/' Ook baron Van der Capellen zelf liet niet na tegenover minister Elout zijn gevoel van wrevel te uiten, toen hem het tractaat ter uitvoering werd toegezonden, — /i^par lequel nous avions fait si bon marché de nos droits incontestables sur Singapore^', verhaalt hijzelf (a) — en bij de herinnering waarvan nog dd. 12 Pebruari 1848 de toenmalige minister van Marine en Koloniën ■aan Van der Capellen schreef over i^ons systema om zorgvuldig te ontgaan elke onderhandeling met Engeland, eene onderhandeling, die men ons gaarne zou opdringen, wel wetende, dat bij zulke gelegenheden tAe Lions share niet het minste is^* [b). nltt traite de 1824 avec TAngleterre^^ schrijft Van der Capellen in zijne herinneringen [c) , /^m^a causé une vive douleur , et je me flatte que , si Ton avait voulu attendre mon retour des Indes avant de Ie conclure, on aurait fait de meilleures affaires pour nous. Malgré toutes mes représentations de Batavia iL notre ministre des Colonies, on a fait beaucoup trop bon marché des cessions que nous avons faites , et spécialement de notre bon droit sur Singapore/' En dan te bedenken, dat Falck telkens in gemoede een beroep op Van der Capellen^s brieven had gedaan om dien afstand bij onze regeering er door te krijgen! Den Koning schreef de teleui^estelde Landvoogd particulier op het einde van 1 824 : vit suis persuadé qu^aveo plus de connaissance de cause, ou avec plus d^attention iL ce que Ie gouvemeur-général (a) Noiice bl. 455. (6) In M, S. M. (c) NoUee bl. 655. DE STICHTING VAN SlNGAPOaS. 899 avait écrit avec tant d'instance de Batavia , nous aurions pu traiter plus avantageasement , quoi qu^en dise M. Fagel, dans sa lettre du U Janvier 1820, ^ M. de Nageir (a). £r moest nu ter uitvoering van het tractaat gehandeld worden , zoowel ten aanzien van het inlandsch bestuur in Linga-Biouw, als ten opzichte van Malakka; dit kon echter niet eerder geschieden dan in Februari 1825, ten gevolge van de slechte gemeenschaps- middelen, zooals de landvoogd in eene depêche van den 28^° aan het Opperbestuur berichtte (&). Ook bij deze gelegenheid gaf hij onverbloemd zijne afkeuring over den rail van Malakka met Singapore versas de Engelsche bezittingen op Sumatra^s Westkust aan den minister van Koloniën te kennen. Opmerkende, dat aan de commissarissen voor de overneming van Benkoelen slechts algemeene voorschriften hadden gegeven kunnen worden, totdat nauwkeurige berichten over den staat dier bezitting waren ontvangen , schreef hij namelijk : >i^Al de informatiên intusschen, die daarvan reeds ingewonnen zijn , schilderen deze etablissementen in het algemeen, maar bijzonder Benkoelen en de plaatsen in de nabijheid daarvan gelegen, niet alleen af , als zonder waarde voor het oogenblik, maar ook zonder vooruitzigten voor het vervolg, als schaarsch bewoond door eene slechte bevolking , die gering in getal en schier van alle nijverheid ontbloot is. Uwe Excellentie zal hier- omtrent zelf eenigszins kunnen oordeelen uit de bijgaande nota, bevattende bet antwoord van den Engelschen pakhuismeester Lewis, die eenige dagen op Java doorgebragt hebbende, mijnentwege over de aangelegenheden van Benkoelen en onderhoorigheden gehoord is op de vragen , die hem ten aanzien van landbouw en koophandel zijn voorgehouden, en omtrent welke hij, zoo het schijnt , met veel kennis der zaak inlichtingen heeft gegeven , die niet zeer opbeurende zijn; en waaruit reeds dadelijk deze ontegenzeggelijke gevolgtrek- kingen kunnen worden gemaakt , dat hoe gering ook het etablissement door ons worde bezet, hetzelve eenige tonnen goud ^sjaars meer zal kosten dan de bezittingen op de Vaste kust en het etablissement van Malakka tot dusverre gekost hadden , en eene militaire bezetting (vooreerst ten minste) zal vorderen , waartoe de voorhanden magt niet meer toereikende is; eene omstandigheid, welke het laatste gewigt legt op de schaal der overweging, welke ik reeds sedert (a) NoUee bl. 456. (6) Faetorijen bl. 475 ; ov. 191. 400 DS STICHTING VAN BIHQAPOBE. eenigen tijd besteed had aan een voordtel van het Militair Departe- ment tot versterking der landmagt in Indie met een compleet Earopeesch bataillon/^ (a). — De Landvoogd zet dan nader het karakterlooze onzer bonding tegenover den saltan van Linga, eo het gevoel van zijne diepe ergernis daarover, aldus niteen: ^Een gewigtig punt, tot de executie van het tractaat, bleef de mededeeling van art. 12, aan den sultan van Linga. Niet zoozeer wegens de persoonlijke opoffering, welke hier moest geschiefi en van de zoo middagklaar ontwikkelde gevoelens der Indische regeering met betrekking tot de bezetting door de Engelsohen van Singapoor als eene onderhoorigheid van dien sultan, — als wel, omdat het te voorzien is, dat hoedanig de afstand van ons regt thans om- zwachteld worde (en hoezeer in de memorie, gevoegd geweest bij het tractaat van den 17 Maart, bij de inzending aan de Staten-Generaal tot mijn leedwezen gezegd is dat de twist over regt en onregt te deze niet gemakkelijk te beslissen wan) die vorst, onze tegenwoordige argumenten vergelijkende met de hem vroeger gezondene brieven en toezeggingen, dezelve bezwaarlijk zal begrijpen, en ze waar- schijnlijk zal uitleggen in een geest, die voor ons politiek gewigt in dezen Archipel evenmin vereerend als gunstig zal zijn. De inlandsche vorsten toch, zijn, zooals aan Uwe Excellentie niet onbekend is, in geenen deele onbewust van den naijver, die sedert eenige jaren tusschen de thans in den Indischen archipel gevestigde Europesche mogendheden gaande is geweest, en het kan bezwaar- lijk anders zijn, dan dat zij eene merkbare inferioriteit zullen toeschrijven aan die mogendheid, die van haar eigen regt en van dat harer bondgenooten , aanvankelijk met zooveel klem betoogd en gehandhaafd, niet alleen gereedelijk afstand doet, maar nog daarenboven zich belast met de vergoeding van de door dien afstand gekrenkte belangen van een derde/^ — Ten einde intnsschen zooveel mogelijk aan 's Konings bevelen te voldoen , had , schreef de zoo terecht gegriefde Gouv. Gen. aan den Minister, de Indische regeering aan den Onderkoning van Biouw, als zaakgelastigde van den Sultan van Linga, eene uitvoerige missive gericht en werd de Maleische translateur Yan Angelbeek naar den vorst van Rionw gezonden om deze mondeling in te lichten en den staat der zaken op te nemen. De depêche besloot met beschouwingen over de toe- (a) Ik acht het niet van belang genoeg het stuk van Lewis als bijlage op te nemen. DE STICHTING VAN BINGAPOKS. 401 passing van art. 2 van het traotaat, volgens welke de rechten voor de Engelschen niet meer dan het dubbele voor de Nederlanders mochten bedragen en bij geen rechten voor dezen, niet hooger dan 6 % voor genen mochten aijn ; doch in^het volgend P. S. kwam op nieuw ^s landsvoogds bitterheid over de bevolen ruiling uit: Sedert het arresteren van dezen brief zjjn m\j ter hand gekomen een particalier schrijven van den resident van Malakka (a) en een extract uit een brief van een Engelschen koopman van Singapore, welke ik mij niet weerhouden kan aan Uwe Excellentie mede te deelen; dasur het eerste stuk bewijst hoe de jongste pogingen tot opbeuring van Malakka reeds aanvingen aan de verwachting te beantwoorden, en wat van de voorzetting derzelve had mogen worden gehoopt, terwgl het tweede tot mijn leedwezen de geruchten omtrent het kostbare der bezetting van Benkoelen maar al te zeer staaft, als komende van eene zijde, die boven verdenking is en die alleszins geacht mag worden. EXTRACT-missive van den resident van Malakka den 13«° Januari 1826. „Van hier kan ik Uwe Excellentie niets dan goede berigten geven. Alles leeft hier in de volmaaktste rust, en de tevredenheid is alge- meen; de handel begint langzamerhand weder te bloe\jeu, en men hoort geene klagten meer over het moeijelijke om een bestaan te vinden; de verhuizingen naar elders hebben ook sedert eenigen tijd opgehouden, maar integendeel zijn eenige vroeger naar Singapoor verhuisde handelaren weder teruggekomen. „De vaart is vr\j levendig. In de laatste dne maanden bedraagt het montant der waarde van in- en uitvoer ruim f 800.000 ; terwijl ik verder, ten bewijze van de toenemende welvaart, slechts behoef aan te halen, dat de gehouden verpachting van 'sLands middelen weder ruim f 13.000 meer heeft gerendeerd , dan in het afgeloopen jaar , en de verpachtingen in twee jaren ruim f26.000 zijn vermeerd. „Uwe Excellentie zal dus ligtelyk kunnen bevroeden, hoe grievend het voor m\j nu is deze plaats, welke vóór myne komst, jaarlijks steeds ten achteren ging, bij het tegenwoordig gunstig vooruitzigt te zullen moeten verlaten." EXTRACT from a letter dated Singapore 6 Jan. 1825. „The necessities of Bencoolen are draining this settlement of all its specie. „I grieve to contemplate the false policy of your Home Government (a) Van Son. — Thyssen was overleden; zie bl. 404. 402 DS HTIOHTIVa VAN BUVaAPOEB. in incambering itself with such an establishment as Bencoolen , whicli cannot fail to exhaast yonr resoorces of treasure and men , and to weaken you at the core etc." Van der Capellen had bovendien niet knonen nalaten deze woorden van den Singapoorschen koopman in een particulier schrijyen aan Elout dd. 21 Februari 1825 verwijtend te herhalen en daarbij ook op de kosten van Benkoelen te wijzen (a) : en hij herhaalde zijne verwijten in een nader particulier schrijven dd. 26 Maart 1825 (&). tfllen 8chijnt*\ schreef hij toen, «^van onze zijde niet bedacht te zijn geweest op de groote kosten , welke de Eng. O. I. C. voor Benkoelen moest besteden. Geen der leden van de Staten-Qeneraal schijnt inzage te hebben gevraagd van de correspondentie met het Ministerie over Singapore gehouden. De daling, welke wij in de meening der Inlandsche vorsten noodwendig — ondanks al hetgeen ik hun schrijf om het tegendeel staande te houden — moeten ondergaan, schijnt niet zwaar te hebben gewogen. Malakka schijnt hoegenaamd geen belang aan onze zijde te hebben ingeboezemd. Hoe dit zijn moge, ik zal mij hartelijk verblijden indien de onder- vinding mag leeren, dat men na eenige jaren zoo veel stof tot tevredenheid over de stipulatiên van het traktaat zal hebben, als thans een ieder daarmede hoogst tevreden schijnt.'^ — Nagenoeg in dezelfde bewoordingen had indertijd Yan Nagell zich tegenover onzen tevreden gevolmachtigde , door wien het tractaat van 1814 was onder- teekend, uitgelaten, toen onze minister van Buitenlandsche zaken in ergernis over die verbintenis, welke voor de eeuwigheid scheen gesloten, schreef: «rJe me réjouirais encore davantage, lorsque je verrais, que la nation entière . . . Lui porte un juste tribut de reconnaissance'^ {c). Van der Capellen^s napleiten viel bij Elout te minder in goede aarde, wijl de vriendschappelijke verhoudingen tusschen beide mannen ook om andere redenen hard aan het luwen waren. Wij hoorden bovendien reeds van den minister van Financiën Elout eene vrij wat bedaarder opvatting over ons koloniaal bezit, dan toen hij als commissaris-generaal fungeerde. De Hollandsche omgeving, die hem bij zijn terugkeer uit Indiè' door een ijzig gemis van opge- (a) Zie Bydr. E. bl. 250. Er staat daar eohter dat de Singapoorsohe koopman dd. 12 Februari had geschreven; in de officieele depêche is dit 6 Februari, zien we. (b) Bijdr. E, bl. 252. (c) Zie Siuiiing bl. 277—278; w. 39-40. DB STICHTING VAN 8INGAPOR1. 408 wekten volksgeest mede niet zonder verbasing vervalde (a) , had hem- zelf allengs getemd , hem de passende , enorme kalmte teruggegeven. 4rlk wil gaarne gelooven^\ antwoordde hij dd. 25 Juni 1825 {b) /rist de Ëngelschen voor Bencoelen schatten uitgaven. Intussohen heb ik al meer gezien, dat zoo lang men de bezittingen heeft , men die als voordeelig opgeeft en daarna, bij gemis, als lastposten beschrijft. Wat er van zij, wij behoeven het voorbeeld van Engeland niet te volgen. Hond de zaken op een kleine schaal ; wil niet overal dadelijk het volmaakte , of dien staat van zaken , welken men op Java voor het beste hondt; matig den heer v. d. G. in zijne plannen^^ (<;). Wij zagen uit 's Landvoogds depêche van 28 Februari , dat hij het noodig had geacht om van Batavia een speoialen commissaris naar Linga-Biouw te zenden, ten einde het vorstenbestuur mondeling het teleurstellende bericht over hel verlies van Singa- pore mede te deelen. Bij het besluit van dien dag, dus 28 Februari 1825, was daartoe aangewezen de Maleische translateur Ghr. van Angelbeek, ffdie behalve, het voorregt eener volledige kennis der Maleische taal, ook dat bezit^\ overwoog het besluit, 4rvan persoonlijk op Biouw en met de rijksgrooten aldaar bekend te zijn door een verblijf van meerdere maanden op die plaats in het jaar 1820, en sedert door gedurigen omgang met de gezanten van den Sultan, die zich herhaaldelijk te Batavia hebben bevonden'\ Yan Angelbeek kreeg een handig gestelden brief mede , dien de gouverneur-generaal aan Badja Djafar over het onderwerp schreef, en welken onze zendeling moest aanbieden, na eerst den radja op de zaak te hebben voorbereid (d). Bovendien had Yan Angelbeek , blijkens het besluit de opdracht: /rom ten aanzien van de bezit- tingen , welke na den afstand van Malakka , thans meer regtstreeks onder Biouw zullen sorteren, en in de alsnu geboren omstandig- heden welligt van meer belang zullen zijn of worden dan vroeger, meedere informatiën in te winnen dan daar tot dusverre voorhanden zijn^\ £en en ander maakten de zendiug van zeer veel gewicht, zooals bovendien nader blijkt uit de belangrijke instructie, die werd medegegeven {e). (a) Verg. Sluiting bl. 253; oo. 15. (6) B^dr, E, bl. 252. (e) Met V. d. G. wordt bedoeld Yan de Graaff, die in een slecht blaadje bij Elout was gekomen ; zie Van de Qraaif dl. I § 17 bl. 88 en § 58 bl. 178 en 176. (i^but I am sorrj to saj the greater part are much deoayed, and manj are in ruins*\ Aan het einde van Cracroft^s rapport stond de volgende schoone verwachting over Malakka's toekomst (§ 27): vAlthough at this earlj period, I confess mjself unable to lay before the Aight Honorable the Governor General in Council, a statement of the real advantages and value of Malacca , I maj jet venture to recommend that a fair trial should be made of them hj the formation of a well selected Public Establishment, consisting of officers calculated to bring forward the resources of the country and ameliorate the condition of its inhabitants. It is mainly to the valuable products of the interior country , the mines of tin , and even of gold which it contains, and the various traders whom assured protection and freedom of trade would bring down in great (a) § 6: r,The interest on the seourities being at the rate of 9, and the allowance to the claimants at the rate of 6 per oent, the difference paying the salaries and all expences of the institution." (6) Over deze „local militia raised from the Portuguese and Dutch Half Cast Divisions of the population", schreef namelijk Cracroft (§ 10) : «They are called on to form a nightly watch for patrolling the streets , and occasionally to perforra duties of a military nature ; but the introduction of British Govern- ment, and the changes which have been made, have already caused these people to petition me to release them from the duties heretofore exacted from them. This I cannot do immediately without great inconvenience , and I hope the Bight Honorable the Govemor General in Council will approve my reso- lution of being guided by oircumstances , and the result of further enquiry, instead of coming to a hasty decision. I do not, however, think it a^eeable to the freedom granted to all the inhabitants of the other British Settlements, that any one class should be obliged gratuitously to perform such public service; and I shall arrange a small Police Establishment gradually , and on the most economical footing, endeavouring at the same time to prevail on the petitioners to continue for some time longer, and if possible, until I receive orders from you on the subject. Should I find it impossible to effect this without coercive measures towards them , I shall hasten my arrangements for their release, and the abolition of the system, preparing at the same time some regulation whereby hereafter all charges for watching, cleansing and repairing the streets and roads may be defrayed by the inhabitants." 6e Volgr. X. 27 410 ÜS 8TI0HTING VAN SINGAPORE. numbeis, that we mast look tor the resuscitation of the spark ot commeroe whioh the fatal disadvantages from time to time heaped on Malaoca have bnried, bat not extingaished. The beneyolence and exertions of Government are required towards this people, in granting them such privileges, and protecting them in theexercise of the advantages to be derived therefrom ; and , if snchareaiTorded. I have no doubt, that the trade and prosperitj of the Settlement will revive, and that it will become again a place of considerable wealth and importance, and a most eligible site for the exercise of British supremacjr in the Eastern division of India/^ Yan Son vertoefde nog eenige maanden te Malakka voor het vereffenen van ondergeschikte zaken; ook hierbij bleef een welwil- lende toon heerschen, zoodat toen onze resident eindelijk gereed was van Malakka afscheid te nemen, hij bij brief dd. S Juni 1825 den Engelsohen vertegenwoordiger mede voor de ondervonden beleefd- heden dank zeide (a). XI. Brltsehe aanspraken op den Linga-Bionw-arGhlpel, krachtens het Londensche tractaat yan 1824. Het zou intusschen wel eene bijzonderheid zijn, dat Engelsche ambtenaren, geroepen om Britsch-Nederlandsche contracten uit te voeren, ten slotte geene quaestiën deden rijzen, ook al waren wij voor de heeren zoo gemakkelijk mogelijk geweest en geleken de quaestiën inderdaad naar niets. Op bl. 392 gaf ik de artt. 10 en 12 letterlijk weer, dit laatste dus, ook met zijn alin. 2 , waarbij Engeland beloofde nooit zich met de Karimons en met den Linga-Rionw-archipel te bemoeien. (a) „Mon départ étant fixé dans peu de jours , je ne pais manquer de vous. en informer et vous remercier cordialement au nom de mon Gouvernement pour la facilité que j'ai éprouvée de votre part & regier mes affaires, et pour les fréquentes attentions que vous avez temoignées ju8qu'& ce jour tant au garnison retirant qu'& tout autre sujet de Pautorité Neerlandaise.'^ — Bij dezen brief werd tevens aangeboden eene nominative LiH of pensionen of the Netherland*8 Government , reaiding in Malacca, In B's verzameling komen meer dergelijke lijsten voor, die uit het Iftdia^ Office zijn overgenomen, omdat op 's Bijks archief soms onderzoekingen van persoonlijken aard gevorderd worden en dergelijke lijsten dau het spoor kunnen aanwijzen. DS STICHTING VAN 8INGAPOEE. 411 Met een doorzicht , dat zich althans hier niet yerloochende , hadden de heeren Falck en Fagel ter toelichting dezer alinea aan- geteekend (a): /■^Noodzakelijk geacht om voor te komen, dat niette eeniger tijd ons afzien van alle reclamatie omtrent Sinkapoer zóó uitgelegd worde, dat de Engelschen ook eenige connexie of invloed zouden knnnen pretendeeren met of op de eilanden Lingin, Rhio en de Garimons. ^£n het is hier de plaats om van de zwarigheid gewag te maken , die onafhankelijk is van het plan om het Nederlandsohe en Brit- sche gezag respectievelijk op Sumatra en Malakka te concentreren. Er liggen namelijk op het schiereiland en achter Sinkapoer eenige landen, die den Sultan van Lingin toebehooren, doch van welke hij weinig partij trekt. Behoudt hij deze, zoo komt hij in eene dubbele aanraking met de Engelsohen , die op Malakka , en met de Nederlanders, die op Bhio gevestigd zijn, en deze dubbele aan- raking kan gelegenheid geven tot verwarring en twist/^ En de directie te Londen , als de kippen er bij , schreef in de .missive dd. 4 Augustus 1824, waarbij lAe Court of Directors in the PolHical Department het tractaat met toelichtende opmerkingen aan de regeering in Bengalen zond: ^31. Article 1£, jou will observe, puts an end to all questions between the British govemment and the Dutch as to the title of the British to Singapore. ^32. We have some reason to believe that the harbour of Singapore is partij formed of one or more islets Ijing verj near to the main jsland ; in order to prevent anj difficnltj or dispute respecting these islets, we authorise and desire jou take possession of anj such islets or islands in the Straits of Singapore at the same time that we enjoin jour strict attention to the stipulations of the pre- sent article reputing the Carimon islands and the others Ijing south of those Straits."" Hoe lazen nu de Britsch-Indische ambtenaren de artt. 10 en IEP Art. 10 zien we letterlijk luiden, dat de stad en vesting Malakka moest afgestaan worden A^met dezelver onderhoorigheden"\ Hiertoe behoorde ook, begrepen zij nota bene, de Linga-Riouw archipel! Voor deze menschen kwam het er niet op aan , dat dan Singapore niet uitdrukkelijk had behoeven genoemd te worden; ook niet dat (a) Bijdr, E, bJ. 196. 412 DB STICHTING YAM SINGAPORE. z6o weinig volgens de Londensohe regeering, er de eilanden van- zelf toe gerekend moesten worden , dat de missive van 4 Augustus 1824 hen enkel vermaande , om ten spoedigste de bij Singapore liggende eilandjes nu 6ok te bezetten, opdat wij het niet zouden doen. De Britsch-Indische heeren verklaarden eenvoudig Malakka een onderdeel van hei koninkrijk van Johor^ Pahang en Riouw, en ze redeneerden alsof er dan in art. 10 stond iel koninkrijk van Jokor en onderhoorigheden. Dat moest, meenden zij, in zijn geheel blijven , zij , die door de verhefSng van toekoe Long tot sultan te Singapore de splitsing des rijks hadden veroorzaakt ; zij , die ook met zoovele redenen indertijd betoogd hadden, dat feitelijk Djohor, Pahang en Biouw van elkander wel te onderscheiden deelen waren! Maar, hoe viel dat dan vol te houden, zou men vragen, waar alin. 2 art. 12 uitdrukkelijk ons den Linga-Biouw-arohipel afstond? Dit volk stond echter voor niets. Er was daarin immers slechts bepaald , dat de Engelschen er geene kantoren mochten hebben of tractaten sluiten; dat wilde nog niet zeggen, dat de Nederlanders dit wèl mochten doen ! ! Bovendien meende Gracroft den Linga-Biouw-archipel te kunnen vorderen , op grond van nog eene andere bepaling van het tractaat. Het slot van art. 8 hield namelijk in, dat Nederland al zijne bezittingen op iet vaste land van Indië afstond en tevens afzag : van alle voorrechten en vrijstellingen , //welke ter zake van deze bezittingen of etablissementen genoten of gereclameerd geworden zijn^\ Na behoorde, H is waar ook, Malakka tot het vaste land, doch het spraakgebruik , en daarnaar had zich art. 8 gevoegd , verstond onder ^het vaste land van Indië^' bepaaldelijk Hindostan, Bengalen; we hadden daar eenige voorrechten omtrent leveringen, rechten, enz. die we nu prijsgaven; en in § 29 van den op bl. 411 vermelden brief dd. 4 Augustus 1824 had de directie der O. I. C. te Londen er op gewezen , om vooral zorg te dragen : /«^that the Dutch conform strictlj to the stipulation contained in the latter part of the article'\ Maar deze bepaling had met Malakka niets te maken; nochtans richtte Gracroft dd. 7 April het volgend schrijven aan Van Son («) : In the Sth article of the treaty concluded between the British and Netherlands Governments, a renunciation is made on the part of Hls Maiesty the King of the Netherlands of all privileges and (a) Deze correspondentie is uit onze archieven. DE STICHTING VAN SINOAPO&E. 413 exemptioBs enjoyed or claimed in virtue of the establishments , on the continent of India, ceded bv that treaty. In reference to the Settlement formed at Rhio , which would appear to have been made in virtue of a treaty or some political connection subsisting between the chief of the islands of Bintang and Lingen and the Grovemment of Malacca , I have the honor to solicit that you will acquaint me whether any steps have been taken by the Netherlands govemment in India for the fnlfillment of the article in question, and for renooncing the privileges and e^semptions , which are enjoyed by sach a possession , by withdrawing the establishment above alluded to, on the transfer of that settlement to the British. Yan Son kon er zich gemakkelijk vau afmaken , door denzelfden dag te berichten , dat Bioow een zelfstandig gewest was , waarmede hij niets te maken had en waaromtrent hij ook geene opdracht had gekregen {a). Craoroft antwoordde den volgenden dag , dat de quaestie door hem aan het oordeel der Calouttasohe regeering zou worden onderworpen, waarop Yan Son tot bescheid gaf, dat ook hij er zijne regeering over zou schrijven , indien uit het zoo duidelijke artikel 8 ooit de gevolgtrekking kon gemaakt worden , dat Riouw mede afge- staan zou moeten worden (d). Aldus werden beider regeeringen van de zaak op de hoogte gebracht. //With reference^', merkte Craoroft in de § § 16 en 17 van zijn rapport over Biouw op , ffio the 29 paragraph of the letter from the Court of Directors of the 4th August 1824 to the Bight Honorable the Governor General in Council , which document formed part of my instructions , I considered it my duty to point out the connection between Malacca and the privileges and exemptions renounced by the Netherlands authorities in the 8tii article of the Treaty. The Commis- sioner states in reply , that he has no instructions from the Governor General in Council of Batavia , to afford elucidation on the point, and subsequently that the Settlement at Bhio has not borne a relation to Malacca, which would renderits abandon ment neoessary: (a) f, vu que l'établissement de Biouw n^est pas une dépendance do Malacca et que je n'ai autre ordre de mon Gouvernement que pour vou« faire la remise de Malacca avec ses dépendances, suivant l'article 10 du traite." (&) „si AU continu tout clair de Partiele 8 du traite entre Ie gouvernement Néerlandais et Britannique peut être déduit en question Tabandonnement de Biouw, établissement que nous avons dans 1'isle de Bintang depuis plus de cinq années et avec lequel Malacca n'avait aucune relation, ni dans lo temps de la remise de Malacca en Septembre 1818, ni lors la conclusion du dit traite." 414 DE STIOUTING VAN SINGAPORE. bui I am still of opinion that the renewal of treaties wiih the sultau of Lingen and Bhio, carried unto effect immediately on the resamption of Malacca in 1818, oompared with the remonstrau- ces made against the ocoupation of anj territorj claimed by that Sovereign , on the part of the Enfrlish , will be a strong groand to take up, should the £ight Honorable the Governor General in Council be pleased to enter into the question, whioh jon will observe from the dooumeuts , is left open for discnssion ^^ Het is wel aangenaam , aldus telkens tegen lieden op te tornen , die, zoodra een verdrag is gesloten, niet aan eene eerlijke uitvoering denken, maar allereerst de gedachte opvatten, hoe kunnen we de wederpartij een hak zetten. £n het is niet alleen Cracroft, die zoo dacht, maar tegelijkertijd had het Fiuangsch bestuur dd. 7 April 1825 hem over dezelfde quaestie eene instructie voorgeschreven, die hij echter pas ontving, toen hij reeds zijn rapport dd. 15 April te voren had afgezonden. Het stuk was eene aanvulling der instructie , die Cracroft voor de over- neming van Malakka had medegekregen. De gedachte was plotseling opgekomen bij gouverneur Fullerton , dat de eilanden sinds onheuge- lijke tijden onderhoorigheden van Malakka waren geweest en dat, hetgeen de deur dicht deed, men aan het bezit van Malakka en Biouw niets zou hebben, indien men ook niet den Linga-Biouw- archipel bezat. De gouverneur had hierop de leden van zijn raad, de heeren Clublej en Ibbetson, gewezen, en dientengevolge was nog dehzelfden dag de volgende aanvullingsinstructie voor Cracroft afgegaan : In reference to the 10* and 12* articles of the Treaty concluded between the British and Netherlands authorities it appears by the iormer that Malacca and its dependencies are ceded to the British , and by the latter that we are to form no establishment on any of the islands named , viz. Battam , Bintang , Lingen , etc. etc. Consi dering that these islands have been from time immemorial viewed as depen- dencies of Malacca, Bintang in particular, and by a Treaty are now actually regarded as such , it becomes necessary to make a reclamation of these places from the Netherlands representative at Malacca , which you will accordingly be prepared to do in the event of their not being included voluntarily in the act of cession. It must be evident that the Treaty as regards the ocoupation of Singapore and the cession of Malacca must in a great degree be rendered nugatory , if the Datch hold Bhio , which has ever been an acknowledged dependency of that Settlement and the utility of which consists only in the exclusion of DB 8TI0HTING VAN SINGAPORE. 41 & the other power without the stipulation of any benefit accruing to oorselves from occupation. In the event of objections being nrged by the N^etherlands represen- tative at Malacca against the above construction of the Treaty, you will proceed no iarther than to submit your proceedings to the Suprème Government, and to acquaint the Dutch authorities of your havingdoneso. Men vond alzoo zelf de zaak z6o zwak, dat Cracroft werd opge- dragen, om niet verder te gaan, dan den Archipel te vorderen en bij weigering onzen vertegenwoordiger mede te deeleu, dat dan het oordeel van hoogere autoriteit zou ingeroepen worden. Het Finangsche bestuur deelde dit ook bij schrijven dd 8 April 1825 aan de Calcuttasche regeering mede , met verzoek om hare meening te mogen weten (a). En in plaats er het antwoord kwam , dat de beeren heelemaal wel niet wijs schenen, berichtte de regeering dd. 19 Mei 1825 aan het Pinangsch bestuur, dat het bijzonder netjes had gehandeld {è) , dat de artikelen inderdaad niet duidelijk waren, en dat er de Londensche directie over zou geschreven worden , zoodra de uitslag van Cracroft^s bemoeiingen bekend was {c). Inmiddels kwam te Finang antwoord van Cracroft bij brief van 16 April 1825. Hij berichtte, dat reeds onafhankelijk van hei schrijven dd. 7 te voren , de zaak zijne aandacht had getrokken (<^), dat hij dientengevolge bevorens reeds uit zich zelven had gehandeld. (a) ijYour Lordship in Council will peroeive that these Instructions go no farther than a requisition for their cession, subject to the limitations prescribed in the 12th article, so as to reserve the question as a point of reference to superior authority, in the event of the Netherlands Commis- flioners at Malacca attaching to those articles a different construction, and declining to comply vith the requisition made.'* (6) nTour proceedings on the occasions in question have our entire con- currence." (e) ,1 With regard to the question of the occupation of Bhio , it is our inten- tion to apply to the Honorable the Gourt of Directors for instructions for our g^dance on that point as soon as we shall have been advised of the result of the measures adopted by Mr. Cracroft, relative to Bintang, on which island this place is situated. It appears to us difficult to reconcile the stipulations of the 12th article of this treaty with an intention of oeding the three islands mentioned there in (Batang, Bintang and Lingen) to the British Gtrvemment, -font we see no material objection to the mode you have adopted, in your instructions of 7th April to Mr. Cracroft for bringing this question to an amicable adjustment with the looal Netherland authorities." {d) „that the subject of the Netherlands Establishment at Bhio occupied my most attentive consideration at a very early period afber my appointment as British Commissioner." 416 DB 8TI0HTINO VAN 8INGAP0BB. maar de vordering der eilandeD als eene ouderhoorigheid van Malakka door hem te zwak was bevonden, om een stelligen eisch te doen, gelijk het Finangsche bestuur te kennen ^had gegeven. Vandaar dat hij er met onzen commissaris slechts in briefwisseling over was getreden, onder mededeeling dat hij verder de zaak aan de beslissing der regeering liet ; doch vond het Pinangsoh bestuar deze behandeling niet de juiste, dan zou hij alsnog de vordering bij onzen commissaris inzenden (a). Het Finangsch bestuur antwoordde echter bij brief van zijn secretaris dd. 22 April 1825 aan Cracroft, dat zijn optreden volkomen werd goedgekeurd en dat het verder aau de regeering te Calcutta alle inlichtingen bij beoordeeling der zaak zou zenden , die men in staat zou blijken te verzamelen (d). Het is moeilijk aan te nemen, dat over zulk eene zaak de Britsche commissaris te Malakka en het gouvernement van Finang, onaf- hankelijk van elkander, dezelfde dwaze denkbeelden zullen opgevat hebbeu, zonder eerst door een derde te zijn gesuggereerd; en zoo dit het geval mocht geweest zijn, dan was het door den resident van Singapore, den heer Crawfurd. Deze had namelijk met het inlandsch bestuur te Singapore een nader contract gesloten, nog vbor het Londensch tractaat bekend was geworden. Sinds wees hij er bij brief dd. 1 October 1824 de Calcuttasche regeering op, dat het inlandsch verdrag weliswaar niets bleek in te houden , dat strijdig was met het Londensch tractaat , doch dat hij gaarne inlichting wilde hebben , of de Linga-Biouw-archipel nu ook niet aan Engeland (a) ^I am ready to make a reolamation for the whole of the Islands in the name of the Government of Prinoe of Wales' Island , and there will be suffi- ciënt time for my so doing. I hope the Gro vernor in Conncil will ap prove of this delay , which need not , in any degree , affect the main point at issue.'* (6) „I am directed by the Hon^o the Govemor in Gouncil to acknowledge the receipt of your letter of the 16th Instant, and to acquaint you that the Instruotions with respect to Bhio were dispatched to you soon after your departure as a precautionary measure, leet, f rom the subject not ha ving been expressly mentioned in the first Instruotions, it should have escaped your notice , and silence on the present occasion might possibly have been oonstrued into acquiesoence in the future occupation of Rhio by the Netherlands Government. „The Honble the Governor in Gouncil is well pleased however to find,that the question was started , and left as a matter of reference exactly as intended by this Government. „It seems , therefore , in the view of the HonWo the Govemor in Gouncil to be unnecessary to reagitate this question except under the directions of the Suprème Government, to whom all explanations deduceable from the records of this Presidenoy will be transmitted by the earliest opportnnity." Dl snOBTING YAN SINGAPORE. 417 moest oTe^aau. Niet , schreef hij , dat de eilanden op ziohself van zooveel waarde geacht konden worden, doch sinds onheugelijke tijden was Eioaw eene onderhoorigheid van Malakka, terwijl het tot onaangenaamheden kon leiden, als men de Nederlanders zoo dicht bij zich had ; bovendien na werd . . . . m de eenheid van hei rijk van Djohor gegrepen ! f Ten bewijze hoe lastig de qnaestie kon worden , haalde de resident o. a. de Karimoff-eiHudeu aan , die toekoe JiOng reclameerde y terwijl ook de bevolking aldaar hartelijk de vereeniging onder het Engelsch bestuur wenschte. Natuurlijk I (a) De regeering antwoordde toen dd. 4 Maart 1825, dat de zaak aan het oordeel der Londensche directie zou onderworpen worden. Intusschen had gouverneur Fullerton zich, overeenkomstig zijne vermelde mededeeling, beijverd alle gegevens te verzamelen, ten- einde daaruit de gevolgtrekking te kunnen maken, dat de Linga* Riouw-arohipel met Malakka aan de Engelschen behoorde over te gaan. Hij stelde daarover eene breede nota samen . die dd. 25 April 1825 naar Calcutta werd gezonden; en daarin worden nu alle gronden aangevoerd , die ten bewijze strekten , . . . . dat de Engelsche bezetting van Singapore een Qode geklaagd schandaal was geweest I Immers al de argumenten, die nu werden bijgebracht , ten betooge dat Malakka en het Linga-Riouwsche rijk één waren, stelden in het licht , dat de bezetting van Singapore die eenheid wederrechtelijk had verbroken (4). Eerst in 1827 kwam er antwoord uit Londen bij missive dd. 10 April. De regeering te Calcutta gaf van den inhoud keunis aan het Pinangsch bestuur dd. 22 November 1827, ouder mededeeling , (a) „It does not upon the whole appear to me", sohreef Crawfurd o. a. , nthat the occupation of Bhio could be benefioial to the British Qovernment, yet its retention on the part of the Netherlands Government, and our exclufiion from entering into political relations with the Chiefs of all the Islands lying south of the straits of Singapore and between the peninsula and Sumatra may prove a matter of some inconvenience to us as it in fact virtually amounts to a dismemberment of the principality of Johore, and mast thus be productive of some embarrassment and oonfusion. This may be easily illustrated by an example. The Carimon islands and the Maiayansett- lement of Bulang are two of the principal possessions of the Tomongong of Johore or Singapore and his claim to them is not only allowed bij the rival Chiefs, but more satisfactorily ascertained by the voluntary and cheorful allegianoe yielded to him by the inhabitants. By the present treaty however he must either forego all claims to these possessions or removing to them renounce his connection with the British Government." (6) De breede nota is opgenomen in bijl. 20. 418 DB STICHTING VAN SINGAPORE. dat, naar het oordeel van de directie aldaar, de Linga-Bioaw-archipel aan Nederland behoorde, dit volkomen de vrijheid had om er vestigingen op te riohten of te handhaven (a), zoomedeer inlandsche verdragen te sluiten, mits de Engelsohe autoriteiten er mede in kennis gesteld werden, gelijk het traotaat van 1824 bepaalde (6). XL Toekoe Long als snltan van Singapore en de toemenggoeng van Djohor staan in 1827 alle gezag over Singapore aan Engeland af. Oelijk ik opteekende, was Crawfurd in Juni 1823 als resident van Singapore opgetreden. Hij was een door en door bekwaam man, die bovendien , dank zijne uitgebreide kennis van de Maleische taal en volksinstellingen , aan de jeugdige stad veel goed kon doen. De toekomst der plaats zag ook hij met groote verwachtingen in , niet- tegenstaande de regeering te Batavia al het mogelijke deed , om er den handel op te belemmeren. Hij geloofde wel niet, schreef hij met voorspellenden geest, dat Singapore er zeer onder zou lijden, /ywhatever roight be the intention of their authors^\ doch hij vreesde ^that the general interests of the oommerce of firitish India are likely to sustain serions detriment from the operation of this last measure^' {c). (a) ,Bhio is not oonsidered as one of the dependenoies of Malaoca in the intention of the Treaty; the Dutoh are at liberty to retain or form anj establishment on the Island of Bintang from which England is ^ecificallj exclnded.'' (6) „With reference however to the Minute of your President dated 25th April 1825 which is there referred to, we conceive that the view taken by him as to the grounds on whioh our interference with the proceedings of the Dutch Authorities would be justified, will be materially altered when he shall have become acquainted with the sentiments of the Hon^lo Court of Directors as given in the extract we have quoted, which leave no room to doubt that the Dutch are at liberty to enter into any engagements with the Native Ghiefs of the Islands speciüed in the 12th article of the Treaty, provided such engagements are not of a nature contrary to the terms of the 3rd. article and are duly communicated to our officers as therein provided, and we observe by Major Elout^s letter to Mr. Prince dated 15th. September last that a Treaty into which the Dutch had entered with the Sultan of Lingin has been duly communicated to Mr. Prince.'' (c) In latere rapporten is Crawfurd hierop teruggekomen, wegens de fameuse Lijnwadenverordening van 14 Februari 1824, zoodat het bestuur te DS STIOHTINO VAN SINGAPORE. 419 Wat de hoofden en de bevolking van Singapore betreft, we weten hoe vooral saltan en toemenggoeng van Singapore opgewarmd waren, om reqaesten en huldebewijsen voor de handhaving van het firitsch gezag de wereld in te zenden; maar nog vbor hieromtrent iets bepaald was, schreef reeds Crawfard in zijn rapport van 10 Januari 1824, dat er niet aan te denken viel om die heeren in eenig daadwerkelijk gezag te laten I De sultan , die immers , volgens de oorspronkelijke mededeelingen van Baffles, een betrekkelijk flink man mocht geacht worden, was feitelijk een nonèus, een sta-in-den weg , dien men met geld en goede woorden verder behoorde weg te dringen. Wat den toemenggoeng aanging , hij , zoowel als de sultan, bleken teleurgesteld , dat ze niet meer macht hadden , en dat ze niet zoo goed af waren, als zij zich dit hadden voorgesteld, doch het belang der vestiging bracht mede , dat ze bogen of barstten ! £n dat bleken dus nu die arme menschen, voor wier heilige rechten Baffles en de zijnen , eigenlijk uit medelijden en menschen- liefde, ja uit medelijden en menschenliefde , waren opgekomen! Alzoo werd machtiging verzocht om sultan en toemenggoeng te brengen tot een nieuw contract, waarbij zij feitelijk geheel op zijde geschoven en Singapore in volle souvereiniteit afgestaan werd (a). En de firitsch-Indische regeering antwoordde niet, dat men dan toch in ieder geval moest wachten op de beslissing uit Europa of al dan niet Singapore aan Engeland bleef, maar dd. 5 Maart 1824, te kennengevende hare hooge ingenomenheid met de wijze, waarop de resident de zaak behandeld had, berichtte namens haar de gouvernementssecretaris (§ 7): /rHis Lordship in Council is quite satisfied of the expediency and indeed necessitj of our making an immediate effort to obtain the uuequivocal cession of the island of Singapore in fuU sove- reigntj and propertj as constituting the only basis upon which Calcutta bij schryveu dd. 18 Juni 1824 aan de Directie te Londen het volgende berichtte: „Mr. Crawfurd observes on the former subject that by authentic accounts received from Batavia, the new tariff had occasioned a great share of anxiety among the British merchants residing at that place. One English merchantman from London with a foll cargo from Batavia , had quitted the place without landing a bale, and orders were ready for three more which were expected to proceed at once to Singapore. It was, indeed, calculated that the effects of the tariff would be so prejudicial to the public revenue of Batavia, that it would soon be found necessary to annul it." Zie ook Van de Oraaff dl. I § 54. (a) Zie Crawfurd's betoog dd. 10 Januari 1824 in bijl. 21. 420 DE STIOHTINÖ VAN SINGAPORE. any legal permaneDt and satisfaotory sjstem of Government can be established. Tbat tbe above ought to have been the course pur- sued on the occasion of our first fonning a settlement on the island is undeniable , and the sooner we revert to that principle the better, more especialljr as the diflBonlties which jou conceive to exist in the wajr of accomplishing such an arrangement will it maj be apprehended inorease daily/* Crawfurd maakte gebruik van de aldus verkregen machtiging, welke hij den 11^° Mei 1824 ontving, en slaagde er inderdaad in., om , door kracht van geld , sultan en toemenggoeng tot een nieuw contract over te halen. Singapore werd tot op tien geographische mijlen in zee in volle souvereiniteit aan Engeland afgestaan voor 40000 dollars in eens, te verdeelen tusschen sultan en toemenggoeng (a). Ze zouden nog wat meer kunnen krijgen, indien ze heelemaal de plaats ver- lieten , en , oordeelde Crawfurd in het na te noemen schrijven , kon men op die wijze van de lastposten gansch afkomen, dan zou het goedkoop zijnl De reeds bestaande maandelijksche toelagen van 1300 en 700 dollars bleven bestaan, doch slechts tot den dood der beide hoofden; alle pogingen, die ze hadden aangewend om ze erfelijk in hun geslacht te maken , waren op ^s residents weigering afgestuit. Yerder was nog 3500 dollars uitgegeven aan geldelijke geschenken voor mindere hoofden. Aldus hadden de ellendelingen, voor wie Raffles en de zijnen als arme onrechtlijdenden waren opgekomen I voor eene hoop zilverlingen hun land en de toekomst van hun geslacht verpatst. De resident zond het verdrag dd. 3 Augustus 1824 naar Calcutta, vergezeld van een breed toelichtend schrijven {&), Destijds was hem nog niet de sluiting van het Londensch tractaat bekend. De Britsch- Indische regeering toonde zich natuurlijk met het resultaat van Grawfurd's werkzaamheid ten hoogste ingenomen. Bij schrijven dd. 4 Maart 1825 berichtte ze den resident de ratificatie van het Singapore-verdrag , vergezeld van een warm woord over het beleid, waarmede hij de zaak tot stand had gebracht (c), (a) Nominaal was het 33200 dollars aan den sultan en 26800 dollars aan den toemenggoeng , doch daarvan werd afgehouden , wegens reeds uitgekeerde penningen, ten gevolge van een vroeger verdrag, dat de regeering niet had goedgekeurd. (6) Het contract lag niet bij de Bissehop-Btukkeu.] het toelichtend schrijven in bijl. 22. (c) „3. Your proceedings in the conduct of the late negotiation , appear to have been marked with your accustomed judgment and discretion, and His Lordship DE STICHTING YAN SINGAPORE. 421 VI. De resident Tan Bionw Elont, het Nederlandseh gezag handhayende tegenoyer zeerooTerjj en Engelsche plannen met de Karimons. Nq eenmaal het Londensch tractaat van 1824 den Singapore- twistappel had weggenomen , verviel ook de reden voor onze autoriteiten om met het gewestelijk bestuur te Singapore geene betrekkingen te onderhouden. Toen dan ook in den aanvang van 1827 de resident van Biouw C. L. von Ranzow [a), vervangen werd door den ons bekenden, nu tot majoor bevorderden Elout, zoon van den oud-Commissaris-Oeneraal , gaf men van de bestuurs- verwisseling bij schrijven dd. 17 April 1827 aan den resident van Singapore, den heer John Frince, kennis, waarop deze bij een schrijven van den volgenden dag met eene beleefdheidsbetuiging antwoordde (d). Een paar maanden later kwam van Singapore het Engelsche Compagnies schip Cyrene te Biouw. De gezagvoerder, kapitein Campbell, had een brief dd. 7 Juni 1827 bij zich van den Singa- poorschen resident, waarin deze de Cyrene voor de bestrijding der zeeroovers aanbood en verzocht te mogen weten, in hoever onze resident den wil en de macht had , om ten deze gezamenlijk op te treden {e), — Elout gaf Campbell een antwoord dd. 9 Juni 1827 mede, waarin de resident zich tot samenwerking bereid verklaarde, echter onder mededeeling, dat men op het oogenblik van geene zeeroovers last had en dat hij eenige geschikte kanonneerbooten in Council has much '9atisfaction in acknowledging the care, prevision and foresight with which the several articles of the treaty have been traced and devised." (o) Von Banzow had in September 1821 Königsdörffer opgevolgd, den resident, dien wij in de Jlf.-J2.-verhandeling leerden kennen. (d) „The Resident Councillor hastens to offer to Major £lout his congratu- lations on the occasion of his succession to the office to which he is appointed , and cordially unites with him in wishing that the same sentiments of respect and good will which subsists between the Sovereigns of their respective nations may actuate the members of their Governments and Establishments in this country, and that the same cordiality may continue to prevail between the two neighbouring Settlements of Rhio and Singapore over which they have the honor to preside, and which has marked the admini- stration of his successor." (c) Zie den brief in bijl. 23. 422 DB STIOHTIXO VAN 8INGAPORB. bezat om, waar uoodig, de roovers tot in hanne diepste schail- hoeken te vervolgen (a). Filoafs schrijven was zeker bijzonder gelukkig, en hield boven- dien z6o weinig grootspraak in, dat hij niet alleen dd. 24 Jani 1830 den resident van Singapore kon berichten: fl am of opinion that the pirates no longer attack vessels in our straits and that their captures are oonfined to small boats far from our vicinitj**; doch hij had tevens in 1827 van zijne macht gebruik gemaakt op eene zeer eclatante wijze , al viel die dan ook de Engelsche heeren volstrekt niet in den smaak. Wij znllen ons herinneren, dat het bezit van den ganschen Linga-Riouw-arohipel ons eigenlijk nog altijd betwist werd , zoolang de beslissing uit Europa over de bedoeling van het Londensch traotaat niet was afgekomen. Tot den archipel behoorden de Karimon-e\[%nden y waarop volgens de uitdrukkelijke bepaling van alin. 2 art. 12 de Engelsohen geen kantoor mochten oprichten. Niettemin had de toemenggoeng van Singapore (Djohor) deze eilanden steeds gebezigd tot het uitrusten van zeeroovers-prauwen en had de sultan van Singapore er souvereiuiteitsrechten doen uitoefenen, waartegen het bestuur van Biouw opkwam. De Cal- cuttasche regeering van deze quaestiën op de hoogte gebracht, en van de Londensche directie het bericht hebbende ontvangen, dat de Linga-Biou w-archipel aan Nederland behoorde, deelde bij missive dd. 22 November 1827 aan den gouverneur van Poeloe Finang, den heer Fullerton, in verband met de Londensche be- slissing mede, dat de sultan van Singapore zich van de Karimons had te onthouden; doch dat ook ons bestuur geen recht had zich daar te vestigen, alvorens het er verlof toe had van de Neder- landsche regeering in Europa, en wel kraóhtens art 6 van het tractaat, dat aan partijen verbood nieuwe kantoren op te richten, zonder permissie van de respectieve regeeringen. Deze bepaling, die de bedoeling had om vestiging te voorkomen op eilanden ^ wier bezitrecht door de tegenpartij kou gereclameerd worden , gelijk met (a) Zie Elout's antwoord in bijl. 24. De brief was in het Fransch, docb bij gemis van het origineel , geef ik de Engelsche vertaling uit de B.-vera. — In de verzameling komen verscheidene stukken en beschouwingen over de zeerooverij voor ; doch , na al hetgeen daarover reeds gepubliceerd werd , het ongenietbare werk van Kniphorst niet te vergeten, en verder Comets de Groot's bekende monographie, scheen het mij niet voldoende van belang toe, om van bedoelde stukken verder melding te maken. DE STIOHTING VAN SINGAPORE. 423 Singapore het geval was geweest, werd nu waarlijk tegen ons gekeerd in den zin, dat we binnen het ons toegewezen gebied geene vlag zonden mogen hijschen, alvorens er eerst bericht uit Europa over kwam {a)\ Dooh resident Elout stoorde zich niet aan de bezwaren uit Singapore en nam evenmin genoegen met het gepreek van daar aan de inlandsche landloopers, die op Karimon den baas wilden blijven spelen. Hij joeg dezen weg, tot groote ergernis natuurlijk van hei Singapoorsoh en Finangsch bestuur {b). Sinds dien tijd is ons gezag over de Karimon-eilanden niet meer betwist, zij het dan ook, dat men te Calcutta vond, dat onze resident alleronaan- genaamst was opgetreden (c). Waren wij maar evenzoo handelend in 1819 te Singapore opgetreden, de treurige geschiedenis die wij hebben beschreven, zou allicht anders verloopen zijn. (a) Zie de opmerkingen van dien Calcuttaschen brief in bijl. 25. Van het stuk maakte ik reeds melding op bL 417. (b) Zie in het breede over Elout's optreden bij Netacher bl. 283 — 287. (c) Zie den brief dd. 3 Januari 1828 van den Adj.-Gouv. Seor. te Calcutta aan den Secretaris van het Gouvernement te Pinang in bijl. 26. B IJ L A G E N BEHOOBEKDB BIJ HET ARTIKEL ^yDe stichting Tan Singapore, de afetand eryan met Malakka door Nederland en de geiyktqdige Britsche aanspraken op den Linga-Bionw-archipel'' door F. H. VAN der Kemp. Bijl. 1 bl. 318 noot a. De correspondentie tasschen toekoe Long en Farquhar in 1818 en 1815. 1® Brief van Toekoe Long: After compliments, I heg to acquaint my friend that, at this time I am in great distress and trouble owing to the unsettled state of my afFairs, no council having yet decided upon them; my trust is placed in my friend who is my only hope and the centre of all my expectations , and to whom alone I can look for that consideration , justice, and assistance I so much require. For even during the lifetime of my father the English Company aiforded us their assistance in takiug Rhio from the Dutch Company, and restoring it again to my father. I pray for the continuation of the protection of the English Company in the manner formerly afïbrded, seeing that I am an orphan. In addition to the foregoing, I beg to state to my fiïend that I wish to obtain his assistance in borrowing some money, as much as my friend conceives to be proper, consistent with the extent of my security and according to the esta- blished usages on this head, for it is my wish to trade as I may probably gain by it. I shall send the trees (plants ol the camphor tree) to my friend , and if my fiiend can oomply with my present request, I beg that he will let me know that I may send a person for the amount. I have nothing further to add, except that I send my friend the pi ece ofcloth which though inadequate to the friendship existing between us, yet I request my friend to accept it as a token of my es teem. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 425 Written at Hhio on the island of Pungangat , the 17**^ day of SufFur, Thursday at 10 o'clock 1227, ans wering to the 27«^ March, 1813. 2<>. Farquhar zond dd. 20 April 1813 den volgenden brief aan Long te Biouw: Be it known to my friend that his letter dated 11**^ of Suffur, 1228, (a) brought by my fiïend's messenger, Salih, together with my friend's presents , have reached me in safety and periection, and that I fnlly understand the contents of my friend*s letter. I regretted exceedingly to hear of the death of His Majesty Shyallah Sree Paduka Sultan Mahmud Shah, my friend's father, and of the consequent troubles and difficulties my friend has experienced owing to the insecure and unsettled state of the succession to the throne of his late majesty. Pray, what were the causes which led to this unpleasant state of aifairs? For until the receipt of my friend's letter, I was not fully aware of what had happened. When my friend puts me in possession of all the circumstances con- nected with his case I shall render him whatever assistance lies in my power, and strive to relieve my friend's diffi- culties and set his mind at ease. I return thanks to God that my friend is in the enjoyment of perfect health at Rhio. I have received the cloth sent to me by my friend, and have nothing to offer in return but two rolls of flowered satin , which will be delivered to my friend by Inchee Salih , and which I request my friend to accept in token of the purity of my friendship, together with my best regards and good wishes for his welfare. Dated the 12^ day of Rubbeeoolawul 1228 , answering to the 20th April 1813. d<>. Bij brief dd. 1 Mei 1813 schrijft Toekoe Long hierop het volgende: I have to announce the arrival of my friend^s letter b\j his messenger, Salih, the receipt of it has afforded me great satisfaction , with respect to my circumstances. I beg to inform my friend that during the lifetime of my , father, I wished to make an excursion to Pahang, to which His Majesty consented, saying: „Go, my son, and return quickly, but I wish to ascertain from you where you desfre to reside." To this I replied : „If it pleases your Majesty , (a) De hier bedoelde brief heeft Farquhar niet overgelegd. 6e VolgT. X. 28 4£6 DE STICHTING VAN SINGAPORE. I should prefer Rhio." His Majesty rejoined: „Then Lingin will belong to your younger brother and Rhio to youpself." I went accordingly to Pahang, and daring the period of my stay there His Majesty died. So that I heard nothing more on this point. Aflerwards I went to Rhio expecting some arrangements would be made by the people in power for putting me on the throne , but ünding that they did not seem well disposed towards this point , I proceeded to Lingin hoping it might be settled there ; however nothing took place , and I again retumed to Rhio to await the final decision of my claims, but nobody appeared inclined to take up my cause. I then made an efPort to convene a Council myself , but found it impossible from my means being inadequate as my friend well knows. Hence the cause of my now making my friend acquainted with the state of my afFairs which I entirely com- mit to my friend's charge, trusting that he will afford me his assistance; for in the present deranged state of affairs of this country, there is no other quarter irom whence I can look for relief or redress. There is nothiug I can oflfer my friend but a roU of cloth, two baskets of oranges , and a key of koonchoo (a) , which , though inadequate, I request my friend to accept of as a mark of my friendship and esteem. Dated the 23rd day of Rubioolawul , Sunday , 9 A. M. 1228, answering to the Ist May, 1813. 4^ Farquhar beantwoordde dezen brief als volgt: I have to acquaint my friend that I have received my friend's letter with his present of Ghina-oranges and preserves, with some tea brought by Inchee Salih, as stated in my fnend's letter which arrived safe and in good order. I fully understand what my friend has written, and return my best thanks to my friend for the communication, and more parti- cularly for my friend continuing to hold me in his recollection. I request my friend to be assured that I shall ever remember him. Moreover, my friend complains of his continued diffi- culties, and is desirous that I should take his case under my further consideration. I feel much disposed to do whatever lies in my power, but am not able to carry into immediate effect, until I have considered the circumstances more fully. I will then pay all due attention to my friend's appeal, and render him every assistance in my power. I request, however, that in the mean time my friend will not be disconcerted , (a) Het staat zoo in het B.-stuk. ]>X STICHTING VAN SINGAPORE. 427 or feel any uneasiness in his mind. I have nothing worthy to oifer my friend except a piece of gold tissue which wfll he delivered to my friend by his messenger Inchee Salih as teken of my friendship and esteem. Dated the 5**^ day of the month of Joomadooluwu, 1228, answering to the 11**» of June, 1813. 5^ Toekoe Long deed hierop het volgend schrijven dd. 8 Augustus 1813 aan Farquhar toekomen : I have to acknowledge the receipt of my friend's letter brought by my messenger Salih and EUumood Dien, to- gether with a piece of tissue embroidered with gold flowers, and a roll of flowered gauzes for curtains, both of which reached me safe and in good condition. I have understood the contents of my friend^s letter, for which I return my best thanks; and for whose kindness I shall always entertain a lively remembrance. I put the greatest conüdence in the exertions of my friend ; I have no other person but him to whom alone I look for assistanoe and justice in my present difficulties and troubles. For the Coun- cil have not yet taken my cause into their consideration ; my only hope is , theref ore , in my friend. Moreover , if it be correct and proper, I' am anxious myself to proceed to Malakka, that I may personally meet and confer with my friend on the state of my affairs. Written on the third day of the month of Rujub 1228, ans- wering to the 8^ Augustus 1813. 6^ Farquhar antwoordde: Be it known to my friend that my friend's letter brought by Inchee Salih, in the Chinese brïg belonging to Baba Chee Sang, together with the seedlings of the camphor tree has been duly received. I beg to return my kindest thanks to my friend, which are scarcely an equivalent for so much kind attention to my wishes, but I pray to God, day and night, for my friend's continued health and prospeiïty. I understand the contents of my friend's letter, and that it is his wish to pay me a visit. I shall also be most happy to see my friend and to assist him in his difHculties ; indeed I am constantly occupied in thinking of my friend's welfare, but it is not in my power to decide upon my friend's case, because I am immediately subordinate to the Penang Govern- ment, nor can I without their previous sanction, carry any political arrangement into effect. I therefore think it would be most advisable for my friend to proceed himself to Penang , 428 DE STICHTING VAN SINGAPORE. and there lay a statement of every circumstance before that govemment. I regret that I am unable to comply with my fiïend's request , respecting money and fire-arms , there being no more of the latter article at Malacca than what is required for the use of the Settlement. Moreover, I wish, if it will not put my friend to any in- convenience, that my friend would send me some of the flowers and fruits of the camphor tree, together with some seedlings of the same, because those my fiïend has already been kind enough to send are almost all of them dead, only three or four are remaining alive, and they are now begin- ning to droop. The broad-cloth and cloth for jackets that my friend stands in need of are not be obtained at Malacca of the quality required by my friend ; should they be exposed for sale at any future period I shall feel pleasure in purchas- ing and forwarding them. I have nothing further to offer my friend but my kindest wishes for his future welfare. Dated, Friday, the first of Shaban 1228, answering to the 4th September, 1813. 7° Toekoe Long antwoordde dd. 1 November 1818 als volgt: I beg to inform my friend of the receipt of his letters and presents by my messenger, Salih. By the contents of the former I fully understand that my friend wishes me to explain the circumstances of my case fully to the Govemor of Penang, who will, no doubt, afford me his protection. This may be a very judicious arrangement, but at the same time, I place my principal and firmest hopes in my friend; but whatever the Govemor General of Bengal, the Governor of Penang, or my friend may choose to propose for the amelioration of my circumstances, I shall most readily acquiesce in from a conviction of its being most beneficial. I have no token to offer you of my existence or mark of the purity of my friendship , but beg to send a few seedlings of the camphor tree wich will be delivered to you by my messenger; with respect to its fruits and flowers, I have not yet been able to procure them, owing to their being out of season. I will not neglect, however to send my friend the first that can be procured. Dated the 29*^ day of the month of Ramalan 1228, ans- wering to the 1"* November, 1813. 8^ Toekoe Long, niets verder van de zaak hoorende, schreef dd. 11 Januari 1815 de volgende herinnering aan Farquhar : DE STICHTING VAN SINGAPORE. 420 Conceming the state of my case mentioned to my iriend formerly , and regarding the result of which my friend requested me to wait a little and not be impatient, that my friend could not discuss or arrange my affairs, owing to my friend being under the orders of the Penang Government, I have now been waiting a long while, but have not yet received any assistance from my friend, neither have I been favoured with any commtmication , respecting the result of my friend's reference to Bengal or Penang. With respect to these plans , I have never been under their control, for heretofore all cir- cumstances regarded Rhio were , in every instance , referred to Malakka for decision. This is the cause of my wishing for my friend's assistance in the present crisis, for I have been waiting a long time, but nobody has yet come forward to do me justice. I cannot endure this suspense much longer , for I trusted to be relieved firom my difficulties , at least by this time, instead of which affairs appear to become more and more disheartening. I continue to put great confidence in the efForis and justice of my friend , indeed I have now no other hope but in you, who are my only friend. I beg to recom- mend my messenger or Ahmed to my friend for any other details respecting me, for he is fuUy acquainted with every circumstance connected with my being at this place. I have nothing to offer my friend as a mark of existence but a jar of Gambier flowers , which , though not so valuable as it should be, yet I beg it may be accepted as a token of my sincere friendship and esteem. Dated the 24*^ day of the month of Muhurrum, 1230, ans- wering to the 11^*^ day of January 1815. Wat hierop door Farquhar werd geschreven , blijkt niet , dus ook niet of in volgende jaren de correspondentie werd voortgezet, vl regret however", zegt hij in zijne naar Cal- cutta gezonden, op bl. 316 en 321 vermelde missive dd. 12 Februari 1820 , waarbij bovenstaande stukken werden aan- geboden, /i^that the correspondence is not so complete as could have been wished in consequence of the loss of some of the letters.'*^ Dat Farquhar zich niet met de zaken des rijks destijds wilde bemoeien, en dit bij zijne correspon- dentie van 1813 in acht nam, zegt hij in datzelfde schrijven van 1820. (a) (a) Op bl. 321 noot b, 3e r. v. b., achter Liyvgin nog stellen: were. 430 DE STICHTING VAN SINGAPORE. Bijl. 2 bl. 827 noot 1. Slot van Kaffles' betoog dd. 81 Decem- ber 1819 over Abdoerrahman^sonwettigbezit van den troon: 11. The custom of the country requires that on the installation of the Sultan, certain forms should be observed, and these are deemed indispensable to theexerciseofsovereignauthority. It is required that the Bandahara and Toomongong should appear in his presence and personally acknowledge him as Sultan of Johore, and this they could not do until the Sultan himself was in possession of the Regalia. Of the importance attached to the Regalia in Malay States some idea may b» formed from the history of Macasser and from what more recently occured at Palembang, where it was deemed equally indispensable to sovereign authority. In a former dispatch I stated the effbrts which had been made by the Rajali Mooda to obtain these, and the apprehensions entertained that under ezisting circumstances the Dutch authorities might gain possession of them. These circumstances would of them- selves be conclusive against the title now so gratuitously conferred upon the Sultan of Lingen , if we had not in addi- tion thereto his own repeated declarations that he had ^never from the first to the present time been in the habit of discussing State-affairs , that no matters of business had ever yet appertained to him, that he was not Sultan of Johore, and desired that he might never be addressed as such'\ This was the result of our last communication with him, and under these circumstances it was impossible for me to consider this chief as Sultan of Johore. On the birth and rank of the Sultan whose cause we have espoused, I have never heard any expressed (a) , and that he gladly availed himself pf the first favourable opening which offered for asserting his rights is evident from the alacrity and eamest- ness with which he came forward to court our alliance at Singapore. I may add that in negociating the Treaty with him he feit some disappointment in not obtaining our sup- port towards reco vering the whole of his authority, but our right to acknowledge him in that part of the dominions of Johore in which his authority was not only disputed but maintained and upheld by the local chiefs , himself of the lirst rank and importance in the Empire, could not, I conceive, be contested on any unreasonable grounds. Bijl. 8 bl. 830 noot a. Brief dd. 12 April 1819 van gouverneur Timmerman Thyssen aan Wolterbeek over Singapore: (a) Hier is zeker in het B-stuk iets uitgelaten. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 4<81 Santa Maria (a) handigde mij op den 5 dezer lopende maand uwe voor mij altoos aangenaame letteren, het deed mij een bijzonder genoegen daaruit de welstand van UHEdö. te ver- neemen, ik geniet met de mijne dezelve bij voortduuring , alleen mijne goede vrouw sukkeld verbazend met kiespijn, hetgeen ik toeschrijf aan de veelvuldige reegens en hevige winden, die wij hier b\j voortduring ondervinde. — Ik omhelze deeze gelegenheid waardig vriend om UHËdG. m\jne hartelijke dank te betuigen voor het deel dat UHKdG. hebt genomen in de verdediging van m^ne zaak, ik heb eene allercharmantste brief van Zijne Excellentie de Gouverneur Generaal ten dien regarde ontvangen, en mij m\jne pligt doen wenschen zien onder het oog te brengen , hoe gevoelig en dankbaar ik hier- voor ben aan den G. G. kan geen pen beschryven, want ik zie nu van zelve in , m\jne uitdrukkingen te sterk waaren (6). Met betrekking tot uwe vraag of ik , volgens UHEdG. ver- zoek, kopie van het gesloten contract te Bhiouw aan het Pulo Penangs Gouvernement heb gezonden, moet ik rescri- beeren, ik zulks in den eerste aanvang niet heb gedaan, vermits UHEdG. mij alleen in Uwe missive van 29 November, door mij in het begin van January ontvangen, verzogt, zulks aan den Majoor Farquhar te doen (c), hetgeen dan ook mon- delings door mij is gedaan, schoon het mij van agteren altoos heeffc gespeten, also de Majoor zig uitdrukkingen tegens dit contract veroorloofde, en vooral tegens artikel 16, welke niet te pas kwaamen (d) ; — ik heb echter het contract op den 10 February nodig geoordeeld tot staving van m\jn protest tegens het in bezitnemen van Sincapoera door de Engelsche aan het Penangs Gouvernement te zenden en ben zeer verheugd dat zulks aan de algemeene wensch zal beantwoorden, dan hoe het ook z^ mijne positie is wezenlijk onaangenaam en ligt kan mijne vriend zulks gelooven, die m^'ne ambitie weet, de magt te Sincapoer is nu reeds 600 man, daarenboven (en hetgeen mfl het meest verwonderd) zo is het fregat Topaas te Penang aangekomen , de Kapitein is door den Admiraal gelast (op de verzoeke van Marquis Hasting) de beveelen van den Heer Rafïles te obedieeren, het wagt de terugkomst van Sumatraas held (e) en brengt hem dan naar Sincapoor, wat zullen nu de Inlandsche Vorsten van (a) De bode, zie M. B. bl. 41. (6) Dit heeft betrekking op de indiscreet language van Thyssen's protest tegeu de bezetting van Singapore. Verg. S. P. bl. 408, ov. 20. (c) Zie M. K. bl. 36—37. (d) Zie M. R. bl. 37. (e) Van Atjeh. Zie Atjeh-xevU. 4"S£ DE STICHTING YAN SINGAPORE. dit alles zeggen? ik ben van voornemen, zodra de Tweet(a) zal zijn gekomen eene ampele brief te schrijven aan Radja Moeda om hem bekend te maken met de gevoelens van Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal betrekkelijk deze affaire, hasta, basta met Sincapoera ! , , . . Ontvang overigens waarde vriend de verzekering van vriend- schap van mij , myn vrouwtje en verdere vrienden , en gelooft mij na my bij voortduuring in Üwe vriendschap te hebben aanbevolen oprecht te zyn HoogGeHonoreerde Vriend 1 UHEG. Dw. Dienaar, Heilwenschend» Vriend J. S. Timmerman Thtssbn. Bijl. 4 bl. 350 noot c. Extract ait het oflScieel rapport van gezant Fagel gedagteekend Londen, 7 September, 1819 ü^ 141 aan Buitenlandêche Zaken (B. Z.) : Lord Castlereagh m'a beaucoup parlé de nos discossions aux Indes Orientales , et des instructions dont lord Clancarty s'est acquitté demièrement a ce sujet, et il m^a été facile de m*apercevoir a la maniere dont il m*en a parlé de 1'impor- tance qu'on y attaché ici. Je n'avais pas encore vu alors Ie mémoire de lord Clancarty. Je l'ai re^u depuis avec la lettre particuliere de Votre Excellence du 31 Aoüt, et la lecture de cette pièce m'a pleinement confirmé dans roplnion que les discours de lord Castlereagh m'avaient donnée a eet égard. J'ai saisi cette occasion pour faire part confidentiellement a ce Ministre du contenu de la dépêche de M. Ie Gouvemeur- Général baron Van der Capellen, dont un extrait m'a été transmis par Votre Excellence dans Sa dépêche N® 119 du 20 Aoüt demier, et Lord Castlereagh a pris en très-bonne part cette communication, observant néamoins que Foccapation de certains postes qui est un des principaux points sur les- quels roule la dépêche de Mr. de Capellen, est aussi préci- sément celui sur lequel on juge ici qu'il est Ie plus nécessaire de s'entendre avec nous. Lord Castlereagh m'a informé dans Ie cours de la conversation que lui-même et Mr. Canning seraient les deux plénipotentiaires Britanniques chargés de cette négotiation, circonstance qui suffirait seule pourprouver Tintérêt qu*on y prend ici , et je crois que Ie bien du service du Roi demanderait que puisque Sa Majesté veut bien me faire Thonneur de m'en charger de sa cótê, EUe m'adjoignit une personne dont Ie poids répondit en quelque sorte k celui des plénipotentiaires Britanniques." (a) Tweed j waarschijnlijk de naam van een zeilschip, dat op de kust handel dreef of als aviso dienst deed. DE STIOHTINe YAN SINGAPORE. 438 Bij]. 5 bl. 351 noota. Particalier schrijven dd. 7 September 1819 van gezant Fagel aan minister Van Nagell (B. Z.) : J'ai re^u hier, mon cher Monsieur , votre lettre particuliere du 31 Aoüt avec Ie paquet adressé a lord Clancarty, que je viens de transmettre a lord Castlereagh , en Ie priaut de votre part de Touvrir. Je suis charme d'avoir connaissance du mé- raoire de lord Clancarty. Je trouve la réponse sage et modérée et bien faite. Je vois clairement que les tétes ici sont montées sur cette affaire, et je prévois qu'il y aura des discussions délicates et difiiciles. Au reste je me refère acequej'airhon- neur de vous mander a ce sujet dans ma dépêche d'aujourd'hui. Vous verrez que ma conversation aven lord Castlereagh et la lecture du mémoire de lord Clancarty ont un peu modifié mes idees, telles que je vous les exposais dans ma lettre parti- culiere du 31 Aoüt, sur la personne a m'adjoindre. Je crois è, present qu'il serait a souhaiter que ce fut quelqu'un d*un peu marquant. La désignation des négotiateurs Anglais me parait rendre cela expediënt , sinon nécessaire. Je voudrais que Ie service du Roi comportat que M. Falck lui-même vint ici pour m'aider a terminer cette affaire, que je crois d'une importance majeure pour les deux pays. Je suis parfaitement de votre avis que Ie Sr Eaffies a fait et fait encore beaucoup de mal et je vois avec peine que tout en Ie désavouant on continue & Temployer et k suivre ses errements. Je suis comme toujours bien sincèrement, t. a. V. H. Fagbl. Bijl. 6 bl. 352 noot a. Reqaest der ingezetenen van Singapore tegen de teruggave dezer plaats aan Nederland : Singapore , Sunday the 18^ day of the month of Teeooi - karda in the year of the Heigira 1235. W. E. Sultan Hussun Mohamed Shah, lineal descendant of the late Sultan Mahomed, who governed the Empire of Johore and its dependencies and the Tomongong Maharaja Abdul Rahman exercising authority on the Island of Singapore. We conjointly with every inhabitant residing on the Island , Malayans , Bugesses, Arabs, Chinese and Natives of the coast of India, having heard with dread and dismay reports, which — although we believe them to be vague and without fundation and disse- minated by weak, foolish, fearful or wicked men, by those who have beheld with an evil eye our prosperity and happi- ness , or may be at the instigation of the Dutch (from whose sway God defend us) — yet which naturally fill our jealous j 484 DE STICHTING VAN SINGAPORE. hearts with terror and anziety as well on account of ourselves and iamilies, as for the sake of generations yet nnbom. We request Golonel Farquhar, Resident of Singapore, to state decidedly whether or no anything definitive has been arran- ged with respect to the aifairs of Singapore. For we oneand all feel extremely desirous that the English Gompany shoald not set aside the treaty they have made with us: we have all been very happy during the period of our residence here , in this centre of all the Eastern Countries, the celebrated abode of our ancestors. We have none of us heard whether the Govemor General in Bengal has received any intelligence from Ëngland respecting this place, and this is a point we feel most anzious about, for we most sincerely trust that we may not be placed in the same melancholy predicament with the people of Java, Palembang and Banka. We were highly satisfied with the English Government at Java when unex- pectedly an order was received from the King of Ëngland, directing the Island to be given up to the Dutch; — this act caused the ruin of many people by the Dutch, arriving from the attachment of the natives of those countries evinced towards the English Government. We therefore, the inhabitants of Singapore , f èarful of a like occurence , desire some decided information respecting ourselves, and if none as yet should have been received, We eamestly beg of Golonel Farquhar and Govemor Raffies to enquire and ascertain the point from the Govemor General in Bengal as to the nature of our remaining here, for We, the whole of the inhabitants of this Settlement , amounting already to many thousands , have been put to considerable expence in building our houses in the different Gampongs, some of which have been constructed of brick and some of wood , according to the means of each ; the inhabitants having generally come with thé view of remaining here altogether, placing the greatest con£dence in the rectitude and support of a British Government, many having quitted fathers, mothers, houses, villages, and even their ^dves and families, to come and reside under the fos- tering care and protection of the British flag ; on this account we ardently hope the British Government will look on us favourably and with compassion, having at the same time a regard to the faith and honor pledged to us , the Sultan and Tomongong , cmd not abandon us to our fate. If the settlement be abandoned we can only attribute it to the acts of the Kaja Mooda of Rhio, who in the first instance concluded a treaty with Golonel Farquhar and after^'ards on the arrival of the Dutch (at Rhio) lost sight of that treaty and attached DE STICHTING VAN SINGAPORE. 485 himself entirely to the Dutch; this was exclusively an act of his own polioy. Nevertheless we all of us still look up with that degree of coniidence we have ever placed in the British Government and we most ardently hope theirsnpport will not be withdrawn from us; indeed we oonceive we ought to be taken the greater care of us, the British Government have now no other settlement to the Eastward except Sin- gapore than which we firmly believe there is not a country possessing more substantial advantages in all the Ëastem Islands. We further beg leave to remark that by the aban- donment of this ilourishing Settlement the rapid rise of which exceeds perhaps anything of a similar kind on record, the British Government may not only lose a most valuable pos- session but also have great reason to apprehend that by this act all future confidence between the Ënglish and Malay States will be greatly impaired if not totally destroyed. We have had the gratiücation of conversing at your house with your friend Captain Mackenzie the assistent to Sir Stam- ford RafHes. He being a man well acquainted with the language and customs of the Malay nations, We have communicated to him most freely our sentiments upon the subject of this letter and We solicit that you will request Captain Mackenzie to be the bearer of this our humble prayer in order that he may lay it at the f eet of the Marquis of Hastings , the Go- vemor General of all India, whose Palace is in Calcutta in the Kingdom of Bengal, the fame of whose greatness of mind, love of justice, magnanimity and virtue have reached to the end of the world. Bijl. 7. bl. 355 noot h. Adres der ingezetenen van Singapore aan lord Moira bij diens vertrek naar Europa, blijkens Asiatic Journal dl. XVI (1828) bl. 72. My Lord: — We the undersigned European and Asiatic inhabitants of Singapore embrace the occasion of your Lord- ship's approaching departure for your native country to join in the common expression of admiration which your Lordship's public services have called for from your sovereign and your country, and which have been re-echoed in this paii; of the globe , wherever the British name is known. We are , above all, proud in behalf of our country, of the pure example which your Lordship's personal and public conduct has exhi- bited among distant strangers of British humanity and gene- rosity throughout your long administration. Our peculiar gratitude is due to your Lordship, as inha- bitants of a settlement which is the first recorded example of 436 DS STIOHTINe YAN SINGAPORE. a truly free commerce. The rapid and unparalleled prosperity of this establishment , planned under your Lordships's auspices and maintained against jealoas rivalry by the vigour and lirmness of your counsels, attest the wisdom of your views. You found it, less than four years ago, a village of a couple of hundred idle Malayan fishermen , and it is now a colony of 10.000 industrioas inhabitants, collected from eveiy quarter, and living together in peace and harmony, under the magie auspices of that freedom and those principles which your Lordship has established and confirmed. We respectfully take leave of your Lordship , hoping you may enjoy , in the bosom of your family and your country , all the happiness and all the honours which should be the reward of a life passed in the common service of humanity and your country. We are , with the utmost respect , my Lord, Your Lordship's most obedient, devoted, humble servants (Volgen de handteekeningen). Bijl. 8 bl. 355 noot d. Het antwoord van lord Moira op het in de vorige bijlage vermeld adres van Singapore. Honorable Sir and Gentlemen: Accept my sincere thanks for the obliging address with which you have honoored me. It is fiattering to the honest feelings which give to each of us a pride in the character of this Government, that you are enabled to assure me the object and mode of effecting the recent extensive changes in Central India have been justly understood. If the states in your neighbourhood shall be satisfied that we did not make war but through imperious necessity, and did not urge our successes beyond what the exigency required, the moderation must command their con- iidence, and will thence advance the commercial interests of our country, while it exalts her reputation. The description you give of the surprisingly rapid increase of population at Singapore is an exhilarating proof of that conüdence ; since nothing could induce settlers to flock thither from other quarters, but their sense of the security and superior advantage which they would enjoy under British rule. That the prosperity of Singapore may be permanent, and that it may in a special degi'ee attach upon you, Ho- nourable Sir, as well as upon each of those who joined you in conferring on me the honour which I am acknowledging , is the fervent wish of Your most obedient and humble servant, Hastimgs. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 437 Bijl. 9 bl. 357 noot b. Het beslait dd. 6 Mei 1828 tegen weder- rechtelijkheden in het Malakkasche: Batavia, Dinsdag den 6 Mei 1823. Door den Gouverneur ter tafel z(jnde gebragt de volgende stukken, als: a. eene missive van den waarnemenden Gouverneur van Malakka (a) in dato 1 9 Maart 11. n<*. 27 , daarb^ overleggende afschrift eener depêche van den resident van Riouw van den 1" bevorens, berigtende dat volgens informatie van den onderkoning Japhar, sedert eenige dagen op het vaste land van Djohor nabg Singapoer de Britsche vlag is waaiende, welke vlag door tusschenkomst van Tungkoelong (thans onder den naam van sultan Hoessin op Singapoer gevestigd) aan den panghoeloe van Djohor zoude zijn opgedragen , en door dezen laatste uit vrees voor Tunkoelong's overmagt zoude zyn geheschen ; wordende tevens door den waarnemenden Gouver- neur ingezonden : afschrift van het besluit deswege door hem genomen, waarbij in substantie aan den resident van Riouw wordt gelast den Onderkoning onder het oog te brengen , dat hij volgens de bestaande tractaten verpligt is te zorgen, dat het rjjk van Djohor^ Pahang, Riouw en Lingen ongeschonden blijve en daarop geene andere vlag waaije dan de Nederland- sche, dat hij mitsdien gehouden is den Panghoeloe van Djohor tegen de willekeurige bevelen van wege Tunkoelong te dekken; doch dat voor zooverre de aanmatigingen van dezen laatste door eenige Britsche magt zyn ondersteund, uit aanmerking der vriendschappelijke verhouding tusschen de Nederlandsche en Britsche mogendheden geen geweld behoort te worden gebezigd, maar alleen door den Resident wegens schennis van het grondgebied zal moftten worden geprotesteerd ; h. eene missive van den resident van Riouw dd. 26 Maart 1* B , houdende kennisgeving dat de onderkoning Radja Japhar voornemens is zijn broeder Radja Achmad naar Batavia te zenden tot het overbrengen van belangrijke brieven, en tevens tot het inkoopen van een brik om daarmede den Sultan (Abdul Rachman), die zich nog steeds te Trengano bevindt, van die plaats af te halen en naar Riouw over te brengen (ft), (a) De heer A. Koek, door mij genoemd in de noot op bl. 458 S. P. ; w. bl. 70. Timmerman Thyssen was overleden; zie aldaar de noot op bl. 452; ot>. bl. 64. (h) Onze sultan Abdoerrahman wasnaarTrenganoe op Malakka uitgeweken; hij had pertinent geweigerd naar Linga terug te keeren, zoolang de rijks- sieraden niet in zijn bezit gesteld konden worden. Nadat toekoe Poetri ons de regalia had afgestaan, waren zij te Tandjong Pinang door ons bestuur 438 DE STICHTING VAN SiNaAPORE. wordende die zendeling tot het bereiken van dit oogmerk door den Resident aan den Gt>avemear-G^neraal aanbevolen; e. een brief van den onderkoning Radja Japhar, gedag- teekend Rioaw 25 Maart, geschreven aan den Oouvemeur- Generaal, daarbjj kennis gevende: „dat h\j (Onderkoning) voor eenige dagen van den inlander Daing Doula rapport heeft ontvangen, dat de gouverneur van Benkoelen Raffles, thans te Singapoer, Tungkoelong en de toemengoeng Abdul Rahman den Panghoeloe van Djohor voor zich hadden ge- roepon en hem eene Engelsche vlag (hadden) aangeboden om die, wanneer eenig vaartuig in het gezigt van Djohor was, op te hgschen , doch dat de Panghoeloe , ofschoon Tungkoelong en de Toemengoeng te kennen gaven , dat z\j , erfgenamen van dat land (Djohor) en onderdanen z\jnde van de Ëngel- schen, ook de orders van den gouverneur Raffles moesten achtervolgen, standvastig geweigerd heeft dezelve (vlag) aan te nemen en dus zonder vlag naar Djohor is teruggekeerd; dat h\j, Onderkoning, zoodra hem de tijding gewierd, niets beters te doen wist, dan van dezelve kennis te geven aan den Resident en zijnen Panglima Binban op kondschap naar Djohor te zenden, welke teruggekeerd, gerapporteerd heeft (op Djohor) een vlaggestok met twee nieuw gebouwde huizen te hebben gezien, en dat de panghoeloe van Djohor hem (Panglima) heeft verhaald, dat eene vlag (welke door des Panghoeloe's vrouw vertoond zynde, hij, Panglima, voor een^ Engelsche herkend heeft) door Radja Jachja, zwager van Tungkoelong tegen wil en dank aan hem was opge- drongen, onder bijvoeging, dat de grooten van Singapoer waren overeengekomen daar (te Djohor) eene vlag te h^'schen, terwijl hij (Radja Jachja) voorts 20 realen gaf aan den Pang- hoeloe tot het maken van een vlaggestok/' Is door Z\jne Excellentie de bijzondere aandacht der ver- ^gadering verzocht en gevestigd op den inhoud dezer stukken, uit welke, hoe bevreemdend zulks ook moge zijn, niet anders kan worden opgemaakt, dan dat de luitenant-gouverneur vui Benkoelen, wel verre van, na het vroeger voorgevallene en gecorrespondeerde over de bezetting van Singapoer de status quo (hoe wederregtel^jk dan ook) te behouden en te bewaren, zich niet ontzien heefl eene nieuwe beleediging aan het Nederlandsch gezag te voegen bg die, waaraan h\j zich vroeger b^' herhaling heeft schuldig gemaakt door op Djohor in bewaring genomen, ten einde ze den Sultan te overhandigen; doch deze bleef weigeren naar Biouw terug te keeren. De verdachte houding wekte natuui'l\jk ook zorg bij ons bestuur op. Verg. noot (a) bl. 478 Papieroorlog; ov. 90. L DE STICHTING VAN SINGAPOKE. 439 (gelegen op het Z. O. einde van het schiereiland Malakka) staande onder het gebied van den Sultan van dien naam, van Lingen, Pahang enz. en met wien dezerzijds tractaten bestaan, eene Engelsche vlag te doen planten. En is wijders nog door den Gouverneur-Generaal bekend gemaakt, dat volgens alleszins geloofwaardige informatie vmn een te dezer hoofdplaats gevestigden en onlangs van Singapoer teruggekeerden koopman, de luitenant-gouverneur Raffles by zijn jongst verblijf ter laatst gemelde plaats, publieke ver- kooping van gronden op Singapoer heeft doen plaats hebben aan Europeanen en andere particulieren; welke daad van souvereiniteit in de gegeven omstandigheden aan Z. Ezo. is toegeschenen van dien aard te z\jn, dat volgens derzelver oordeel , deze vergadering , hoezeer daarvan nog geene volledige en officieele rapporten hebbende ontvangen, dezelve niet stil- zwijgend zoude kunnen of mogen voorb^'gaan. Op welke stukken en communicatiën ampel zijnde ge- delibereerd ; , En in aanmerking genomen zijnde , dat het na de pertinente en omstandige berigten van de zijde van den onderkoning van Riouw ingewonnen, aan geenen redelijken twijfel kan onderworpen z\jn, dat buiten zgnen wil en voorkennis eene Britsche vlag op het grondgebied van Djohor, behoorende tot het r^'k van Riouw, Linga enz. is geplant, hetzij op last, hetzij met vergunning of medeweten der Britsche gezagvoer- ders op Singapoer; dat hierdoor op nieuw eene schennis van de regten des Nederlandschen Gouvemements is gepleegd, welke des te minder te voorzien was, naarmate men mogt verwachten, dat hangende de beslissing der gouvernementen in Europa, omtrent de zaken van Singapoer, de status ^uo stiptel^'k zoude worden bewaard; dat de door den Gouverneur-Generaal gedane mededeeling omtrent den verkoop van gronden op Singapoer door de om- standigheid in welke en den persoon door wien deze infor- matie bekomen is , als stellig en zeker kan worden beschouwd ; dat die daad in een oogenblik op hetwelk het regt van het Britsche gezag te dier plaats zelf door het gouvernement van Britsch-Indië niet is erkend, maar ter beslissing gelaten van de hoogste magten in Europa, zoodanig is aandruischende tegen alle grondbeginselen van het publiek regt, eü tegen hetgeen verschuldigd is aan devriendschappelgke verhoudingen, welke tusschen de kroonen der Nederlanden en Ghx)ot-Bri- tannië bestaan, dat vooralsnog met grond mag worden be- twijfeld of de Hooge Regering van Britsch-Indië wel voor- 440 Dl STICHTING VAN SINOAPORI. loopige kennis van dezelve hebbe gedragen, en veel meer dat z\j dezelve zoude hebben geautoriseerd of gehomologeerd; dat het intusschen van gewigt is, dit feit onverwijld te brengen ter kennis van het hoogste bestuur in Bengalen, te gelijk met de dezerzijdsche bezwaren over dit gedrag van den luitenant-gouverneur van Benkoelen , en zulks in afwachting van het formeel protest, hetwelk daartegen zal behooren te worden ingediend , of de maatregelen , welke tot tegengang van de verdere usurpatiën van den luitenant-gouverneur van Benkoelen dezerzijds zullen behooren te worden genomen, nadat de aangehaalde daadzaken volledig en officieel zullen zijn gebleken en bekend geworden; dat ter bekoming van de vereischte en meest naauwkeurige informatien daaromtrent zoo wel als over den ganschen staat van het gouvernement van Malakka en van deszelfs onder- hoorigheden, speciaal over hetgeen in deze oogenblikken te Singapoer plaats vindt, en over de verhouding en betrek- kingen tusschen die plaats en de Nederlandsche bezittingen, alsmede met de bezittingen van de Inlandsche vorsten, het wenschelijk is eene commissie op de plaats zelve te zenden, by uitsluiting belast met het naauwkeurig onderzoek dier punten , Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: te bepalen, dat een of meer commissarissen onverwijld zullen worden gezonden naar Malakka, ten einde, voorzien van eene instructie ad hoc , naauwkeurig en volledig kennis te nemen van den staat van zaken in dat Gouver- nement in het algemeen , en speciaal van den staat der onder- hoorigheden van dat Gouvernement; — van de vroegere en tegenwoordige verhouding van het etablissement te Singapoer. thans onwettig door de Britsche autoriteiten in bezit gehouden, tot Malakka en tot de bezittingen der inlandsche vorsten in de nabijheid; — en in het bijzonder ook om naauwkeurige, volledige en pertinente beiigten in te winnen, omtrent (de punten van bezwaren in deze resolutie aangehaald:) het planten eener Britsche vlag op Djohor en het verkoopen en uitgeven aan particulieren van gronden op Singapoer door den luitenant- gouverneur van Benkoelen. Ten tweede: Aan het Britsche Gouvernement in Indiëvoor- loopige mededeeling te doen van de bekomen informaties, wegens schennis van het grondgebied op Djohor en van den verkoop der gronden op Singapoer, met uitnoodiging om de bezwaren van het Nederlandsch bestuur te dezer zaak onver- wijld uit den weg te ruimen of te doen ruimen, en zulks bij missive (onder de bijlagen dezer resolutie geminuteerd). DE STICHTING VAN SINGAPORE. 44*1 Efi ten derde: kennis te geven van deze resolutie aan het Ministerie in Nederland, bij missive (Secreet N® 2). Bijl. 10 bl. 358 noot a. Protest van onzen Gouverneur-Generaal tegen de in de vorige bijlage bedoelde ongerechtigheden, srerioht aan John Adam, waarn. landvoogd te Calcutta, 6 Mei 1823 («): La coniiance manifestée par S. E. Ie Gouverneur Gen. de rinde Britannique en son Conseil dans sa dépêche du 26 Juin 1819 , qu'en attendant les ordres demandées a nos Souverains en Ëurope relativement a la police de nos possessions et de nos relations dans eet archipel , on s'abstiendrait de part et d'autre de toute démarche ultérieure dans les différends, resultés de Toccupation de Singapoer (h) , m'avait engagé provisoirement a ne pas répéter les protestations et réclamations faites dans ma lettre du 16 Dec. 1819 contre cette occupation illegale. Je me persuadai depuis que, nonobstant les justes motifs des plaintes de notre part , les conjonctures étaient telles , qu'a teut prendre il était préférable d'entrer dans les vues de S. E. Ie Marquis de Hastings et que par conséquent la conservatioo du statu quo était a eet égard réciproquement arrêtée et garantie. En effet depuis 3 ans que Ie résultat des négociations entamées a Londres pour l'aplanissement de nos différends et la décision souveraine sont attendus avec tant d'impa- tience , aucune démarche , aucune réclamation n'a été faite pour apporter quelque changement ou modification a un état de choses , si contraire a nos droits et si nuisible a nos interets. H était réserve a Mr. Raffles, Tauteur déja de tantdedifïi- cultés, de troubler de nouveau cette tranquillité et de me forcer a revenir encore sur un sujet qui n'a déja que trop foumi matière a une correspondance ingrate et pénible. Cependant, les faits que main tenant j'ai a communiquer k V. E. sont d'une nature si particuliere , excèdent tellement toute mesure, portent enfin un caractère si prononcé de pro- vocation , que , s*il était possible de douter de la véracité des rapports, qui me sont parvenus, j^aimerais a les croire con- trouvés OU du moins exagérés et, qu'en tout cas, non seulement je ne peux les attribuer a V. E. en son Conseil, mais qu'au contraire, je mattends plus que jamais a les voir désavoués (a) Men gelieve er aan te denken, dat de door mij geraadpleegde afschrif- ten soms zeer slecht gecopieerd zijn, b. v. door klerken te Batavia, die het Fransch niet behoorlijk verstonden. (6) Zie den brief van 26 Juni 1819 in S. P. sub 52 speciaal alin. 60. 6» Volgr. X. 29 442 Dl STICHTING VAN SINGAPORE. et réparéSf aussitöt qu'ils seront parvenus a Votre connais- sance et que leur réalité aura été constatée. Je vais donc avoir rhonneur de les exposer a V. E. sim- plement et tels qu*ils m'ont été rapportés. A. (: volgt het verhaal, van de Engelsche vlag, gelijk we het kenneD uit sub a^ b en c van het in b^l. 9 wedergegeven besluit dd. 6 Mei 1823). B. Il résulte d'informations données par nne personne digne de foi, récemment arrivée a Batavia d'un voyage a Singapoer, que des lots de terrains ont été mis k Tenchère et adjugés publiquement a des particuliers Européens et Chinois, sur des clauses publiées par Ie Lt. Gouverneur de Benkoelen , et portant entre'autres stipulations qu'en attendant que dea titres de propriété seront expédiés in due foitn, il sera délivré aux acquéreurs une concession (:grant) sous Ie sceaa de la Compagnie des Indes. G'est principalement eet acte (que ]e ne sais trop comment qualifier) qui me porte a m'adresser incessamment a V. E. avant même d'avoir pu recueillir des informations ofHcielles. Car si d'un cóté, comme déja j'ai eu Thonneur de Ie dire j'e ne puis croire que votre Gouvernement ait ordonné ou auto- risé cette ven te, de Tautre j'ai de la peine a me représenter la témérité d'un agent subordonné , qui outre-pMserait si gra- tuitement les bomes , non seulement de ses instructions , mais encore de toutes les régies en droit public et du respect du aux décisions de ses supérieurs et aux délibérations des Souverains, qui ont encore a accéder sur la propriété du bien, que Ie Lt. Gouverneur de Benkoelen s'est déja permis de vendre sous l'autorité de sou caractère public. H est vrai, cependant, qu'après toutes les actions, que Ie Lt. Gouverneur de Benkoelen a commises antérieurement, sans en avoir été puni et sans que Ie moindre droit ait été fait aux piaintes portées contre lui, on ne peut guère ètre surpris en Ie voyant persévérer dans sa conduite. Il sera incessamment pris des mesures pour enquérir scru- puleusement sur les deux points, que je viens de signaler k V. E. et pour trouver les preuves officielies des circonstances et des faits allégués. Ge ne sera qu'après avoir obtenu ces preuves que des démarches officielles et des protestations. formelles (:s'il y a lieu) pourront être faites et dressées. Je n'ai, cependant, aucun doute qu'avant d'en revenir a ces. extrèmes, V. E. ne veuille par nn désaveu complet de ces procédés et par la restauration des choses du point oü elles se sont trouvées jusque 1^, m'épargner un devoir si contraire, a mon désir, de ne plus étayer les correspondances , déj^ si DE STICHTING VAN 8INGAFO&B. 448 voluminenses sur des objets que nons pouvons de part et d'aatre considérer ne plas relever de nos attribntions , depuis qn'ils ont été référés è. nos cours en Europe. Tel est Mr., Ie but et Ie motif de cette communication provisoire, qui, si contre mon attente, les faits qui donnent lieu k ces nouvelles plaintes ne sont désavoués ou remedies, sera suivie plus tard de l'envoi des preuves authentiques et et des détails ultérieors, qui serviront de base auz mesures a prendre et aux protestations k faire pour Ie maintien des droits du Souverain, que j'ai Thonneur de représenter. Bijl 11 bl 358 noot d. De openbare instructie dd. 3 Juni 1823 van de Bataviasche oommissie naar Malakka luidde in substantie : 1. Met Z^. M'. iregat Eurydice van Batavia naar Malakka gaan. 2. Den waarn. gouverneur van Malakka (a) met hunne aan- komst bekend maken. 3. Terstond informaties inwinnen over de gesteldheid van Malakka en de onderhoorigheden. 4. Het verledene en het tegenwoordige van Malakka onder- zoeken, „ten einde door eene naauwkeurige vergelijking der verschillende stelsels, waaronder Malakka in de opgegeven tijdvakken is bestierd, te geraken tot eene volledige kennis van zaken omtrent die bezitting". 5. Vooral den handel nagaan. 6. „Daartoe bijzonder onderzoeken den invloed voorheen door de Britsche bezitting van Foeloe Pinang op Malakka met betrekking tot den handel uitgeoefend en dien, welken Singapoer sedert deszelfs onwettige bezetting op den handel van Ma- lakka, Riouw en andere plaatsen in den Archipel tot dus- verre gehad heeft." 7. „Zich zeer naauwkeurig bekend maken met al hetgeen Singapoer betreft , met de handelingen der autoriteiten op dat eiland aanwezig, met den staat der bevolking aldaar, der- zelver middelen van bestaan en gezindheid." 8. Commissarissen mogen echter daartoe niet naar Singapoer gaan, noch 's Lands ambtenaren of officieren derwaarts zenden, „veel min zullen zy in eenige officieele briefwisseling met de onwettige autoriteiten op dit eiland mogen treden". 9. Onderzoeken langs welken weg men den handel zou kunnen bevoordeelen , ten einde „langs dien weg de voort- durende bezetting van Singapoer op den tegenwoordigen voet zoo min mogelijk nadeelig te doen zijn voor de Nederlandsche belangen". (a) Koek: zie noot a bl. 487. 444 DE STICHTING VAN SINGAPORE. 10. De geldelijke toekomst van het goavemement Malakka nagaan. 11. De verhouding van het Nederlandsche bestuur tot de inlandsche vorsten enz. op het schiereiland en omgeving nagaan, speciaal ^de verhouding met den sultan van Linga en zijn vertegenwoordiger, den onderkoning van Riouw , gade slaan, daarby in het oog houdende, het zeer belangrijk is, vooral in de tegenwoordige omstandigheden in de best moge- lijke verstandhouding met die aan het Nederl. gouv* verbonden vorsten te blyven, terwijl van hunne zijde de ondergeschikt- heid, waartoe zy zich speciaal bij de contracten van 1818 en de ampliatie van 1819 (of 1820) hebben verbonden, moet worden nageleefd" (a). 12. Op de reis naar Malakka, Riouw aandoen voor het ver- krygen van informatiën. 13. Evenzoo informatiën inwinnen by den waam. Gouverneur te Malakka. 14. Met hem overleggen of ten aanzien der regalia van Riouw (die te Tandjong Pinang onder onze berusting waren) niet behoorde te worden voldaan aan het verzoek van Radja Djafar tot bekoming dier sieraden, ten einde ze aan den Sultan over te geven. Zoo ja, de sieraden plechtig den Onder- koning namens den Gouv. Gen. ter hand stellen: „mits zich vooraf wel verzekerende, dat van die ornamenten het regt gebruik gemaakt worde". Ook zouden de regalia niet aan den Sultan mogen worden overhandigd , zoolang deze te Trenganoe verbleef, doch „in zyn eigen rijk en op zijn eigen gebied''. 15. De Sultan moest men door „de meest doelmatige mid- delen" overhalen om zijne spoedige terugkomst te bewerk- stelligen. 16. De heer Wappers Melis is speciaal belast „met al het- geen den handel en daarmede in verband staande materie betreft". 17. E. van Angelbeek , commies te Malakka, zou als secretaris der commissie fungeeren. 18. Na afloop der commissie een verslag opmaken. 19. Indien beide commissieleden van gevoelen verschilden, mededeeling van beider meeningen. 20. De commissie met meest mogelijken spoed volbrengen. Bijl. 12 bl. 359 noot a. De geheime instructie dd. 3 Juni 1823 voor de in bijl. 11 vermelde commissie naar Malakka luidde in substaotie : (a) Vreemd in oen officieel stuk als dit de uitdrukking „de ampliatie van 1819 {of 1820)"; bedoeld zal zijn het contract van 1820: M. R. bl. 73. DE STICHTING VAN SINGAPORE. 445 1. Te Malakka gekomen, berichten inwinnen omtrent het hijschen van de Engelsche vlag te Djohor. 2. „Ingeval hun mogt bl\jken, dat werkelijk eene vreemde vlag te Djohor mogt zijn geheschen en nog aldaar aanwezig zijn, zullen zj , na omtrent alle omstandigheden naauwkeurig te z\jn onderrigt, zich in persoon derwaarts begeven of eene commissie derwaarts zenden, hetgeen aan hanne prudentie en beslissing , naar den aard der omstandigheden , wordt over- gelaten, ten einde aan zoodanige vreemde autoriteit, welke zich aldaar mogt bevinden, uit naam der Nederlandsche Hooge Begering in Indië aan te zeggen, dat die vlag (:en de bezetting, indien dezelve daar gevonden wordt:) zich be- vindt op het grondgebied van den sultan van Djohor (of Lingen) met wien de Nederlandsche regering door tractaten verbonden is, die het aanwezen eener vreemde vlag en bezet- ting niet toelaten, dat men alzoo verlangt en requireert dat de vlag en de bezetting zal worden ingetrokken. Ingeval aan deze aanzegging, waarvan proces-verbaal zal worden opgemaakt, voldaan wordt, zal dadelijk eene Nederlandsche vlag worden geheschen, en dezelve onder goede bewaring gesteld worden." 3. „Indien een weigerend antwoord mogt worden gegeven, zal tegen deze handelwijze namens het Gouvernement schrif- telijk worden geprotesteerd, en dit protest worden gezonden aan dengeen, die te Singapoer het gezag voert, met noodiging om alsnog ten spoedigste de intrekking van de vlag en de bezetting te Djohor te gelasten, met kennisgave dat hoezeer de bezetting van Singapore zelf door het Nederlandsche Gou- vernement even onwettig beschouwdwordt als die van Djohor, evenwel in eerstgemelde , nadat daartegen indertijd ten sterkste is geprotesteerd geworden, voorloopig tot behoud van vrede en rust is berust , omdat de zaak ter kennis der wederzijdsche souvereinen in Europa is gebragt, en derzelver beslissing wordt ingewacht. — Dat echter eene nieuwe inbreuk op onze regten in een oogenblik, dat, hoe nadeelig ook voor onze belangen, onzerzijds de status quo is in acht genomen, niet kan worden geduld, dat men dan ook verwacht dat dadelijk aan de noodiging zal worden voldaan en daardoor verdere onaangenaamheden en rustverstoringen voorgekomen ; zullende al de nadeelen en gevolgen, welke uit een weigerend ant- woord mogten ontspruiten, komen voor rekening van dengeen, die hetzelve gegeven heeft." 4. „In geval op deze mededeeling een weigerend antwoord mogt gegeven worden, zullen Commissarissen onderzoeken of het behendiglijk wegnemen van de Engelsche vlag van het 446 DE 8TI0HTING VAN SINOAPO&E. grondgebied van Djohor kan geschieden, zonder dat men voor tegen weer en daaruit te ontstane vijandelijkheden te vreezen hebbe, welke laatste zeer zorgvuldig zal moeten worden vermeden. Voor zoover dit niet te vreezen is, zal de Schout-bij-Nacht tot het wegnemen van de vlag op de meest geschikte w^ze bevelen mogen geven, waarna deze vlag, benevens de personen, die dezelve bewaren, met een beleefden brief aan dengenen, die op Singapoer het gezag voert, zal worden gezonden, en op het oogenblik der wegname door eene Nederlandsche vlag te Djohor worden verwisseld." 5. „Indien aan de Commissarissen mogt bljjken , dat de vlag te Djohor niet door Europeanen of Inlanders onder vreemd gezag staande, maar door den Panghoeloe of eene andere aan den sultan van Lingin ondergeschikte autoriteit mogt worden bewaard, zullen zij van den onderkoning van Riouw de noodige bevelen tot intrekking van de vlag provoceeren en dezelve naar Singapoer doen terugzenden." 6. Van het verrichte verslag indienen. 7. Onderzoek doen naai* den afstand van gronden door Kaffles te Singapoer. Bijl. 13 bl. 364 noot c. Brief van de regeering te Galcutta (Lord Amhurst en John Eendall) dd. 31 October 1823 aan Batavia over de Djohorsohe zaken : We have had the honour to receive the duplicate of Your Excellency's despatch dated the 6^ May last on the 25**^ ul- timo (the original not having then reached us) remonstrating against certain acts ascribed to the Lieutenant Govemor of Fort Marlborough and stating Your Excellency's expectation that they will be disavowed and remedied by this Government. 2. The information contained in Your Excellency's despatch is the first that has reached us of the British flag having been hoisted at Johore, no such proceeding, we can assure Your Excellency, was in any manner authorized by us, nor can we conceive that if it really took place it was sanctioned by any British fiinctionary ; but we shall direct an immediate enquiry to be made at Singapore into the facts of the case and the result will be communicated to Your Excellency, 3. With respect to the sale of lands at Singapore , it would appear that Your Excellency's information regarding the par- ticulars of that transaction is by no means complete. We beg leave therefore to transmit herewith copies of the advertise- ments apparently referred to in Your Excellency's despatch. Your Excellency will not fail ective lots will be retamed^\ and in the seoond, bearing date the 2G^^ December, the foUowlng stipolation is inserted: .Theamoiint for which the respective lots maj be disposed of will not be demanded on til the final decision of the aiithorities in Ëiirope regarding the permanent retention of the settlement*\ The sale of grants are likewise expressly sabject to the conRrma- tion of the Grovemor General in CounciL We have not yet confirmed any sach grants or appropriations of lands at Sin- gapore, and the whole sabject lies for consideration uutil the receipt of a promised report from the Resident, Mr. Grawfnrd, which will sapply more full and accurate infonna- tion on the matters than we ourselves at present possess. 4. Beqnesting Your ExceUenc}* to accept the assurance ot oor highest es teem and consideration. Bijl. 14 bl. 366 noot c. Aanhef van een brief van Grawfurd , resident van Singapore, dd. 10 Januari 1824, handelende over de Djohorsche zaken , aan den Gou vernemen ts-seoretaris te Calcutta : I have had the honour to transmit by this opportuuity to the Persian Secretary a joint letter from the Native Ghiefs with whom we are connected at this place, and a separate oue from the Tommongong with translations of both. 2. On the subject of these Communications it becomes neces- sary that I should oifer some explanation. The tirat matter contained in the joint letter, that which retérs to the fact of the British flag having been hoisted at Johor, is probably not known to the Government, unless by rumour. The cir- cumstances attending this transaction are shortly as follow. In the month of February 1823 the Native Ghiefs connected with us expressed to the local authorities their apprehensiüu that their rivals at Rhio intended to occupy Johor , and they solicit^d permission to holst the British flag there to secure them against this risk. Their request was acceded tu and a flag supplied to them which their own followers erected. 3. In the month ot Augustus I received confldential instruc- tions to strike the British flag at Johor in the possible event of its having been erected. On the receipt of these instruction» the necessary directions were communicated to the Native Ghiefs for striking the flag, and I entertained at the time no doubt but that they had been Htrictly complied with, having been assured that they were. 448 DE STICHTING VAN SINGAPORE. 4. In the month however the apprehended occupation of Johor on the part of the rival chiefs at Rhio , desisted by the Dutch authoiïties at that settlement , was actually made. Messengers were despatched from Johor to communicate this Information to me j and I now not only leamt that the flag had not heen stmckf bnt that even a demand was set up for a right to our assistance in driving away the people of Rhio. It was in vain that I gave the most peremptory orders to strike the British flag , and that I explained that no clause of a treaty bound the British Government to maintain the authority of the Sultan and Tomongong in any place beyond the limits of the island of Singapore. My directions were disregarded iintil I found myself compelled to make a threat ofsendinga force to remove the flag when they were at lenght complied with. 5. The object of the present address of the Native Chiets to the Right Honourable the Govemor-General appears to be to complain of our withdrawing our protection by striking the flag at Johor, and to claim the fiilfilment of some sup- posed treaty or promise which binds us to assert and main- tain their authority by force of arms. It is scarcely necessary for me to state that no such engagement exists, but that on the contrary the second article of the treaty made in February, 1819 (o) , expressly provides that we are not bound to inter- fere in the intemal political concerns of their Government, nor to aid them by force of arms in asserting their autho- rity, while every engagement with them is altogether silent on this subject. 6. I have been at much pains in explaining this to the Native Chiefs, but my efForts have not been attended with all the success I could have desired, for the subject is repugnant to their wishes, and to certain ambitieus views which they have been led to entertain. It will therefore be extremely desirable and satisfiactory that the principles of the political connection which subsists between them and our Government should be made known to them for their guidance from the highest authority. (b). Bijl. 15 bl. 368 noot a. Nadat in de missive naar Londen dd. 12 Maart 1824 de Galcuttasohe regeering de klachten heeft (a) Zie het tractaat bij Netsoher 266 vv. (6) De alineas 7 t/m 19 van dit schrijven handelen over de slavernij te Singapore en over eenige wenschen van den sultan en den toemenggoeng aldaar; het einde van den brief, van alinea 20 af, vindt de lezer opgenomen in bijl. 21 dezer verhandeling. DB STICHTTNO VAN SINGAPOKE. 449 samengevat van den resident te Singapore over Nederlands drijven tot uitbreiding van gezag, leest men: 49. In replying to these several dispatches of the 5*^ instant , we iniormed the resident at Singapore that the proceedings and arrangements of the Datch Grovemment in the Eastern Seas, as therein reported, appeared to us to merit serious attention, and would be especially brought to the notioe of yoor Honorable CJommittee in a dispatch under preparation, This intention we have now fhlfilled and in doing so, we are not aware that any comments or information which we coold add, woald at all tend to illustrate the charaoter of the above proceedings or in any degree serve to giiide the judgement, which it rests with your Honorable Committee to prononnce, respecting them. — We cannot however refrain altogether from remarking upon the inconsistency , if not in de- corum, of the late proceedings of the Netherlanders at Johore. In arguing oor right to form a settlement at Singapore, we have from the beginning denied to the Dutch, any prior or exclusive title to a connection with the principality of Johore , and we maintain that the prince with whom our engagements are formed , is the eldest son of the last undisputed Sovereign. The Baron Van der Capellen in his dispatch of the 6*^» of May last, declares that he bas always acted upon the impres- sion, that pending the reference to Ëurope, all ulterior pro- ceedings in regard to the differences arising out of the occupation of Singapore, would be abstained from by both parties, and consequently that the maintenance of the stattis quo of 1818 — 1819 was reciprocally determined and guaranteed. On this ground chiefly, His Excellency pretests in the warmest lan- guage against the measure of hoisting the British flag at Johore in February, 1823, ascribed to Sir T. S. RaffleH, as an act of so peculiar a nature, so exceeding every limit and beat ing such a decided character of provocation , that ho iélt himself called upon to require from us its instant disavowal and reparation. Yet at this very time the Government of His Netherlandish Majesty in India had violated the status quo by forcibly seizing the regalia of Johore, which were in deposit with the widow of the late Sovereign and are con- sidered to be essential to the acknowledged Sovereignty; and they have since without the slightest scruple applied theMe regalia to the investiture of the Chief whom their nation support, and have even gone the length (a) of homting the Dntch flag at Johore, in the most public and fonnal manrif^r, whilst (a) Zoo staat het in het B.-Htuk. 450 DE STIOHTINO VAN SINGAPORE. their remonstrance against a similar act in our part, unat- tended by any circamstances calculated to excite public notice ^ was on its way to Calcutta. Bijl. 16 bl. 379 noot a. Jb'alck's advies dd. 31 Juli 1823 over het opgeven van Singapore (B. Z.): De bezetting van Singapore door Sir Stamford Raffles was, om nu van het wederregteljjke niet te spreken., vooral be- denkelijk om het t^'dstip, waarop z\j geschiedde. Het Neder- landsche gezag had zich eerst kort geleden op Java gevestigd ; de vlag van U. M. had zich, in de omliggende wateren nog maar schaarsch vertoond; dat de tusschenkomst van voorn. Britschen gezaghebber in de zaken van Palembang, van Pa- dang, van Billiton, geen ernstig gevolg zoude hebben, was nog verre van uitgemaakt. In dusdanige omstandigheden moesten wij dubbel den indruk bejammeren , dien het vergrijp aan onze regten van souvereiniteit , vooral van de zijde van zulk eene mogendheid als Groot-Britannië , niet kon nalaten op de denkwjjze der inlanders te maken. Doch bij den voor ons gunstigen loop der gebeurtenissen is dat alles merkelijk van gedaante veranderd. Het veroveren van Palembang en het onttroonen en wegvoeren van den sultan Badaroedin heeft allerwege eerbied ingeboezemd voor de Nederlandsche magt en wapenen. Deze wapenen hebben zich èn op Bomeo , èn op Sumatra zelve, in de nabijheid der residentie van RafHes, met nadruk doen gevoelen , en noch hy , wiens vroeger gedrag inmiddels dQ.or z\jn gouvernement was afgekeurd, noch iemand zgner landgenooten heeft zich opgedaan om onze oogmerken, zelfs maar van verre, te dwarsboomen. Na overweging van dit alles en na raadpleging met ambtenaren en officieren , die het voorregt hebben van de plaatselijke gesteldheid en onze betrekkingen tot de inlandsche bevolking en regenten wel te kennen, mag ik aan het terugbekomen van Singapore geen bij zonderen prijs meer hechten, immers geen zoodanigen, dat ik, alleen uit het bovengemelde staatkundig oogpunt rede- nerende, alle vergoeding, hetzy pecunieel, hetzy door middel van territorische ruiling , afslaan zoude , welke de Ëngelschen in hunne plotseling opgekomene predilectie voor dat eiland, waarschijnlijk gereed zullen zijn aan te biedenof in te willigen. Hoe gemakkelijk die natie tot overdrijvingen vervalt, wan- neer het op eenig punt aankomt, dat z\j verbonden waant te zijn aan de vital interests of the Empire^ behoeft voor U. M. niet te worden betoogd. Als vruchtgevend grondgebied heeft Singapore geene waarde. Die, welke het als een station voor de zeemagt en als eene ververschingsplaats tusschen Bengalen ) DE STIÜHTING VAN SINGAPORE. 451 en China hebben mag, is, naar m\jn inzien, veel te hoog aangeslagen: — ten minste heeft zich de behoefte daaraan in den twintigjarigen zeeoorlog nimmer doen gevoelen. Poeloe- Pinang en de militaire bezetting van Malakka hebben vol- komen toegereikt voor het oogmerk der beveiliging van de Engelsche scheepvaart , zelfs in de jaren dat de fransche ad- miraal Linois togten in de Oost-Indische zee deed, en dat de Amerikaansche kapers er met drift kwamen kruissen. Er blyft dus het commercieel belang over. Singapore, zegt men, kan als stapelplaats voor den handel . als entrepot der Engelsche en Bengaalsche voortbrengselen, zeer gewigtig worden. Het zij mij vergund hier over te schryven, wat een koopman van dat eiland, pas tien maanden geleden, aan een zijner vrienden op Samarang meldde: „The commercial advantage of the island, as aifording a new and immediate outlet for our trade and manufactures , have been much overrated. While the Dutch exacted such enormous and impolitic duties in their ports, the native trade naturally flowed here from all quarters, and caused an immense trafiic; but now that the Dutch have taken oif their duties, even alreadv some difference is begun to be feit , and will , I think , prevent this place from ever possessing the monopoly that it has enjoyed." De Gouverneur-Generaal, dien brief aan mij mededeelende , berigt mij tevens, dat toen men te Singapore z\jne nieuwe voornamentl^jk door den heer Wappers Melis aangedrongene verordeningen op de inkomende en uitgaande regten vernam, het voortbouwen van een pas aangevangen tolhuis dadelyk gestaakt is. Het kan desniettemin eene gezochte handelsplaats blijven, evenals elke goede ree of haven, waar de inlandsche zeevarenden op den duur goede orde en eene billijke behan- deling aantreffen; maar soortgelyke voordeelen kunnen wy, op den thans ingeslagen weg voortgaande , mede aan deze of gene der door ons bezette plaatsen verzekeren; b. v. aan Riouw, het uiterste onzer eilanden aan dien kant én zoo digt bij Singapore gelegen , dat er wederzijds de wachtschoten gehoord worden. Het is deze nabijheid dier twee plaatsen en de vrees voor de geschillen, waartoe dezelve, vroeger of later , aanleiding geven kan , welke mij , meer dan eenige andere bedenking, de verwijdering der Engelschen zouden doen wenschen. Maar het ongerief is in allen geval nog. grooter voor hen dan voor ons, dewijl wij digter bij hoofd- posten zyn, van welke die voorpost als het ware ondersteu- ning ontvangen kan, en, alles te zamen genomen, kan ik voor mij tot geen ander besluit komen, dan dat men, zonder gevaar, van de begeerte der Engelschen om te Singapore 452 DE STICHTING VAN SINGAPORE. gevestigd te blyven, partij trekken kan, ten einde, door opoffering onzer niet twijfelachtige regten daaromtrent, op nadere punten der negociatie voordeelen te bedingen. Bijl. 17 bl. 883 noot b. De artikelen van de Additionele punten van instructie (6. Z.) : 1. Onze Gevolmagtigden kannen het daarvoor honden, dat door Ons wordt berust in het bereids by de onderhande- lingen van 1820 verrigte en af gesprokene , zoo omtrent de afkeuring door 't Engelsch Gouvernement van het gedrag van deszelfs ondergeschikte agenten, als met betrekking tot de vrijheid van vaart en handel op de wederzijdsche bezit- tingen, met uitzondering der Moluksche eilanden, de ver- pi igting van alle gezagvoerenden , zoo militaire als burgerlijke, om de vaart en handel der inlanders te eerbiedigen, en de wederzijdsche mededeeling der overeenkomsten, die succes- sie vel^'k met de inlanders mogten worden gemaakt. 2. Ten aanzien der te dier tijd onbeslist gebleven of ten minste als zoodanig opgegeven en aangeteekende punten zullen onze Gemagtigden het goed regt der Nederlanders met den meesten ijver en naar aanleiding van 't geen bij de Instructie van 10 Jul^' 1820 voorkomt, behartigen; ver- trouwende wij echter, dat 't niet noodig wezen zal terug te komen op het eigendom van Baros en Aijer Bangies bij Padang ; welke pretensiën tijdens de ontruiming van dit laatste kantoor, zeer ten onregte door den Luitenant-Gouverneur van Benkoelen opgeworpen, de Engelsche autoriteiten door derzelver sedert gehouden gedrag, gerekend kunnen worden te hebben laten varen. 3. Daarentegen behoort dezerz^'ds met de meeste kracht te worden hernieuwd 't reeds vroeger gedane aanzoek, dat door 't Britsche Gouvernement onverwyld bevel worde gegeven tot de ontruiming van Singapore, te dien effecte, dat onze vassal en bondgenoot, de Sultan van Dj ohor, zoodra mogelijk in 't bezit van dat eiland hersteld worde. 4. Indien men van de Engelsche z^'de bij de onmogelijk- heid om hun regt te betoogen van op Singapore gevestigd te blyven, zich op eenig overwegend belang van scheepvaart of handel beroepen mogt, om zich van het terugbrengen der zaken op den vorigen voet te verschoonen, zullen Onze Qe- volmagtigden kennis trachten te bekomen van de voordeelen , welke men gezind zoude zijn Ons, in stede daarvan, aan te bieden en zullen zy Ons deswege dadelijk hun rapport en hunne consideratiën doen geworden; speciaal omtrent de vrage of het, naar gelang van 't uitzigt, hetwelk er dan is DB STICHTING VAN SlNOAPO&fi. 453 op het resultaat der onderhandelingeu iu *t algemeen, ver- kieselijk te achteD zij, dat de voordeelen tetTitorianI E\ju» dan wel pecnnieel en betrekkelijk tot de geldelijke voixleringeu. die nog tengevolge der weder inbezitneming van de O. L koloniën plaats moeten hebben. 5. Daar het Onze begeerte is, om, nopens de w\jze op welke de vreemde natiën , nu en in ^t vervolg , tot den handel op Java zullen worden toegelaten, vr\je handen te behouden, zullen Onze G^magtigden zoo min mogeljjk gevolg geven aan het in 1820 geopperd denkbeeld, om de regten van in* en uitvoer in de O. I. bezittingen van Nederland en Groot- Britannië voor de wederz^jdsche onderdanen gelijk te maken en zullen z\j , b^aldien daarop van den anderen kant bijzonder mogt worden aangedrongen, slechts mogen beloven, dat aan die gewigtige vraag, na den afloop der tegenwoordige onderhandeling, een afzonderlijk onderzoek zal worden gewijd. 6. Het aanzoek (zoo dit hernieuwd worden mogt) om Engelsche consuls op Javd en elders te mogen benoemen, zal insgelijks worden afgewezen, op grond, voomamelgk; van de nutteloosheid dier instelling voor de belangen der iu de Nederlandsche bezittingen gevestigde oi aldaar ten handel komende Engelschen en van de aanleiding, die men vreezen kan, dat daaruit zoude ontstaan tot misverstand en geschillen tusschen de gouvernementen der wederzydsche koloniën, hoedanige voor te komen juist het hoofdoogmerk der te maken conventie is. Aldus gearresteerd in *8 Gravenhage dd. 21 November 1823 Willem. Bijl. 18 bl. 403 noot^. Brief dd. 15 Februari 1825 van den gouv. gen. Van der Gapellen aan den onderkoning van Riouw over het verlies van Singapore : Deze brief van vriendschap en opregtheid, die vergezeld gaat van vele groeten en heilwenschen , komt van Zyne Excel - lencie Godert Alexander Gerard Philip Baron Van der Gapellen , Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, die den zetel van deszelfs gebied te Batavia heeft gevestigd , - de Almag- tige God doe denzelven behouden komen tot de tegenwoordig- heid van Padoeka Sri Radja Jafar, onderkoning van Riouw, zaakgelastigde en vertegenwoordiger in alle zaken van Z, H. den Sultan Abdul Rachman Shah. Zyne wijsheid en regt- vaardigheid hei^ft de liefde zijner onderhoorigen verzekerd, hij is beroemd voor zijne deugd en menschlievendheid, en talrijk zijn zijne goede hoedanigheden. Ik bid God. hem met voorspoed en een lang leven op deze aarde te willen zegenen . 454 DE STICHTING VAN SINGAPOKE. tot vreugde van z^'ne vrienden en tot het welzijn en gelok van het Maleische volk. B\j ni\jne missive van den 24®>^ October des verleden jaars , aan den afgezant Unkoe Said b\j deszelfs vertrek van hier medegegeven , heb ik Z. H. den Sultan Abdul Rachman Shah voorloopig berigt gegeven van het sluiten van een verbond tusschen Z. M. den koning der Nederlanden en Z. M. den koning van Oroot Brittanje, ten gevolge van onderhande- lingen omtrent den staat van hunne respective bezittingen in Indië, en de regeling van eenige nog onafgedane punten geopend, en dew\jl thans het t^dstip nadert, waarop aan het bij dit nieuw tractaat van wederzijden overeengekomene en beloofde zal moeten worden voldaan, zoo heb ik het noodig geoordeeld, mijnen vriend als den gevolmagtigde van Z. H. den sultan Abdul Rachman ter kennis te brengen , den inhoud van dat contract, voor zoo ver dit het Rijk van Djohor, Pahang, Riouw en Lingga betreft. Dien ten gevolge doe ik mijnen vriend weten , dat door Z. M. den koning, als beschermheer van Z. H. den sultan Abdul Rachman, is goed gevonden afstand te doen van des- zelfs regt van bezit op het Maleische Schiereiland en uit dien hoofde aan Z. M. den koning van Groot-Brittanje heeft afgestaan de Stad en Forteres van Malacca en het eiland Singa Poera, zoomede hoogstdeszelfs souvereiniteit, (uit kracht van het tractaat van 1784, hernieuwd op den 26 November 1818, verkregen) over de provinciën van Djohor en Pahang. Z. M. de koning van Groot-Brittanje heeft daarentegen aan Z. M. den koning der Nederlanden afgestaan , het belang- rijke etablissement Bencoelen en onderhoorigheden , zoomede alle verdere Engelsche bezittingen op het eiland Sumatra. Z. M. de koninjg der Nederlanden heeft deze ruiling van grondgebied noodzakelijk geoordeeld voor het welzijn van Hoogstdeszelfs bezittingen in Indie en ter voorkoming van alle verdere nadeelen , welke Z. H. den sultan Abdul Rachman zouden kunnen worden t-oegebragt, door deszelfs broeder Tongkoe Soelong , thans den titel voerende van Sultan Hoes- sien, en den Tommongong van Djohor, welke laatste door zyn gedrag heeft getoond, Z. H. Sultan Abdul Rachman ge- heel te zijn afgevallen. Sultan Hoessien toch reeds meester van Djohor, zoude zijne vorderingen op het Rijk voorzeker nog verder hebben uitgestrekt (en zijn schijnbaar regt van eerstgeboorte zou hem daartoe niet weinig aanleiding kunnen geven) ware zulks nu niet voor altijd voorgekomen, door eenen afstand van een gedeelte van het rijk, waarvan Z. H. de sultan Abdul Rachman niet het minste voordeel 3K «nnxrait w^;* sr««ik?^ms. ^^ Deze TrTi: l:*r^i;i^a iul>u Z. H. ;;iis5 uU^9 sw^aax^ v^ilVu H* öpperheerschappr v^iii Z, H. sliert l*xv^n\ t^xl ixiot uxtvw tn\ het g^irag van den BendhAra vau Paiiaiv^ ^siuivxxvU* xhmiow reekai vac jar^n duidt aan , d^T ov^k dit» IViu^ xxaax" ou,^t Kaw kei ijkheid streert. Aan de bevelen van Z. H« wonit dwr l\ihju\4; \\vii>i^ ji^vUoor verleend. De Bendhara is na do vxMhottiu»: ViUi /♦, H. t\>t d*> waardigheid van Sultan, uiunner w^nlor op Liu^^i:» vxM^ohou^^^; zijn pligt ware het evenwel gewtvst, Z» H» Vrtu t\id tot t^jd in persoon zijne hulde te komen bow\j/.on ou vuu »\iuo tA\m\v te verzekeren . voond na de ouwottigo vorhotViu^ vrtu ToukKi'o Long tot Snltan en den atval van don T\Muinon^^»UK v^n Djohor; dan de Bendhara is uooh h\j \lio p>lo>j[ouhoid » uooh even te voren bij het plegtig vornitMuvon vivn ht^t oudo \\\\\^- taat met Nederland, noch b\j de plo^ti^^ bovoHtl^lug Vrt« den Sultan op den troon, door hot aunbioilou vwu do v(\\ March 1824, and it remains to be seen whether the Netherlands Government will abandon Rhio as a dependency of Malacca, or again resort to the reasoning of 1795, and retain it as the grant of an independeot State. (a) Verg. M. R. bl. 26 vv. 460 DE STIOHTINO ^AN SINGAPORE. The above are all the papers in my reach bearing on the question , a question which can be decided only by the intent and meaning of the high contracting parties in Europe, and of those we can form an opinion only by attentive consi- deration of the stipulations entered into. By reference to those stipulations, the right of the Netherlands Government to maintain settlements at Bhio, or in any of the islands mentioned in the 12^^ article, seems inadmissible on two distinct grounds. First. That all those islands are dependencies of Malacca- Bintang, on which Rhio is one of them. They all belong to the kingdom of Johore, Pahang etc, stated by the Dutch themselves to have been a vassal Government depending on Malacca. It was on that ground that the Netherlands autho- rities pre-occupied Rhio, and opposed our right to settle either at the Carimons or at Singapore, and it was the question of that right which, it may be presumed, brought on the negotiation and the treaty of 17**^ March 1824. The dependency of Rhio etc. , on Malacca can scarcely be disputed by the Netherlands Government. They have already acted upon it. The treaty is made with the Sultan of Rhio, acting on behalf of the Sultan of Johore, Pahang, Rhio, Lingin and dependencies. The Govemor of Malacca is one of the contracting parties, and all the stipulations expressly refer to Malacca. If, as stated by the Dutch commissioners on the 31**^ Oct. 1818 , Rhio had all along been a dependency of Malacca, then our right to the corresponding advantages from 1795 to 1818 were clear and indisputable. If on the other, as stated by the Dutch Government of Malacca in 1795 , Rhio etc. were really independent , then our subsequent right to its occupation , with the consent of the King was equally indisputable. Those advantages in the first case we have lost for the past , and without an express stipulation , I can hardly conceive it to have been intended , that Malacca having again become ours , we should give them up to the Netherlands Government for the future , and thus allow them to reach the benefit of a position which they themselves all along dis- allowed. It may be urged, indeed, that Rhio, though once a depen- dency of Malacca , ceased to be so before the completion of the late treaty , that the Government of Malacca was by the orders of the suprème Netherlands authority in India reduced to a residency : that Rhio was transferred to the direct management of the Government of Batavia. Tf such a measure h«is, as understood, really taken place, the evasive nature of its ob- DE SnCHTlXG TA3? SIXGAPOmS. 461 ject is smfdently obvicTis: bat it nmst be evident, th*t nv'» intemal arrangement or alteration made bv the Lh>ca1 Gx^twü- ment, pending reference tc« the Enropean aiiThorities , Cïmi effect the relative and di«p»nTed rights ot the re*p>eotipe Staten or be admirred in «ecntion ot the treatv in India, onless shewn to hare been distinctly explained and nnderstocni by the high cc*ntravemment are precladed from forming settlements on any of the islands noted in the article XII, or forming treaties with their Chiefs; bat as dependencies of Malacca and of the Malay Peninsala, they cannot sarely be open to the occnpation of the Netherlands Government; saoh right indeed, adverting to their proximity of Singapore, would destroy the whole object of the territorial exchanges made by the treaty, stated to be for the avoidance of all collision of interests , a collision which coald hardly f ail to be produced between two settlements, commercially rivals and only 40 miles distant from each other. Bat if the right of the Netherlands Government over Rhio exists by the Treaty, the same right mast apply to all the 462 Dl STICHTING TAN SINQAPORI. a^'acent islands , the ocoupation of which , (the Carimons for example) woold oommand the int-erior navigationof theStraits and entirely defeat the main advantagé expected from the occupatiou of Singapore. It is well known that even the stones used in the fortifi- cations of Malacca have been removed to Rhio, pending negociations for the oonstraction of a fort there, that to expedite its completion the export of bricks and tiles from Malacca has been prohibited for months past, and it is also onderstood that a large European force is collecting there. It remains, therefore, to be considered, how far the esta- blishment of a fortress and a strong military post so very near oor settlement of Singapore, is admissible by the letter or consistent with the spirit of the Treaty, thereby inducing the necessity of corresponding means of defence, adding materially to the charge of its maintenance, and commanding an overwhelming influence over all the native chiefs of the surrounding countries. According to the stipulations of the treaty of 17^ March 1824 the intention seems to have been, that with the exoep- tion of Singapore (the occupation of which by the British authorities is expressly provided for) all these islands were to remain independent ander native chiefs and not to be occupied by either of the respective nations, parties to the treaty , and consequently that Bhio onght to be evacuated by the Netherlands authorities. Bijl. 21 bL 419 noot a. Het betoog dd. 10 Januari 1824 van den resident van Singapore, Crawfurd, om den sultan en den toemenggoeng aldaar tot den afstand van Singapore aan Enge- land te brengen (a) : 20. I beg for a moment to bring to the recollection of the Right Honourable the Govemor General the situation of this Island and of the other countries in its neighbourhood con- stituting the nominal principality of Johor when we formed our settlement in the year 1819. This principality extends on the continent from Malacca to the extremity of the Peninsula on both coasts. It had several settlements on the island of Sumatra, and embraced all the islands in the mouths of the Straits of Malacca, with all those in the China Seas as far as the Natunas in the latitude of 4*^ north and longitude 109^ east. These countries are all sterile, thinly inhabited here and there on the Coast only, and commonly by a race (a) Zie noot b bl. 448. ^:-i3?ile55>l j , lis» r«c»r5fc:5.ir c^ Sk^ or^ ot ?:^\* j^it^N\^\v 2± Tl* Skdrs^r cf li?* preiag^T Sc:*::*» 'n»^.vjj: * j'*^'^^» v^t' *v^uu> and eii;':Tre»i s?:re coifcsïiiirfctivti thAU hij^ |M>Kltws5fivv^H , *Uvl conseqaenilv iad a Mh>re ext*?x:>i\>? ii;nuoiK>v Mt^ KxVl Uv^ acknowledged soociari^sor lK»w>»\>?r in hi^ji J^nv^\vlu^vt^ 'VKo individaais recognii^d boüi bv our^l>>$ aiu) th<> Owtoh \v\mv illegitiiDate cLüdren a'> and Iving both of th^m vWntuUv v't energy. made no attempt to a$$ame hi^i^ »uth\unlVv 23. The principal oiHcers ot the ^»*enuwtn\t ot %1oUvvv t^\^« early times were the Bandara or Treasiu^^r» ^iu\nVmo\^^\voi^g or first Minister of Jastice. These oftioes Appt^v t\» h^w^ l^^>u a loDg tune hereditary in the families of tho p\'^v4<>uY ooo\i pants, who where indeed \irtaal1y indepoudout i^hiotM; tUo first of them residing and exercising Hovewiguty i^t INd\nMu« and the other, the individual with whoiu tho UritiNh iU»voru ment is now connected, doing the same thing i^t S(ugu|mro. 24. The present Sultan, when heoonuootod hinmolfwItlMiM, was not only destitute of all authority, hut living \\\ n ntiito of complete indigence. It is unneooHHary tlioitifom tn dwoll upon the comfort and respectability wliiiOi tlilM Olilol Iiiin derived since he placed himself undnr our pnilootinn. TIm« condition of the Tomongoong han not Imnii nnioljurutinl Ui the same extent, but I am not awiirn ol nny IiomonI nniMlii ment which he has forfeited by hJH olitiiigo ol nltniiiiiN(niHwiM( and it may be added, although he \n \uM'\u\\m not MnMiolv convinced of the beneficial nature of tlm cliiitign, tliitt liii Iinn been rescned from a courMe of life of not fliM tnont rA)Militl»)M description. He is at all evenin unriui^MfJortfibly living \u h greater state of afÜuence.. »ecarity iind r^ofrif/irt, tliiirt H vv^r^ possible for him to have enjoy^^d witli/;iit our proMw'.f)/#fi, (a) Dit schijnt minder ju i.^t fiit.t(*?/lniktv ff*?f w«f^f» kififU*ti'tt vnu tfiOf^fh^tH zgde vao onrorst^lijkern bloede ^ th^fh M»hrr>/^<) vrnn ttiM hnttti** ut*tf^f\htn wettig gehawd. 464 DE STICHTING VAN SINGAPOBB. 25. I have no hesitatioD in submitting it to the Bight Honou- rable the G-overnor General as my firm opinion that persons bom and educated with such habits and prejudices as belong to men in the state of society which I have jast described, ought in no respect to be associated with us in the govem- ment of a settlement, nine-tenths of the inhabitants of which it may be fiedrly asserted have an utter repugnance, and perhaps even con tempt for their govemment and institutions. It appears to me that any participation whatever in the adnii- nistration of the place would be the certain soarce of tronble and embarrassment , nor am I able to conceive even any contingent advantage which can be expected to result from 80 unpromising a connection. 26. The principal stipulation of any future engagement with the Native Chiefs ought, as it appears to me, to be the unequivocal cession of the Island of Singapore in full sover- eignty and property for which the equivalent will be the payment of a sum of ready money and a pension for life. The payment in ready money needs net to be large , and in it may be included the pecuniary demands at present made by the Native Chiefs. The pension should not exceed their present amount which is 2(XX) Spanish dollars to both Chiefe included. 27. It should be auother stipulation that the British Gt)vem- ment should not a£Pord personal protection to the Chie& except when they resided at Singapore , leaving them however the unrestrained right without torfeiture of their pensions or residing at whatever other part of their territory they may think proper with the single condition of their not entering into any political arrangements tending to involve the British Govemment or engaging in any enterprises tending to disturb the public tranquillity. 28. The minor arrangements for defining the situation and duties of the Native Chiefs when residing in the island were the point of sovereignty once established, would evidently be a matter of no difficulty. They would then be viewed as independent princes occasionally residing amongst us as visitors and as such entitled to be treated with such marks of respect and such forms of courtesy as would gratify their feelings without pro ving injurious to the govemment of the settlement. 29. However desirable such an arrangement might be , I am bound to state to the govemment that I anticipate consi- derable difficulty in carrying it into effect. There will not be wanting persons who will throw obstacles in the way of the negotiation among the retainers and parasites with whom they are surrounded. It is further necessary to mention that DB STICHTING VAN SINGAPORE. 465 the Chiets themselves have been unaccountably led to enter- tain unfounded hopes of aggrandisement and support through our means ; they are at the samo time not without some desire to participate in our authority, although the singular indo- lence and incapacity both of themselves and of their followers render then utterly unfit for any useful employment. 30. On the formation of this settlement an opinion seems to have been prevalent that the support of the Native Chiefs was indispensable to lts success, although considering their character, their indigence, and their general destitution of useful influence, it is not easy to tracé it to any sub- stantial foundation. The first treaty with them conceded to them one half of the duties on Native vessels (a). The Com- manders of these vessels were then ordered to wait upon them when presents were expected, and this continued until it was greatly abused. An exclusive right to all the timber on the island held valuable for exportation seems to have been yielded to them, and a proposition is on record for levying a fine on all the Chinese retuming to their native country for their exclusive benefit. These facts are evidences of the opinion to which I have alluded. 31. It does not appear to me that the influence of the Native Chiefs has in any respect been necessary or ever beneficial in the formation , maintenance or progress of this settlement , the prosperity of which has rested solely and exclusively on the character and resources of the British Government, (b) Bijl. 22 bl. 420 noot b. Brief dd. 3 Augustus 1824 van den resident van Singapore aan Calcutta over de voorwaarden, waarop de sultan en de toemenggoeng van Singapore deze streek aan Engeland bij eene overeenkomst dd. 2 Augastas 1824 in volle souvereiniteit afstonden: The heading and first articles scarcely demand any parti- cular remark. The names of the Native Princes are given at full length, and their legitimate titles of 5uZton and Tomon^on^ of Johor under which alone they can be supposed to have power to yield to us the sovereignty of the island, is given to them, to the exclusion of more limited designations. The 2"<^ 3^ and 4^^ articles of the Treaty convey to the Honourable East India Company as complete a cession of the sovereignty and propertij of the island of Singapore and places (a) Art. 9. Zie Netacher bl. 268. {h) In de slotalinea's 32 en 33 wordt machtiging verzocht tot uitkoop van de hoofden, gelijk geschiedde bij de overeenkomst, bedoeld in bijl. 22. 466 DE STIOHTING YAN STNGAPORK. adjacent to it, as I could find words to express it in. In framing these conditions I have viewed the Sultan as poss- essing the right of paramount dominion and the Tomongong as not only virtually exercising the powers of Government, bat being like other Asiatic sovereigns de facto the real proprietor of the soil , a principle the more satisfaotorily esta- blished in the present instance since the whole ceded territory when it came into our occupation was unreclaimed , in a state of nature and strictly destitute of permanent inhabitants. Government will have the goodness to notice that the cession made , is not confined to the main island of Singapore alone , but extends to the seas, straits and islets (the latter probably not less than 50 in number) within ten geographical miles of its coasts, not however including auy portion of the con- tinent. Our limits will in this manner embrace the old straits of Singapore and the important passage of the Babbit and Coney, the main channel through the straits of Malacca, and the only convenient one from thence into the China seas. These extended bounds appear to me to be absolutely neoes- sary towards the military protection of the settlement, towards our external security and towards our safety from the piratical hordes that surround us, against whose incursions and depredations there would be no indemnity if we were not in the occupation of the numerous islets which lie upon the immediate coast of the principal settlement. Aocompanying this despatch I beg to lay before Government an authentic chart of the British settlement as it will exist af ter the ratifi- cation of the present treaty. The amount value stipulated to be paid by the East India Gompany for the cession of Singapore and its dependencies , as it will be seen by the B^ article of the treaty, is nominally sixty thousand Spanish dollars in ready money with a pen- sion for life to the Native Princes of two thousand Spanish dollars por mensem. The real amount of ready money to be paid however is considerably short of this sum, and is in fact only forty thousand, the difference of twenty thousand being the balance between the sum of eight thousand paid under the original treaty and the higher salary paid under the convention of June 1823 from the period of its siguature (a). This engagement was never ratilied , for which reason I have naturally considered the snms heretofore paid on account oi it as part and portion of the purchase-money now given for the island. Besides this sum of 40.000 Spanish dollars, some contingent expenses , not exceeding in all 3.500 Spanish (a) Verg. bl. 420 noot a. DE STIOHTINQ VAN SINGAPORE. 467 dollars and which will be particularised in a separate despatch, will be incurred. The monthly stipends to be paid to the two Native Princes are the same as under the convention of June 1823, viz two thousand dollars between them (a). They had been accu- stomed indeed to the receipt of this large sum daring the last twelve months — their expenses and establishments had been measored accordingly and there was therefore no possi- bilitj of redacing it. Indeed great e£Ports were made to render the pension hereditary and perpetual, and the steady resistance made to this demand, which had no foundation in any former treaty or promise, formed for a long time the principal obstacle to the success of the negotiation. The 6^ and 7^^ articles leave to their Highnesses the option of quitting the island of Singapore for the purpose of residing permanently within their own dominions. The sum to be paid to them in this case will amount to 35.000 Spanish dollars and could we disencumber ourselves of them at such a price, I am of opinion that the advantage will be cheaply purchased. The object indeed which I had in view in naming so large a sum was to hold out some inducement to their removal, although at the same time considering the repose and security which they at present enjoy and which the dispositions evinced by them in the progress of this negotiation, shew clearly that they have little wish to relin- quish, I cannot look to the event as a very probable one. The benefits of these articles are purposely made to extend to the heirs and successors of the Princes, and with them there can of course be no difïïculty in carrying lts intentions into effect. One evident advantage to our administration will in the meanwhile attend this stipulation : — that it will have a tendency to abate any temporary dissatisfaction which the Princes and their foUowers might otherwise feel disposed to entertain while living under our immediate protection, as the option of retiring to their own states without loss or inconve- nience will always be within their power. While on this particular subject I have great satisfaction in being enabled to state for the Information of Government that since the receipt of the letters addressed to the Sultan and Tomongong by order of the Kight Honourable the Gover- nor General (6) a marked and very favourable change has (a) Alzoo 24000 dollars 'sjaars „between them^'. (b) Bedoeld wordt de op bl. 366 noot d sleohu gedeeltelijk weergegeven brief van 5 Maart 1824, waarin ook omtrent eenige andere punten, door de hoofden te berde gebracht, gehandeld werd. 468 DE STICHTING VAN SINOAPOBE. taken place in their condact ; that of the Tomongong in par- ticalar, the most inilaential and intelligent individaal of the two, has been highly respectable and steady throughout the whole of the present negotiation , and I owe in a great measure to this support such saccess as I may venture to anticipate as the result of my own efforts. The 8**^, 9^ and 10^ articles make provision for thepoliti- cal relations which are henceforth to subsist between the Native Princes and ourselves while they reside within our territories, and are our pensionaries ; the stipulation that they shall hold no correspondence with any toreign nation without our especial consent, seems equally fair and indispensable. To this article, indeed , they were f ar from offering any ob- jection for 'their evident desire throughout was to engage themselves in a close alliance with us, and to render us, if possible, a party oifensive, as well as defensive to their quarrels. This was a point to be cautiously guarded against, and I have endeavoured to make the necessary provision for such a purpose in the 9^ and 10^ articles which secure to the Native Princes, without putting us to political inoonve- nience a personal system in case of need and eifectually protect us at the same time from the necessity of interfering in their unprofitable quarrels among themselves or their neighbours, as well as from the more serieus evil of being committed with European powers through their imprudence. The 11^ article pro vides for the suppression of robbery and piracy. In this matter it is not much that the Native Princes in connection with us have in their power, but it is always something at least that they should be bound down (a) to the good conduct of their own immediate dependants amongst whom there are to be found some depredators of considerable notoriety and a majority always more disposed to plunder than to labour when an opportunity offers. The 12^ article provides against the pemicious practice on the part of the Native Princesofestablishingpetty monopolies towards which a stiong propensity always exists. A free inter- course with our immediate vicinity, the whole of which is under their sway, is indispensable to a cheap supply of crude and raw produce, and the necessity of this to the prosperity of the settlement seemed especially to call for the present stipulation , independent of its justice and propriety on general principles. In explanation of the W^ article I may observe that poss- (a) Dit staat zoo in het B.-stuk. DS STIOHTING YAN 8INOAPO&E. 4*69 essing the sovereignty and property of the island the followers and retainers of the Native Princes will of necessity be as completely amenable to such laws as may be established by the sovereign power as any other dass of the inhabitants. This right however will require to be exercised with delicacy and discretion; something similar to the jorisdiction whichis conceded to ambassadors over their families in the inter- national policy to European states, may in general be allowed to the Native Princes by courtesy without at the same time permitting their residences to become a sanctuary for crimi- nals of any order or description. The only concession made upon a subject upon which the Native Princes were extremely urgent and importunate — the desertion of their retainers — is contained in the same article of the treaty. The class of persons comprehended in this pro- vision are strictly subjects ot the Native Princes and aliens with respect to us , so that I am in hopes that the stipulation in regard to it is of a strictly legal character. I have had the honour in a former despatch of bringing to the notice of the Suprème Government the question oi slavery as connected with the Native Princes (a). I have not permitted the present treaty to be polluted even by the mention of the subject. I must do the Chiefs the justice indeed to say that they did not urge it. Under these favourable circumstances when the present convention is ratified, slavery may be said to be banished from the island where its illegality , — whether our sovereignty, the condition of our Asiatic colonies or of the British settlers be considered, — will be as complete as on the soil of Great Britain itself. I have the more satisfaction in making this report since the practice of introducing slaves had at one time become too common and called for frequent punishment. I have now respectfully to solicit the permission of Government to publish a formal denunciation against the practise in question with an explanation of the state of the law as regards the question of slavery in general. The 14^ and the last article annuls all former treaties and conventions and I have only thought it prudent chiefly in reference to our connection with European powers to make an exception for such rights of occupation as were conferred upon us by the engagements in question. I have throughout the whole negotiation which has now been brought to a conclusion, carefully wamed the Native (a) In den brief van 10 Januari 1824, vermeld op bl. 419. Kortheidshalve het ik de slavernij-quaestie weg, als van geen belang meer; zie noot b , bl. 448. 470 DE STICHTING VAN SINGAPORE. Princes and the individnals who are in their confidence that no stipolation of the present treaty could be binding until the whole was duly ratified by the Bight Honourable the Govemor General. The whole therefore is completely open to alteration and amendment, either in substance or expression without any compromise of the character of the Agent employed in carrying it into effect. I humbly trust ho wever from the pains whieh have been taken both with the English copy and its Malayan version that no serious revision will be necessary and that the important objects contemplated by the Right Honourable the Govemor General in Council in opening the negotiation will be found expressed in the con- vention with adequate precision and comprehensiveness. Bijl. 28 bl. 421 noot c. Brief dd. 7 Juni 1827 van den Resident van Singapore aan onzen Resident van Riouw: I have the honor to announce to you on the part of the British Government at Prince of Wales' Island, Singapore and Malacca, that H. M. Ship C3rrene is stationed for the protection of British commerce in these seas , atid that Captain Campbell avails hiraself of the first opportunity of visiting Rhio. I beg to state that it is the desire of this Government, as well as my own, to assist and co-operate in every way for the suppression of piracy and the security of these seas, Captain Campbell being at all times ready to afford his ass- istance in rooting out any strong party that may have coll- ected themselves among these islands, I mean, of course, such desperate pirates and large prahus as may be proper for a ship of the Cyrene's class to be employed against. It will therefore be considered a favour by this Govern- ment to be informed on the subject, which will be speedily, communicated to Captain Campbell , whenever you may think it expediënt to make such a reference. Bijl. 24 bl. 422 noot a. Antwoord van resident Elout dd. 9 Juni 1827 aan den resident van Singapore: Captain Campbell, Commander of His Britannic Majesty's ship Cyrene has anchored in this port, and has transmitted your honored letter under date 7**^ Instant. As the officer who brings me the letter assures me that it is the intention of Captain Campbell to return immediately to Singapore I hasten to prepare an answer. I beg, Sir, that you will be yourself persuaded and that you will assure the Government of Prince of Wales' Island etc., that it will be infinitely agreeable to me to find and oppor- Dl SnCHTDie TAS BUiOAFOES. 471 timity of ocHopenting with the above Govemmeat in all measures calcalated to prodnoe benefit to onr respective esta- blishments in these parts . particalarly as regards the destrac- tion of piracj for the pratection of oommeroe in general. Sach also are the views of the Netherlands Government in Java and in performing all that Is in my power to promote this object, I only obey the orders which have been conunnni- cated to me to this e^'eet. At present, I am not informed whether any piratical arma- ments are in motion or in preparation, bnt most assoredly I will not fail to oommunicate with the greatest dispatch, whatever I may leam on this point, I also take the liberty, Sir, to request that yon will on yonr part commanicate whatever may come to your knowledge, that I mav use all mv force to remedv the evil. I have two small gnn boats, but good, well monnted and armed, fitted oat on pnrpose for foUowing the pirates into shallow water, where larger vessels cannot go; they are always cmising or ready to craise at a moments waming, and I shall profit by yonr ad\'ice and infbrmation, to send them in sach directions as may render them usefnl for both stations. The crew of these boats are selected from the natives, in whom I confide and are fitted oat as mach as possible to resemble the pirate- boats themselves. Jn other respects I have at my command two colonial armed vessels of His Netherlands Majesty, stationed in these latitudes eqaally for the protection of com- merce . and oar colonial officers will be most happy also to co- operate in the laudable andertaking proposed by the marine- officers of His Britannic Majesty. Bijl. 25 bl. 423 noot a. Het Calcattasche schrijven dd. 22 November 1827 aan het Pinangsche bestaor over onze bezetting van de Karimon-eilanden : 3. The qaestion therefore regarding Rhio has thas been set at rest by the Hon**i® Coart (a) , and the same article of the Treaty (the 12th) which exclades England from Bintang, applied to the islands of Battam, Lingen and the Caiïmons and generally to all the islands soath of the Straits of Sin- gapore, apon any of which the Datch local authorities are only by Treaty precluded from forming establishments so long as they may not be authorized to that effect by the Nether- lands Government in Europe. (a) Namelijk door de mededeeling , voorkomende op bL 418 noot a en Vor- mende alinea 2 van den brief. 472 OE STICHTING TAN SINGAPORE. 4. It appears from the correspondenoe now before us that the Sultan of Singapore has occupied a part of the posses- sions which are claimed by the Rajah of Lingen, as belonging to him , and from Major Elout's communication to Mr. Prince under date the U^ September last, there seems reason to believe that Sultan Hose3^n has been assisted or accompanied in his occupation of the disputed territory by a British subject named Francis Cop, though ofcourse wecannot supp- ose that such an occurence can have happened with the sanction of Mr. Prince. 5. We are of opinion that Mr. Prince should be directed to use such means as may be in his power to compel the above individual (if he is a British subject) to relinquish his connexion with the Sultan of Singapore ^ so far as that con- nexion may regard the disputes between the two Chiefs. 6. We entirely concur with you in opinion that under the 6^ article of the the Treaty, the local Dutch authorities are not warranted in forming any establishment on the Carimons , without having received distinct orders to that efiTect from their Government in Europe, and we likewise concur in the pro- priety of communication made to the Sultan of Singapore as stated in the 2^^ Para of Mr. Secretary Anderson^s letter of the 27**^ September as well as of the measures which are stated to have been adopted by you in the 3"^ paragraph of the same dispatch. (a) 8. Approving as we do generally the measures which you have directed Mr. Prince to adopt, we have nothing fiirther to add on the subject beyond the expression of our hope that by apprizing the Sultan of Singapore of the impossibility of his deriving any aid from us in the prosecution of his \aews on the Carimons, and by a conciliatory course of conduct with the Dutch authorities , the disputes existing between the Native Chiefs will be adjudicated without either of the European functionaries being further involved in the discussion. Bijl. 26 bl. 423 noot c. Schrijven dd. 3 Januari 1828 van den Adj. Gouv. Secr. te Calcutta aan den Secretaris van het Gouver- nement van Prince of Wales' eiland over de Karimons: 2. The Hon^^® the Govemor of Prince of Wales' Island, having in his Minute dated 23rd November last entered very fully into a conaideration of the relations in which the British Government stands to the Sultan of Johore under the Treaty concluded with him and the Tumungong of Johore on the (a) De nu volgende alinea 7, opgenomen onder noot b, bl. 418. DS STI0HTIN6 VAN SINOAPOSE. 478 2nd Augustus 1824 (bl. 420) and of the obligations by which the British and Netherlands Authoiïties are respectively bound both as regards each other , and the Native Princes considered to be under the influence or control of each, it only remains for the Govemor General to intimate his concurrence generally in the sentiments expressed by the Hon*»^® Mr. Fullerton, and to add a few remarks which have occurred to his Lordship in Council on a consideration of the correspondence. 3. The Govemor General in Council trusts that after the complete expulsion of the Sultan of Johore's party , and the occupation of the Carimons on the part of the Sultan of Lingen j hostilities will not have been renewed between those Chiefs ; indeed it is probable that the communication directed by your letter of the 27**^ November last to Mr. Prinoe to be made to the Sultan of Johore, will suffice to dissuade him from making further attempts on any of the islands in pos- session of his brother the Sultan of Lingin. 4. That the proceedings of Major Elout in resorting to arms for the purpose of assistmg the Sultan of Lingin's party in expelling that of the Sultan of Johore from the Carimons, has been both precipitate and unnecessarily violent, cannot be questioned. But it admits doubt whether any infringement of the stipulations of the Treaty has been on this occasion committed by the Netherlands authorities, and even if a ground of remonstrance might be raised against Major Elout 's acts, as amounting to an indirect breach of the spirit of the Treaty ; the expediency of such a measure seems questionable, for, in the eventual case contemplated of aggressions being made on the Continental possessions of the Sultan of Johore , however much a regard for our own interest might render it necessary, that we should support ourally, we could hardly justify our interference if we now remonstrate against that of the Netherlands authorities in favoiir of their ally. 5. Our treaty with the Sultan and Tumungong of Johore cer- tainly exempts us from any obligation to aid them if att- acked, whatever may be the nature of the aggression; still however in the event of the opposite party pushing their pre- tensions to any part of the possessions of the ancient king- dom of Johore , which falls within the limits of our influence, as laid down in the Treaty of London , we could hardly avoid taking a prominent part in the dispute without the risk of sacrifing the influence which we ought to maintain. 6. To enable us to assist our ally under such circumstances , it does not seem to be necessary to alter the Treaty at pre- sent subsisting, and to substitute for it one of an offensive 6« Volgr. X. 31 474 DS snOHTING VAN SINGAPORE. and dei ensive nature ; indeed the one at present in force woiild seem the most convenient, as leaving it at oor option to come forward or to hold back as may appear most condacive to OTir interestSy with reference to the nature of any dispute which may arise. 7. Viewing this subject in this light, the Govemor General in Council has much satisfaction in recording his entire con- currence in the propriety of the orders which have from time to time during this discussion being issued by the Hon^^® the Govemor of Prince of Wales' Island to the Resident Councillor at Singapore , as well as in the tenor of the com- munication which has been directed to be made to the Sultcui, and his Lordship in Council has no doubt whatever that all due vigilance will be exerted by the Government of PriiKe of Wales' Island to obviate any prejudicial results to the British interests in the Straits to which the proceedings re- ferred to in the dispatches now under aknowledgement , may be likely to lead. INHOUD. I. De sultan Abdoerrahmau van het Linga-Riouwsohe rijk en zijn broeder toekoe Long 815 II. Het contract van 30 Januari 1819 met den toemenggoeng van Djohor en dat van 6 Februari d. a. v. met toekoe Long, waarbij Singapore eene Britsche vestiging werd 820 IIL Het status quo , tengevolge van het afbreken der onder- handelingen te Londen in Juli 1820 880 IV. Ergernissen van Qouv. Gen. Van der Capellen over de schending van het status quo . 852 V. Nieuwe ergernis over Eaffles^ komst te Batavia . . . 859 VI. De commissie Melvill- Wappers Melis in den Linga- Riouw- archipel 864 VII. De gedachtenwisseling , die leidde tot de wederopvatting der onderhandelingen te Londen op het einde van 1828 868 Vni. De onderhandelingen , die geleid hebben tot den afstand van Malakka en Singapore 884 IX. Mededeeling hiervan aan den sultan van Linga en over- gave van het afgestane 892 X. Britsche aanspraken op den Linga-Eiouw archipel, krachtens het Londensch tractaat van 1824 .... 410 XI. Toekoe Long als sultan van Singapore en de toemeng- goeng van Djohor staan in 1827 alle gezag over Sin- gapore aan Engeland af 418 XII. De resident van Eiouw Elout het Nederlandsch gezag handhavende tegenover zeerooverij en Engelsche plannen met de Karimons 421 B\j lagen: 1. De correspondentie tusschen toekoe Long en Farquhar in 1818 en 1815 424 2. Slot van Eaffles' betoog dd. 81 December 1819 over Abdoer- rahman^s onwettig bezit van den troon 480 8. Brief dd. 12 April 1819 vau gouverneur Timmerman Thjssen aan Wolterbeek over Singapore 480 4. Extract uit het ofBcieel rapport van gezant Eagel dd. 7 September 1819 N<> 141 aan Buitenlandscke Zaken . . . 482 5. Particulier schrijven dd. 7 September 1819 van gezant Eagel aan minister Van Nagell 488 6. Eequest der ingezetenen van Singapore tegen de teruggave dezer plaats aan Nederland 488 476 DB STICHTING VAN SINGAPORE. 7. Adres der iogezetcDen van Singapore aan lord Moira bij diens vertrek naar Europa 435 8. Antwoord van lord Moira 436 9. Het besluit dd. 6 Mei 1823 tegen wederrechtelijkheden in het Malakkasche 437 10. Protest daartegen dd. 6 Mei 1823 van de Bataviasche regeering bij de regeering te Calcutta 441 11. De openbare instructie dd. 3 Juni 1823 voor de Bataviasche commissie naar Malakka 443 12. De geheime instructie dd. 3 Juni 1823 voor dezelfde commissie 444 13. Brief dd. 31 Ootober 1823 van de regeering te Calcutta aan die te Batavia, over de Djohorsche zaken .... 446 14 Aanhef van een brief van Crawfurd , resident van Singapore , dd. 10 Januari 1824 handelende over de Djohorsche zaken , aan den gouvernements-secretaris te Calcutta 447 15. De Bengaalsche regeering dd. 12 Maart 1824 aan Londen. 448 16. Fal ck^s ad vies dd. 31 Juli 1823 over het opgeven van Singapore 450 17. De Addiiioneele punten van instructie dd 21 November 1823 voor de hervatting der Londensche onderhandelingen . . 452 18. Brief dd. 15 Februari 1825 van den gouv.-gen. Van der Capellen aan den onderkoning van Biouw over het verlies van Singapore 453 19. Instructie dd. 28 Februari 1825 voor de zending-Van Angelbeek naar Biouw 456 20. Nota dd. 25 April 1825 van den gouverneur van Pinang, Fullerton, over het recht der Engelschen op den Linga- Biouw-archipel 458 21. Het betoog dd. 10 Januari 1824 van den resident van Singa- pore , Crawfurd , om den sultan en den toemenggoeng aldaar tot den afstand van Singapore aan Engeland te brengen. 462 22. Brief dd. 3 Augustus 1824 vanden resident van Singapore aan Calcutta over de voorwaarden , waarop de souvereiniteit van Singapore aan Engeland werd afgestaan 465 23. Brief dd. 7 Juni 1827 van den resident van Singapore aan onzen resident van Biouw 470 24. Antwoord daarop dd. 9 Juni 1827 van resident Elout . 470 25. Extract uit het Calcuttaasch schrijven dd. 22 November 1827 aan het Finangsch bestuur over onze bezetting van de Kariroon-eilanden 471 26. Schrijven dd. 3 Januari 1828 van den Adj. Gouv. Secr. te Calcutta aan het Gouvernement van Prince of Wales' eiland over hetzelfde onderwerp 472 IETS OVER DE BETREKKINGEN TUSSCHEN NEDERLAND EN ABESSINIÊ IN DB ZEVENTIENDE EEUW(a) DOOB EN NO LITTMANN. In Gondar, vele jaren lang de hoofdstad van Abessinië, luiden nog heden Nederlandsche klokken en vertellen het volk van den tijd, toen Nederland de eerste zeemacht van geheel Europa was. Zij zijn één van de yele getuigen yan het roemrijk verleden der Nederlandsche Oostindische Compagnie. Ik acht het wel de moeite waard, de geschiedenis dier klokken en wat verder daar- mede samenhangt, hier in herinnering te brengen, ofschoon ik niet alle boeken of documenten, die ik zou gewenscht hebben in te zien, beschikbaar had. Vooraf zij gezegd, dat ik het meeste van wat ik hier ga mede- deelen, ontleend heb aan de onuitputtelijke bron voor alle vragen omtrent Abessinië tot op 1693, aan de boeken van Ludolf: lobi Ludolfi aliAs Seutl^olf dicti Historia Aethiopica. Francofurti ad Moenum 1681; — Ad suam Historiam Aethiopicam antehac edi- tam Gommentarius, ibid. 1691 (Verkorting: Comm,) en het eerste aanhangsel: Belatio nova de hodierno Habefiiniae Statu, ib. 1693 (Verkort. : App.). Het is bekend, dat Ludolf ook in Holland onder Golius Oostersche talen gestudeerd heeft, vgl. Houtsma, Vit de oostersche correspondentie van Th. Urpenius, Jac, Goliua en Lev. (0) flet doet mij groot genoegen hier mijnen hartelijken dank te betuigen aan den heer Professor M. J. de Goeje, die met zijne bekende welwillendheid den stijl van dit artikel nagezien en mij tal van zeer belangrijke opmerkingen gezon- den heeft^ die ik onder zijnen naam (d. G.) mededeel. 6e Volgr. X. 82 478 IBT8 OVBR DB BBTRBKKINaBN TU880HBN Warner, KgL Aiad. van WetenscL, Amsterdam 1887, blz. 2 en 68, FLBBfMiNG, Hiob Ludolf, in Beitrage zur Asayriologie I, Leipzig 1890, bijz. blz. 540/41, en vooral ook Wbubrs, leta over Joh Ludolf, in Archief voor Kerkelijke Geschiedenis IX (1838), bl. 377—472, bij- zonder p. 386. Johannes A^laf Sagad, de „koning der koningen" van Abessinië (1666 — 1680), zond in het jaar 1673 een brief aan den Gouverneur- generaal van Oostindië Joan Maetsuyker {Comm, blz. 244 — 245, App, blz. 12) door den Armeniër Murad; hij wenschte de goede betrekkingen, die tusscheu zijnen vader, den koning F&siladas ^Alam Sagad (1632 — 1666) en de Nederlanders bestaan hadden, voort te zetten, en zond als bewijs zijner vriendschap eenige geschenken (zie tekst beneden). Over deze vroegere betrekkingen tot 'ilam Sagad is mij niets naders bekend. Het is wel mogelijk, zooals Babsbt, Journal Asialique 7™» série, tome 18, blz. 371 doet op- merken, dat zij haren oorsprong te danken hebben aan pogingen van den avonturier Peter Heyling uit Lübeck, die in 1634 van Egypte naar Abessinië kwam en daar geruimen tijd geleefd heeft, door koning en volk hoog geacht; omtrent zijnen dood is niets zekers bekend geworden; het laatste bericht over hem dateert van het jaar 1647 (vgl. Comm. blz. 551—554). De gezant Murad kwam, na twee geheele jaren onderweg door- gebracht te hebben, in 1675 te Batavia aan. Hij werd tot den Directeur van de Compagnie naar Suratta gezonden met een schrijven, waarin de volgende woorden: ©en SSricf/ bic tol; ontfangcn fftibtnl tó ban foo tDonbcrl^ten 3n^out/ bat to^ ftccn Slnttooort batxop tDceten te <>affcn/ xc. (App, blz. 7). Ik kan geen verslag van een antwoord of van tegengeschenken vinden. Mijns oordeels zijn zij zonder twijfel gezonden; want toen Mur&d ten anderen male met eene boodschap kwam, werd een zeer vriendelijke brief, die be- houden is, met vele geschenken teruggezonden. Dit tweede gezant- schap had plaats in 1689 — 1691. Dezelfde Murad namelijk werd door A^laf Sagad's zoon en opvolger lyasü Adyam Sagad (koning van 1680 — 1706) naar Oostindië afgevaardigd en bracht toen een ant- woord en geschenken naar Abessinië terug, die den Nederlandschen naam tot groote eer strekken. Onder deze geschenken waren de vermelde klokken. Deze brieven zullen beneden medegedeeld en NEDBRLAND BN ABBB6INIË IN DB ZBVBNTIBNDB BBUW. 479 vertaald worden. Nog een derden maal werd Mur&d naar Batavia gezonden; hij kwam daar in het jaar 1696 weder aan. Daarop besloot de Gouverneur-generaal ook van zijnen kant een gezant- schap met Murad als gids af te vaardigen. Maar deze maakte uitvluchten en zeide, dat geen Europeaan zonder verlof van den koning naar Abessinië komen mocht. Dus sloeg hij voor met de voor den koning bestemde geschenken vooruit te gaan en daarna eenen verlo^as te brengen. Het gezantschap bereikte Mocca in Arabië en wachtte daar een jaar; maar wie niet kwam, was onze Armeniër (vgl. Weijers, blz. 461 en volg.). Men keerde dus zonder iets uitgericht te hebben terug. De documenten omtrent deze laatste gebeurtenissen zijn mij niet toegankelijk. Uit FLBimiNG (1. c. blz. 554 aanteek.) zie ik dat in L. du Four dij LoNauBRUB's boek Liêsertationes de variis Epochis veterum Orientalium, Lipsiae 1750 ook eene Relaiio Aiatorica de Choadja Morado ex sckedis ma- nuscriptis Aansta voorkomt. Laat ons hier eerst hooron, wat wij uit Abessinische berichten over deze dingen weten. In de door Babsbt in zijne zeer verdien- stelijke Études sur VHistoire d' Ethiopië uitgegevene kroniek lezen wij (Journ, Asiat. 1^^ sér., tome 17, blz. 356): „En in deze dagen (a) kwam met goederen een Egyptisch koop- man, met name Mürad, die handel dreef tot naar Indië en Syrië (b) en Egypte sedert den tijd van den keizer ^Alam Sagad tot op dezen (c) i\]A(S), En dit is de Mürad, die de groote klokken van Dabra BerhSn (e) gebracht heefl, waarvan het geluid tot naar Dam- l>öya(/) en Kösögë(^) gehoord wordt, en daardoor wordt de gan- sche hoofdstad [tot de godsdienstoefening] opgeroepen; want de koning van Wallanda (=:^ Holland), dat is de hoofdstad van Böm (0) = in het W^^ regeeringsjaar van lyasa Adyam Sagad. {b) L. wa-aöryü in plaats van wa^saryü, (e) L. ^eika-zs in plaats van ^etka-za. {d) De kroniek zelf is geschreven tusschen 1729 — 1753, maar voor de vroegere regeeringen zijn officiëele jaarboeken gecopiëerd (Basset, 1. e. blz. 320). {é) Eene groote kerk 20 minuten ten noord-oosten van Gondar, heden ten dage „Kerk der Drieëenheid" genoemd, vgl. Güidi, Foeaboktrio Amaricfhllaliano kol. 761; zie ook het bericht van Rüpfbll. (/) wel = over geheel Dambeya; want Dambeya is de landstreek, van welke Gondar de hoofdstad is. (^) Kosogë is eene plaats enkele uren ten noord-oosten van Gondar. 480 IRTS OVER DB fiBTRBKKINQBN TUBSGHBN -=r_r= »» (= Europa), zond deze klokken als geschenk aan den koning lyasü.' Uit nieuweren tijd stamt eene beschrijving dezer klokken door den Frankforter reiziger Eduard Rüppbll; hij zegt in Reise in Abesnnien Bd. II, Frankfurt am Main 1840, blz. 120 (sprekende van de „Eerk der Drieëenheid'') : „Über dem gleichfalls einen doppelten Eingang bildenden Thor- wege der Ringmauer des Hofes ist eine gewölbte Stube erbaut, in welcher die erwahnten Glocken hangen. Der Durchmesser der einen betragt zwei Fuss zehn Zoll, uud ihre Höhe schatze ich auf * drei und einen halben Fuss; die andere dagegen ist nur halb so gross. Beide haben weder eine Yerzierung noch eine Inschrift, ausser der Zahl dreizehn, welche in der Höhlung der grossen, und der Zahl funf, welche in der der kleinen mit schwarzer Farbe an- geschrieben ist (sollen diese Zahlen vielleicht das Qewicht anzeigen?). Diese Glocken sind europaischen Ursprungs, und wurden im Jahr 1691 Ton den HoUandern dem Eaiser Jasu Adjam Saged, einem Enkel des Fasildas, überschickt, welcher von 1682 — 1705 regierte. Beide sind noch ganz unbeschadigt und haben einen reinenElang; aber ein grosser Teil des Schalls geht wegen der allzu kleinen Fensteröffnung der Qlockenstube und der Höhe der dicht daran stehenden Baume verloren. Nach einem Memorandum, welches die ersten und letzten Blatter eines der Eirche gehörenden Psalteriums bildet, wurden diese Glocken auf einer Art von Schleife, die auf Walzen ruhete und durch acht Pferde gezogen ward, von der Meeresküste hierher gebracht." Uit de correspondentie tusschen de Abessinische Eoningen en de Nederlandsche Gouverneur-generaals. De eerste der vermelde brieven, die in 1675 te Batavia aan- kwam, werd aldaar dadelijk vertaald, en deze vertaling bereikte in 1676 Europa, waar zi] in de handen van verschillende personen kwam {App, blz. 12). Ludolf was dus in staat, er in zijne Historia (aan het eind van Lib. II, cap. 7) en Comm, blz. 244 — 245 van te spreken en eene Latijnsche overzetting der Nederlandsche ver- NBDBRLAND SN ABK86IN1Ë IN DB ZBYBNTIBNDB BBÜW. 481 taling te geven. Of de laatstgenoemde ooit gedrukt is, weet ik niet. In de Appendix publiceerde hij daarna den Arabischen tekst van twee brieven uit Abessinië en van het antwoord op den tweeden met Latijnsche overzetting en tal van aanteekeningen. De Ara- bische teksten werden hem door Nicolaus Witsen, consul te Am- Amsterdam, bezorgd. Ludolf heeft tevens HoUandsche vertalingen van de Arabische documenten gehad; hij noemt ze „veraiones Bel- gicae'\ Noch of deze ooit gedrukt zijn, noch waar de Arabische en HoUandsche manuscripten nu zijn, is mij bekend geworden. Ook de heer Oberbibliothekar Dr. Flbmming, wien ik hier voor zijne vriendelijke mededeeling mijnen besten dank breng, wist mij er geen verdere inlichting over te geven. Ludolf zegt, dat de versiones Belgicae, wel is waar, meestentijds den zin goed terug- gaven, maar zelden de woordelijke beteekenis uitdrukten. De Arabische brieven zijn ontsierd door vele fouten. Niet alleen, dat de schrijvers ervan, die, ofschoon Muhammedanen (vgl. eind van I), wellicht Arabisch niet als hunne moedertaal spraken, som- mige gezochte uitdrukkingen gebruikt hebben, maar blijkbaar zijn er ook tal van schrijffouten gemaakt, toen de aan Ludolf gezon- dene copieën vervaardigd werden. Ludolf zelf heeft er een groot aantal van verbeterd. Verscheidene andere heeft ook hij niet kunnen verklaren. Ik geloof eenige ervan opgelost te hebben. Maar in enkele plaatsen ben ik zelf ook niet verder gekomen. Hier hebben de opmerkingen en verklaringen van den heer Prof. de Goeje mij zeer geholpen. Derhalve heb ik het noodzakelijk geacht, naast de HoUandsche vertaling ook de Arabische teksten volgens Ludolf te herdrukken (a) met vermelding van de verbeteringen. Ik hoop, dat iemand na mij met meer materiaal uitgerust bet geheel beter en vollediger dan ik zal kunnen geven. (a) Ik heb daarbij alleen de door Ludolf vaak maar niet regelmatig gezette Wa$la*8 weggelaten. Ms. in de aanteekeningen = Ludolfs uitgave. 482 IBTB OVBR DB BBTRBKKINaBN TUBBGHBN I. (Van den koning Alaf Sagad aan den Gouverneur-generaal, 1673). Aanvang des briefs van den geëerden koning en grooten macht- hebber, die de nekken der volkeren beheerscht, gesierd met dap- perheid en mannelijkheid en edelheid, bekend door hoogheid van rang en streven, bezitter van het groot en verheven rijk en de geachte en beroemde heerschappij, de kracht der jakobietische leer en den verdediger der messiaansche religie, den Sultan A^lsf Sagad, den zoon des Sultans ^Alam Sagad — God make zijne dagen lang en bekrachtige de beslissingen van zijne oordeelen in de wereld! Hij moge komen tot den roem en de zuil van de christelijke religie, het schild en den steun van de leer van Jezus, die ge- kleed is met de stool Aarons [en] onderscheiden door de bewijzen der evangeliën, die gesierd is met Gods genade, die niet noodig heeft in zijne hooge plaats veel kwistige beschrijvingen, die als door het tooverwoord van den bezweerder het huis der edelen helpt, den uitgezochte der makkers en het steunsel der vrienden, den kanbi{an (Capitein) van baiawi (Batavia) — God geve hem wijdte in hoop en plaats en de Heer verheuge hem door het rijk te schragen I Nu ter zake: Wat het zuivere gehoor en het voortreflfelijk ver- stand begrijpt bij ons [kruis-] teeken is bekend, en de herinnering daaraan (a) maakt tot plicht de vriendschap en het houden der verdragen. Zie, wij zijn — lof zij God den Verhevene! — door Zijne onophoudelijke weldaden, rein van alle troebeling, bewaard. Moge God de Verhevene ü ook aldus maken, bij Hem, voor wien geen verscholen zaak verborgen blijft. En daar Uw voortreffelijke naam en faam in [alle] hemelstreken tot ons gekomen is en Uwe gerechtigheid in [alle] landen ver- maard is, en wij vernomen hebben, welke innige vriendschap er heeft bestaan tusschen U en onzen vader ^Alam Sagad in schoon gedrag en oprechtheid van gemoed, [in] liefde en bondgenoot- schap, — zoo verlangen ook wij in bondgenootschap en vereeni- ging met U te treden door bemiddeling van onzen dienaar Murad den Armeniër, [en wij zenden hem] met eenige geschenken; deze (a) De definitieve vertaling van deze plaats (volgens Ladolf „Periodoa in textu Arabico longe difficillima et obsourissima*') heb ik aan Prof. d. Q. te danken. NEDERLAND EN ABEfiSlNIË IN DE ZEVENTIENDE EEUW. 483 I. j^ïl v^ ^^ (*^«i^ ^LLLJIj ^yCit öUJI JOfi er ^^^^ y.^^^-^" v^^L^ ^^1^ w^yi (a)>u vJ3^^i j.yjt3 H^^lj w:L:?l-^L vj,.^^» ^^Li^ >S^^yi«Jt iOai jc ^A:>^l JUyUt KaLIUJ)^ JCaxJU^ X^^irU xJ^jJt (d) iüy^i (c) sd^l jj.1^3 LPs>L/:3 K^wXt xL ^Ls^ji (b) i! Jü^. ^L gJ^t 'xAfiS^\ cnt^LJL o^.aJlJI aaj^^^L^I jUL^Li v3AaaII I^j^U^^ ^IjJ (6)^iyi pjjij ityt vL^^^ «/^ o^ ^^LmJI ^Uk ^yiJ' iU^'i» *l)t gM^ ^3liw QÜaxJ^ (^)v^Ls>')il 8JUX3 wL^'J» (f)'^^j U^J^'i^ (ik)Lu^Lai^^ jÜbUJI (»)^l^v3^l5 iüLiyt ^mi iu Joj^, ^ÓJè Ouu^ viUj dJI iUsLo ^tj^lH er^ i^v^lyit^ (m)&4JiJ4 c^jnJ^^^s^ i^*" *U' ^Lfl^^t 3 «iUwXi: ^^-i^t^ ^UoS^i ^i ^^-rv3 ^^y-NO- (o) LJ Ju^3 U3 e;^ N5Lj XLöyi^ «Js^LsiItj iUj^^l^ 8y^J«. J%o^ H^^S ^^s»- (a) Ms. : vJÜju (d. G.). In elk geval, waar ik eene correctie met (d. G.) geef, is nataurlijk ook de verbeterde vertaling zijn werk. (b) Ms. : ^^ J^A^'* Waar niets verders gezegd is, stammen de verbeteringen van mij. (c) Ms.: KXi. (d. Q.). (d) Ms.: Xj^axIï. Verbeterd door Franke en Ludolf. (e) Ms.: e^y» (d. G.). « O) (/) Lnd. verbetert BcX-ï; „incrementum". Ik behoud 8«A^ in de beduiding „het uitgezochte". (^) Ms. : X^"^^ • Ik verbeter wegens het rijm en den context. (A) Ms. : e>yü ^JumL^I (d. G.). Maar daar deze plaats aan s^Uüt aU) ^\^ in II (vgl. blz. 485) beantwoordt, kon men de lezing des Ms. mogelijkerwijze behouden en overzetten: „de weldoeners, die het rijk schragen". (O Ms.: o^^^S- W ^8- LJLj;'-^^- W Ms.:^^*--!^ (d. G.). («O Ms.: iU*Jo (d. G.). («) add. d. G. (o) Ms/ Ui" J^^ ; d. G.: Uj J^^. (p) Ms. : vi^N^LL (d. G.). 484 IBTB OYBR DB fiKTBBKKINGBN TUS8CHBN zijn: vier paarden en twee geschakeerde ezels yan de wilde ezels (a), opdat dit moge zijn eene aanleiding tot onderlinge vriendschap en genegenheid. Ontvang ze zonder het kwalijk te nemen, en zoo God wil, zal onze vriendschap naar het gewoon geheuren zich nog vermeerderen. En wat Qij ook noodig hebt, doe het ons weten, opdat Qij de vervulling daarvan erlangt, zoo Qod de Verhevene wil; wij toch zullen den band der vriendschap bewaren. Wij smee- ken Hem, tot Wien [onze] terugkeer is, Wiens weldaden aanzienlijk en Wiens gunsten groot zijn, dat Hij ons tot dat wat recht is besture; Hij kent de belangen van Zijne dienaren. Qeschreven in de heilige maand Muharram, in het jaar 1083 van de Hedjra van den profeet. Op hem Gods zegen en vrede ! II. (Yan den koning Adyam Sagad aan den Gouverneur-generaal, 1689). Aanvang des briefs van den geëerden koning en grooten macht- hebber, . die de nekken der volkeren beheerscht, de schaduw Gods neergelaten over de wereld, den verhevensten van de vorsten der messiaansche religie en den machtigsten van de koningen der christelijke belijdenis, den hoogsten heerscher in het land Abessinië, den verdediger der grenzen van Jezu rijk, den bewaarder der evan- gelische geboden, den verbreider der rechtvaardigheid tusschen de Christenmenschen en de belijders van den Islam, die in zijne be- slissingen de juiste woorden treft, met Davidische pantsers bekleed, in het doopwater ingedompeld, den man van ontzag, van volko- menheid, van schoonheid en bevalligheid, den telg van Sultanen, den echten afstammeling van David en Salomon, den Sultan zoon des Sultans, den Sultan Adyam Sagad, zoon des Sultans A^af Sagad. God geve ook aan ons het geluk, dat aan hem in bijzondere mate geschonken is, en late ons tot de bezitters Zijner liefde be- hooren, en deele ook aan ons uit van die prijslijke edele hoeda- nigheden en roemrijke begaafdheden, en make ons geschikt om Zijnen dienst te voorzien. God bescherme ons voor de vijandigheid der koningen, als zij hem met wraak bedreigen. God make zijne regeering lang en God sterke zijne helpers. Amen! (ff) s zebra's. NBDBRLAND BN ABBBSINIË IN DB ZBVBNTIBNDB BBUW. 485 oUaJ» *-J» er v3l^ 8^» Jl.^ ii»^ iljü *UI i^LA ^1 L^SUaJb U. ^ ^-is v»; öUU ^1 ^UJUJI^ j.ya» öUit er vIJ^' y.^^^' lU» j o*^4*Ai« iu^jljjt g^y er LT^^I >4yto^^ v3ty5l pK^L uajIaJ» ^^.^.^1 ^b:i^t xJbU JUill^ er^3 v3U^»^ i^^^ 5^ i^.^y*JI ^^ JcfW pLot ^UaLJ! ^LLLJI ^^ ^^LbLJl j^^LiJUJI j^jjtjJI ikXA:?iJt ^^J^\^ ««^s^ C^LXJ^ (m)BjJ> er LjJ ,^--^3 «o^ J^l er (a) Ma. : J^]>xJI L^a*^ (d. G.). {b) Ms. : wuLscuJf 5 . (e) Ms.:^L>. (rf) Ms.: U^«^ (d.G.). W Ms.: j^ (d. G.). (/) Ms. : »>s^t v:>iAS> (d. G.). (^) Ms. : 'Sja^^ (d. G.). (;i) Ms.: |.t^5 (LudolO- (O Ms.: B^iJt. W Ms.: ^^y^L (O Ms.: isJL^U^!. (jm) Ms.: J^. (») Ms. : &«jüJ «JL. Ik las jUÜaJ ^«^^Ij „als hun zin op wraak staat"; maar de boven gegevene loeswijse van Prof. de Goeje beveelt zich toch veel meer aan. '486 IBTB OYBB DB BBTREKKINOBN TUBBCHBN Na het zenden eener groete schooner dan bloemengaarden en schitterender dan de luister yan zonnen en manen, welker genren zich verspreiden en welker wegen en opgangen van ons klaar en open zijn, aan den roem des edelsten der machthebberen van Wo- landez en Holland en den machtigsten koning van het land al- Ba0iDif den genderal Jan, die in de zaken tot stand gebracht heeft van loffelijke daden wat aan zijne yoorvaderen was ontgaan, die [allerlei] aard en soort van moeilijk te regeeren staten vereenigt, voor wien men in onderwerping neervalt van de vier hemelsrich- tingen te water en te land en wiens woord geen mensch weer- streven kan. God make zijn geluk bestendig en zijne zon schitterend en 7er- heffe zijn licht (a)! En Hij doe voortduren zijne goede daden en deugden en bestendige de goede leiding der zaken door klare teekenen en aanwijzingen, terwijl Hij zijne verhevene heerschappij en zijne eervolle beschuttende soldaten sparei £n Hij doe voort- duren in zijnen persoon de zeden zijner vaders en grootvaders! Nu ter zake: Uwe prijzenswaardige hoedanigheden en Uwe tal- rijke voortreffelijkheden hebben ons aangedreven om U op deze bladen te schrijven en U aan te spreken met de lieftalligste en bekoorlijkste woorden, en om navraag te doen naar Uw bevinden en de genaden, die U ten deel gevallen zijn, en de voortreffelijke eigenschappen, die Gij bezit. En wegens hetgeen plaats gehad heeft van herinnering en zen- ding en wederkeerige beschenking van onze vaders en grootvaders — en dit is een oud gebruik en een vaste gewoonte in alle tijden en eeuwen, die ons geroepen heeft U uit te noodigen tot [eene vriendschap], welker reinheid niet getroffen wordt door, noch ver- mengd is met troebelheid; wellicht zal deze uitnoodiging wederkeerig zijn en den scheidsmuur der verwijdering doen verdwijnen: zoo zenden wij U ten geschenke vijf edele paarden en twintig slaven en twee struisvogelen door^ den heer Murad, (d). {a) Eigenl. lichttoren (d. G.). (b) Be laatste woordea zijn geheel onverstaanbaar en onvolledig. NBDBRLAND BN ABBBBINIË IN BB ZBVBNTIBNDB BBUW. 487 ^^^liiJt J^ ^yl^ <é)JLo j^tj 0^5 J^^^ ^^^ ^r^^ ^Li^él ^1^3 »JU?{^ l»b|^ tf^Lu J^l^ ajmm-«^ ( qUj'ÏI^ ^^axJI ^Lmi ^ (•-Ji^ü*^ or^^^ {^--^ ^^^'^ ,4Li3 (O J-xJ ^jLi" »i=U.^ vjy^ "i^ (k) xjyju ^ ^^JU» (t) [s^] cX-i Ij^ er^l er vL?üi (m)J^^.5 ^:;^i^ er or^ v^^^?^^» 0*^5; cr!r^^ v^.L^?^' er Jjj^ u'm^- jux^i i>uu.«** ^^ «^ UU^l (^ULmmj^ jjLam er ^^ ^' «sULmo vJL|jb ey^*^*^^^ (tf) v^J^J = *» J^l (d. G.). (b) Ms.: au^l^ (d. G. ; wegens den rijm met x^-^Iaa^). (e) Ludolf zegt: Male scripta erat haec vox in apographo nostro, en verbetert x:^j „praestantia". Prof. de Goeje's verbetering en vertaling treft zeker het richtige. (d) Ms. : oyit^ (d. G.). (e) Verbeterd door d. G. nit )öSlk>^j maar mogelijkerwijze heeft de schrijver deze vorm bedoeld. (/) LndolPs tekst: otcX^t^ (drukfout). (j) Ms.: er'^^' ^^ veroorzaakt door het volgende er^* (A) Ms. : ^l^»3 v34;!5 (d. G.). (t) add. d. G. (k) Ms.: ^ yCJu (d. G.). (/) Ms.: lXjJ. (m) Ms.: ó^jJ^ (d. G.) (ff) Ludolf s tekst ^^lyULsi^ (drukfout), (o) Ms.: Xq^l^; verbeterd door Ludolf. 488 IBTB OVBR DB BBTRBKKINGBN TüSSGHBN ra. (Van den Gouyerneur-geDeraal aan den koning AdyamBagad, 1691). Aanvang des briefs aan den geëerden koning en grooten macht- hebber, den milden heerscher, den machtigen, yolkomenen, grooten held, yan wiens roem en luister de lichten oyer de oppervlakte der aarde glanzen en wiens macht en gerechtigheid schitteren wijd en breed, die de nekken der volksstammen van Abessinië beheerscht, den verdediger der grenzen van Jezu rijk, den bewaarder der evan- gelische geboden, die gerechtigheid verbreidt tusschen de Ghristen- menschen en de belijders van den Islam, die in zijne beslissingen de juiste woorden treft, die met Davidische pantsers bekleed, in het doopwater ingedompeld is, den man van ontzag, volkomenheid, schoonheid en bevalligheid, den telg van Sultanen, den echten af- stammeling van David, den Sultan zoon des Sultans, den Sultan Adyam Sagad, zoon des Sultans A^laf Sagad. Moge God de Ver- hevene zijn doorluchtig geslacht uitbreiden en moge God de Ver- hevene zekerheid en veiligheid werpen over hem en over de mannen zijner dynastie en zijne onderdanen in alle tijden en eeuwen; en moge Hij door zijn getrokken zwaard al zijne vijanden en [alle] vijanden zijner religie verdelgen en hen brengen onder zijn zwaard en zijne macht, en geve Hij rijkelijk aan hem en aan de mannen zijner dynastie en zijne onderdanen alle goeds en gezondheid en veiligheid! En Hij bescherme hem voor de vijandigheid der ko- ningen, als zij zich met wraakzucht tegen hem wenden. O God, plaats hun vijandigheid onder zijne voeten, o Heer der werelden, Amen! Nu ter zake: De bode van üwe geëerde pen is tot ons geko- men, [door ons] met grooten eerbied ontvangen, door de hand van Uw braven en getrouwen en gewenschten dienaar den heer Murad, den Armeniër. En zijne aankomst in het land van Batavia ge- beurde na de geboorte van den Messias — vrede over Hem! — [in het jaar] één duizend en zes honderd en één en negentig in de vijfde maand, op den zestienden dag ervan. En nadat wij hem gelezen en van zijnen inhoud kennis genomen hadden en nadat de beteekenis ervan verstaan en de 2in ervan opgelost was, toen dankten wij God den Verhevene openbaar en in het verborgen, in het geheim en in het publiek, omdat God de Verhevene U op NSDBRL&ND BN ABBSBINlfi IN DB ZBVBNTIBNDB BBUW. 489 m. Q^ ^«^'ii s^j %i^Ju ^A^3 8J-C ü^y^^[^] v3) tl i^ ^ &AaAj^ ^.^^^ iLJLW:p^l gU>3 liSL> (c)iüy.^« ^^1 ^ ^L>3 iU^Ji JuLiÜ» ^^LUUJ^ ^^JïjtjJI (e)^^^ ^jd^:L^\ xJiU. vJUJj ^^^3 JUüi^ *^3^ i)^^ J^3 «^ o'-*^^5 cr^^ ^^' *'^^ SJ^^ ^''^' (^)«Jl*öl iUi' £^^^ J5UJI {k)KSu^ (f)j.^>3 o4;^^3 o"^^» ^ (^ W'^^j^j J^ï J*3 *ft^ vU^^ «j^^ *^i^ ^i>-^ (•^^J ^^^ l5^^^!5 N»J^^^ 1^^^ [l]s>l 4Ui ^^ «Ur^ iC^:A^3 iüJt^ ^.^ ^ (O iuCH^3 ^5v> eiyar-c&lLJï Vj l« (n)*^U3l vö^- j^;^ (m)Joi^l j^l iUÜJb iuJb C;^3 S^t lA^tj ptiUJl *JLc gyUï OiLu* gJ^lj vi ^^Uj 8jJb il (|?)»ljt^ Uli jO^ ^ vi^wM. ji^. y-w#lü ^ vi cnr*^3 '^^laj *ïil^ «Ut ,jaji:> e>s.A> ^^^3 ^r» Ui?|j) l^tb iUü aUI byC^ (9)iXLu^ (a) Ms.: pl^Jt^ (d. G.). (A) Ms.: (^ (d. G.). (tf) Ludolf: Hanc vocem in prima epistola male soriptam hic emendavimus. (d) Ms.: jC;)O^^II; door Ludolf verbeterd. (e) Ludolf verbetert: ^^^ffM^\, (/) LudolPs tekst ^} (drukfout). (g) Ms.: ^V^o; door Ludolf verbeterd in ^V^öL (h) Mb.: ^jC; door Ludolf verbeterd. Waarschijnlijk is ^üUc^ te lezen. Prof. d. G. schrijft mij : Hoewel de mogelijkheid bestaat, dat >ü i£ = Hj^jc is, houd ik toch met U 't woord voor verschreven uit 'mxj» (O Ms.: (.y>3 (d. G.). {k) Ms.: sju^*^ (d. G.). (/) Zie boven aanteek. (A). (m) Ms. : v>-«J>i (d. G.). («) Ms.: A^A^cXit (d. G.). (o) Ms.: j^^; verbeterd door Ludolf. {p) Ludolf slaat voor sUjy) te lezen. (q) Ludolfs tekst «XuLa^ (drukfout?). 490 IBTB OVER DB BBTRBKKINGBN TUBBGHBN de Stee van gezondheid en yrede geplaatst heeft. Dit is de genade Qods des Yerhevenenl En de geschenken zijn aangekomen, zooals Gij [die] aan ons in uwen brief beschreven hebt, namelijk vijf edele paarden en twintig slaven en twee struisvogelen. En wij hebben deze met vriendelij ken zin en oprechtheid van hart op het best ontvangen en hebben er ons buiten alle mate over verheugd, daar God de Verhevene de vriendschap en genegenheid tusschen ons en U heeft geketend aan die der vaders en grootvaders. Yan de vermelde geschenken zijn één paard en acht slaven en de struis- vogelen — behoed zij Uw hoofd — onderweg gestorven. Maar voor ons gemoed zijn zij [als] gaaf tot ons overgekomen — lof zij God I En wij hebben Uwe vriendschap met ons herkend, en wij hebben dus de edelen en de onderdanen bevolen en hebben hun mededee- ling gemaakt. En wij hebben den brief en den gezant behoorlijk en eerbiedig ontvangen volgens de gewoonte van koningen en sultanen, en door den heer Murad zijn de berichten voldoende ver- klaard en het schrijven opgehelderd. Hij heeft ons om vergunning gevraagd om tot Uwe verhevene majesteit terug te keeren. En wij hebben hem op ons schip naar de havenplaats Suratta gebracht en hebben door zijne hand dezen brief gezonden als antwoord aan den Sultan, moge God [zijne dagen] lang maken! En wij vragen dat Gij als Uwe vaders en grootvaders ons niet vergeten moogt, wat liefde en vriendschap en broederschap betreft. Zij zij voort- durend en worde niet afgebroken, zoo lang de zon en de maan aan den hemel staan. Zij begeleide de vaders en zette zich voort bij de zonen, door de genade en de goedheid Gods des Yerhevenen. En wij dienen in aan Uwe majesteit (a) — moge God de Verhe- vene haar kracht verleenen! — dat wij aan Uwe hoogheid som- mige geschenken afgezonden hebben, opdat het blad niet leeg zij. Twee stukken rood lakenstof. Twee stukken groen laken. Vier stukken roode kroonrassen (d). Vier stukken groene kroonrassen (6). (a) d. G. „Eigenlijk moet vertaald worden: En wat in Uwe Hooge Tegenwoor- digheid zal worden aangeboden." (b) Zóó de Hollandscke vertaling (naar Ludolf). NBBBRLAND BN ABBSSINIË IN DB ZBYBMTIBNDB BBUW. 491 LT-*-» v^A^ «^-^ ^-^ (^.l**J^ cr o^'^^ ^-*-j^^ Lr3; a5r^^3 Joo. vi.x> iü^ij süU ,^5ju Usy^ vJjxfiil ej.-^!? w^ Wo^^^Ij JjlXÖ^ i^L^I er ^^1-*^^%^ xLoyij iuj^lt er (*^3 LaJUj ^Ljü JH (•^ j^.UaJ^5 v-S-^^ U^j a^USj qLao^ lX-^Ij H^y^l IjIuX^JÏ ^ ej^^ *U Juü UJI j^UJü J^^ 15^L> ^3 jü/oJI ^ i^U jjC^i^ vy^i» ULöaamI^ j^Uf^cj iUfijJi^ ^!^^l 15^1 ^üö Ujw jJCxaj^ Ui^ e;L**J J^^ elNji^X^lj tél^f (c) 8jt J^ (*H^i«5J!5 j«ib Jj^^f j-^ V- y^ ^^^ ^y (^ »^^j cr^ ^^^^ r^>^ l5^^ e^?)^^^ xJL> Kï^yi ^yü ï IjIj^I er ^l5^ W(^L> vi^ UL^I Ijt ^Uj *UI iJ^^ /^^ tf^ (fl) Ms.: J^^^; verbeterd door Ludolf. (*) Ludolfs tekst (j>öbL>l^ (drukfout?). (<;) Nfs.: oJe; verbeterd door Ludolf. (i) Ms.:^j^^VftJi lil-^j Ludolf: „Yoces procul dubio mendosae; nam Uaiiu ffloriosuê non quadrat." (e) Door Ludolf ingevoegd. (/) Uier is iets niet in orde. (ff) Ms.: «JüoL^I; naar Ludolf = «Jüot ^b"^!. (k) Of »--*JL> hier = v^^^ (vgl- Dozy s. v.) of vl-^ ^ lezen. (t) HoUandsche vertaling „kroonrassen" ; mij is die beteekenis niet bekend. Dozt's 8^ pièeê d*habiiiemeni komt hier wel niet te pas. Prof. d. G. schrijft: Kroonratten komt meermalen in de Daghregisters van Batavia voor, soms naast laeekenraaten. 't Schijnt mij mogelijk dat voor »^ te lezen is H^ en dat Quineet fynwaed bedoeld wordt. 492 IBTB OVBB DB BBTABKKINGBN TUBSCHBN [Een stuk] rood hoUandsch zeebaft(a), yier en twintig holland- 8che ellen lang. Twee en twintig stukken chineesche zijde-stof. Daaryan : Yijf stukken in roode kleur. Yier stukken katoenen. Vier stukken met zilverdraad doorweven. Vijf stukken in blauwe kleur. Drie stukken in gele kleur. Een stuk in muskuskleur. Zes stukken perzisch fluweel {è). Daarvan: Drie stukken in roode kleur. Drie stukken in groene kleur. Een troonhemel (parasol?) van roode zijde met gouddraad door- weven. Twee spiegels met ebbenhouten lijsteui ieder anderhalf hoUand- sche ellen lang en breed. Twee klokken uit de vijf metalen vervaardigd, eene acht hon- derd en één en veertig hollandsche ponden zwaar, en de tweede twee honderd en zeven en veertig hollandsche ponden zwaar. Duizend geschakeerde gebakken tegels. Vier geweren; op de kolven met goud versierd. Twee schoone dubbel-geweren. (a) Dat Ladolf's zeebasi verschreven is voor zeébafi heeft Prof. d. G. aange- toond. Zijne conjectuur werd door de Daghregisten bevestigd. Hij vindt verder de correctie van J^^ in J^^od seer gewaagd en onwaarschijnlijk en ziet in J^^ 't woord, dat aan zee beantwoordt. {b) Zóó de Hollandsche vertaling. NBDBBLAND BN ABBB8INIB IN BB ZBVBNTIBNDB BBÜW. 493 ^è^^téjk «i)ü. Kd'J^ cX:>f^ CT^^ oteLt cii:i3 ^\ ^^^^ >^3 v)^ oj^i?!? ^^*^3 o^-'^ ^> ^^^3 >i^5 J^^ uy^j^3 JUJiJ j^\ sjó) (0) Z6Ó Ms. De schrijver mag JutM.9 ^:= ,y*os bedoeld hebben, ma&r zie bÜE. 492, aant. (0). (b) «JLyw^ =: „China". Of is {^^^ te lezen P d. G.: „'»^^ kon wel ehiis zijn. Gewoonlijk is deze stof echter van katoen. Maar zeer dikwijls vind ik zijde-chindos en dit chinde is een soort van ehiit. Misschien is zelfs scXJU;^ te lezen." {c) Ik vat dit woord in zijne turksche en nieuw-arab. beduiding. (d) Mij onbekend; vgl. hollandsche vertaling; d. G.: „Daar L^ s fluweel is, vermoed ik dat J^ of zelfs v^^^ te lezen is s phelp, zooals herhaaldelijk in de Daghregisters voorkomt. Wij zeggen nog felp of fulp.** (e) Ms.: xuu^, „omgeven". (/) Ms.: (jioiiLb; mijne lezing en vertaling „kolf' (van ija£ „steunen") is eene gissing. Beter met d. G. te lezen (joJilb. (ff) Ms. : Jüuox; verbeterd door Ludolf, wellicht ten opzichte van den tweeden naasten regel. 6c Volgr. X. 83 494 IBTS OVBR DB BBTRBKKINaBN TUBSCHBN Vier paar kleine geweren met goud versierd. Twee paar kleine dabbel-geweren. Vier met goud versierde karabijnen (?) (o). Tien twee-snijdende zwaarden. Twee honderd geweersteenen. Twaalf patroontasschen (b). Zes lood-gietvormen. Twee honderd en vier en veertig hollandsche ponden kruidnagels. Twee honderd en vier en veertig hollandsche ponden muskaatnooten. Twee honderd en vier en vijftig hollandsche ponden foelie. Twee honderd en veertig hollandsche ponden kaneel. Duizend twee honderd en vijftig hollandsche ponden peper. Een kisi{c) van sandelhout (?) met zilveren beslag, en daarin negen chineesche vaasjes aangevuld met welriekende olie. Een pond kaneel-olie. Een pond sandel-olie. Een pond min een vierde kamfer-olie. Twee pond min een vierde muskaatnoot^olie. Twee pond min een vierde foelie-olie. Twee pond kruidnagel-olie. En wij zenden deze vermelde [geschenken] met vriendelijken zin en oprechtheid des harten aan üwe geëerde hoogheid. Ont- vang [ze] van ons met vriendelijken zin en oprechtheid des harten van Uwen kant. Al dit vermelde [hebben wij gezonden] door Uwen dienaar Murad; en hij is geschikt tot Uwen dienst, een door en door getrouw man. En als Gij over ons en onze religie te vragen wenscht, zoo zal Uw dienaar voldoende mededeelingen maken kunnen, al naar hij gehoord en gezien heeft, en hij zal aan Uwe verhevene majesteit bericht indienen (d). (a) d. G.: ruitergewerea. (b) Zóó de HoUandsehe vertaling. (e) d. Q. misschien: theekist (nJ^ = L:^). (d) Eigenl. : En hij zal het in Uwe Uooge Tegenwoordigheid aanbieden (d. G.). NBSBfiliANI) BN ABBSSlNlfi IN SB ZBTBNTIBNDB BBDW. 495 KiLk. JJua ^jLü jj> ^yU3l ,3jUJI ^L?\> ^UuU (a) Ludolfs tekst 'i*^.^ (drukfout). (fi) Ms.: ^^^jwm^a^Ij; m. o. sckrijfabuis. (tf) Ludolfs tekst vjüt^ (drukfout). (i) Ms.: (^ ^5^I3^^I (^'Li. IJ^ {d)^^j^ v^L> (C)cr ö^tim vl^l ^ y^lj ^1 Jx l:l^^« ^1^ (0) Ms.: 4^jl^- Ladolf: Vos proool dabio pro sequente perperam scripta, per incariam scribae non exponota remansit. d. G.; „beneden den wind" moet be- houden blijven. Men noemt aldos de eilanden beoosten ongeveer Kaap Gomorin, in tegenstelling van de westelijke eilanden, die „boven den wind" zijn. 't Is in Oost en Weet eene bekende uitdrukking. (b) Ma, verkeerdelijk J voor ^ (Ludolf ). (e) Ms.: y; Ludolf: ^. (d) Ms.: j^y*'] door Ludolf verbeterd. Hij wil ook {^j^X^^ in plaats van B^^UsJLt lezen. 498 IBTS OVBR DB BBTRBKKINGBN TUS8GHBN Ik ben zeker in Ludolfs zin te handelen, als ik hier eenige zijner woorden over de verdiensten en de voorkomendheid der Oostindische Compagnie herbaal. Hij zegt in de Praefatio autoria ad lectorem van de Appendix (bladz. 3): Dit nieuw verslag van den tegenwoordigen toestand van Abessinië, dat gij hier ziet, be- vriende lezer! dank ik aan de hoog aanzienlijke Nederlandsche Oostindische Compagnie. Aan haar hebben ook andere stervelingen van allerlei soort zeer veel te danken. Ik zal hier niet spreken van de goederen, die zij heen en terug voeren, door welke niet alleen het leven gelukkiger gemaakt, maar ook de gezondheid en het heil van het menschelijk lichaam in geneeskunde en heelkunde bewaard wordt. Vele nieuwe landstreken worden ontdekt en in haar oude Abelen ; en aan den anderen kant, wordt menig oud ver- haal, dat men voor eene fabel hield, als waarachtig bevonden: wat eens verloren was, wordt nu hier op nieuw gevonden en be- grepen. Er gaat nauwelijks een jaar voorbij, dat niet iets merk- waardigs uit Indië bericht wordt, hetzij omtrent een nieuw eiland, hetzij omtrent een nieuw volk, hetzij verder omtrent nieuwe na- tuurwonderen ; gelijk als eertijds van Afirika, zoo kan nu van deze Compagnie gezegd worden: Semper aliquid novi, Ludolf vertelt dan ook, hoe hij zelf de goedheid van de Com- « pagnie ondervonden heeft. Hij had van den Keizer aanbevelings- brieven aan koning Earel U van Engeland en aan de Staten-generaal ontvangen, om door hen mededeelingen over den toenmaligen toe- stand van Abessinië te verkrijgen en de door hem geschrevene Ethiopische brieven aan koning en volk van Abessinië naar dat land te doen komen. Ludolf werd in Engeland koel ontvangen, en heeft nooit gehoord, of iets voor hem gedaan was. Geheel anders was de ontvangst in Nederland. Hij werd door de Staten-generaal dadelijk aan de Compagnie aanbevolen. Het volgende geschrift, herdrukt uit Ludolf, App. bladz. 8, spreke voor zichzelf: d^Dcte/ (grcntfcftc/ ecrfame/ SBrome/ 8iebe ©etroutoen/ Sltfoo ®\fnt Jieijferi. aWaji. om gctold^tlge SRebenen at öoor ccnigc 3acrcn ^crtoacrtö begccrtgl^ iö getoeeft/ ben tcgcntooorbigcu locftant ï?an Slbcffinien in Africa aen be 9ioobc ^tt gctcgcn particullerfijd te mogen toeeten/ en tot blen e^nbe een ban ®^ne 9taeben Jobus Ludolfi, ^enniö l^ebbenbe üantaeten NBDBRLA.ND BN A.BB8SINIË IN DB ZB7BNTIBNDB BBUW. 499 fcben Dan bat 8anbt/ gccommittccrt ^ceft boor ©rlcbcn en correspondentie ietó fceder^ bacr öan in (Srbarent^c^t te brengen/ fulqf bat f^n Se^fert. aKaj. gelieft ^eeft/ be gemetbe Se^ferl^dfen 9ïaet Jobus Ludolfi, aen on« o)>t beft te recommanberen/ om l^em baertoe bel^utpigl^ te mefen/ enbe kD); @^ne ^a^ferl SOtai. baerinne gaente miKenbe bo(boen/ oocf felf^ om berfd^e^be Sleben menfcl^enbe bat be particularite^ten ban l^et Doorg. Sonindr^d ber SIbeginen meer belent toerben mod^te; @oo l^ebben m); fulqc U. 8. b^ befen te tennen toitlen geoen/ en befe ®atdt o)>t beft recommanberen/ ten e^nbe U. S. bieö^alben mogen fd^r^Den niet alleen aen ben Gouverneur Generael tot Batavia, maer ood foo V boor een tortern SBegl^ gefd^ieben can/ aen be (Eom))toiren bon Slrabien en Africa tot Aden, Moccha, Socotora, of baer omtrent/ ^un Sieben totl e^preffeb^d orbonnerenbe/ bat fe o}) be ©ragen en pointen/ bie meer gemetbe Jobus Ludolfi, U. 8. oberleberen/ of l^un Ueben toefenben fal/ ^jertinent tolllen antkooorben/ ofte baer \\f i\f mancquement ban feederen 92aerid^t fu(q felfd niet boen en tonnen/ aiit S3l9t en neerftid^ett miden aentt>enben/ om befebe boor Sul^ben/ bie baer u^t V Sanbt comen/ ofte baerin trafi- queren/ te mogen bcrïrt^gen/ en toat f^ baerin erbaren/ l^et fetoe berber aen U. S. toUIen berid^ten/ om fo berber tot !Dienft ban @^n $e);fer(. ÜHaji. en fftt gemeen befte aen be boorg. ^e^fer(. 9taet/ Jobus Ludolfi, ofte \\)n commid tot Slmfterbam gecommuniceert te toerben/ onber anbem ood/ bat fe be SBrieben bie 1^^ ban meeninge i9 int' boorg. Sonindr^d ber Slbeginen te fd^rl)t)en en te fenben boor ®e(egentl^eit ber negotianten ban V Sanbt ber Slbeginen of Slrmenier^/ met aden W^t toiQen befteUen/ en foo baer eenige Slnttooort o)) quam/ befeloe forgbulbigl^ ^ertoaert^ ooerfenben/ gel^d 1^^ felfö ban atte^ breeber becl^ael faf boen/ tot toetden e^nbe tt>^ l^em aen U. S. ten beften recommanberen. baertoe on^ berta^ tenbe k. 3n ben ^age ben 12. Sugufti 1683. %m bc ^etafntöeftftercn fcran be ((^oft Slnbiftge Compagnie tet Presidiale Camet han 5Jlmfterbam. Ludolfs vragen en brieven werden naar Oostindië afgezonden en twee maal beantwoord: ten eerste door den agent der Com- pagnie Hubert Kloek te Mocca in het jaar 1685, en zes jaren later door den Secretaris Paul de Boo te Batavia. Wij zien, hoe verdienstelijk de voortreffelijke mannen der Oostindische Compagnie 500 IBT8 OYEB DB BBTRBKKINaSN TUSSGHBN NBDBRLAND BMZ. zich ook Yoor de kei\pis van Abessinië gemaakt hebben. Op hen kan duB met recht toegepast worden, wat Meijer van de Nederland- sche zeevaart in 't algemeen gezegd heeft : Staan wij allen getronw op onzen post, en slaan wij allen de handen aan het werk, dan zal onze vaart wel vlot gaan; dan zal elk, die onze geprezene zeevaart ziet, moeten uitroepen: ^^Zij zijn gelukkig door verdienstenl" Princeton üniversity, April 28. 1902. INDONESISCHE EN ACHTERINDISCHE TOONEEL- VOORSTELLINGEN UIT HET RAMAYANA DOOR Dr. H. H. JTTYNBOLL. Inleiding. Evenals men in de Middelnederlandsche letterkunde van een Arthur- en een Karelcyclns spreekt , kan men ook in de Javaansche literatuur verschillende cycli onderscheiden : A. De inheemsche Panji- en Da mar W u 1 a n-cyclus. B. De Indische Mah&bh&rata- en K&m&yana-cjclus. C. De Perzische Amir Hamz a-cyclus. Het is bekend, dat de verhalen, die tot de tweede en derde categorie behooren, hoewel zij aan vreemde literaturen ontleend zijn, op Java even populair zijn als de inheemsche Paüji- en Damar W u 1 a n-romans. Het Mah&bhftrata en £&m&yana toch hebben het repertoire geleverd voor de zoo geliefde w a y a n g purw a-voorstellingen en ook voor de wayang golek-opvoe- ringen, de Amir Hamza alleen voor de laatstgenoemde. Terwijl nu reeds vele lakons, die aan het Mah&bhftrata ontleend zijn, in druk verschenen zijn, is dit nog niet het geval met de R&m&yana-lakons. Wel is het eigenlijke heldendicht in verschil- lende bewerkingen reeds uitgegeven , o. a. de Nieuwjavaansche tekst in 1847 door Winter in het ^l** deel van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap en de Oudjavaansche in 1900 door Prof. Kern, doch eene uitgave van het E&m&yana in lak on-vorm is tot nu toe nog niet verschenen. Daarom stellen wij ons voor, hier den Jav. tekst en de Nederlandsche vertaling van de Lampahan Eama sawëg wontën Mantili dirëja mede te deelen. Deze is ontleend aan het Javaansche HS. 196 van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen , dat ons door de Directie dier instelling met de grootste bereidwilligheid ter beschik- 6e Volyr. X. 34 502 INDONESISCHE EK ACHTERINDISOHE king gesteld werd. Dit HS. bevat tal van lak ons, die reeds door dr. Brandes in zijne verhandeling over den ^Damar Wulan in lakon-vorm/!^ ^ opgenoemd zijn. Bovendien willen wij tevens de wayang purwa- en wayang golek-poppen (om hier dit pleonasme maar eens te bezigen), die *s Bijks Ethnographisch Museum bezit, voor zoover zij op het K&m&yana betrekking hebben en nog niet vroeger beschreven zijn, meer algemeen bekend maken. Tevens zal nog het een en ander gezegd worden over B & m a-tooneelvoorstellingen op Bali en bij de Maleiers van Malaka, waarbij zich vanzelf eene ver- gelijking met de Siameesche wayang, die het Bamakien (ver- bastering van B&m&yana) tot repertoire heeft, aansluit. Wij beginnen met eene vertaling van de bovengenoemde Javaansche lak on te geven. De Javaansche tekst volgt bij wijze van aan- hangsel achter deze verhandeling. I. JAVA. A. Vertaling van de lakon Barna sawëg wontën Mantili dirëja, d. i. van Bama in Mantili dirëja. I. De vorst van Maotili dirëja treedt op. Zijn patih is Ugra Banu. De vorst heet Kunti Jënaka. Hij verleent juist audiëntie. Alle onderdanen van Mantili dirëja zijn verzameld. Baden Lëgawa en Baden Lësmana maken ook hunne op- wachting bij den vorst van Mantili di rëja. Zij willen afscheid nemen, om naar de stad Dyarawati terug te keeren. Zij kussen de voeten van hunnen vader. Vorst Kunti Jënaka ontbiedt daarop zijne dochter Dewi Sinta. Als Dewi Sinta door haren vader ontboden wordt, maakt zij hare opwachting. Daarop wordt bevolen haar mede te deelen, dat haar oudere broeder afscheid neemt, om terug te keeren naar de stad Dyarawati en dat hij voornemens is, zijn vader de voeten te kussen. Nadat de vorst van Mantili dirëja dit bevolen heeft, keert hij naar zijn palei» terug. Baden Lëgawa en Baden Lësmana gaan mede naar het paleis. IL Daarop ziet men het vrouwenvertrek. Men is aan het praten over de verwachting, dat hare oudere zuster zal terugkeeren. > Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. XXXVIU, pag. 458. TOONSELYOORSTELLINGEN UIT HET B&MftYAIlA. 503 Midden in het gesprek worden zij gestoord door de komst van hare oudere zuster en Baden Lëgawa en Baden Lësmana, die allen hunne opwachting maken in het paleis. III. Ook Dewi Sinta met Sëmar en Bagong zitten ter audiëntie. Als zij samen gekomen zijn, vragen zij verlof terug te gaan. Vervolgens wordt hun dit toegestaan. Sëmar en Bagong nemen ook afscheid. Zij hebben de stad Mantili dirja reeds achter den rug. lY. Daarop treedt de vorst van Ngalëngka op. Hoe is zijn naam (Jav. dasanama)? Dasa beteekent //tien '/en n a m a >/naam n. Hij heet Dasamuka. Hij is omringd door al zijne onderdanen. Zij spreken (er) over de Widadari's in den hemel (ten huwelijk te vragen). Zijn patih, raden Përsta, is er zeer tegen. Daarop ontbiedt hij Garu langit, die in de betrekking van zwager tot den vorst van Ngalëngka staat. Hem wordt de zorg voor het rijk Ngalëngka toevertrouwd. Dasamuka gaat daarop weg met zijn wagenmenner. Oaru langit rolt daarop zijn tong uit in het paleis van Ngalëngka. Laat er gesproken worden van hem, die in het luchtruim is, vorst Dasamuka. Vervolgens is er een geluid. Dasamuka stijgt omhoog. Alle bergen beklimt hij. Alle asceten ' stoort 2 hij in hunne ascese. Als zij hem weerstreven, worden zij door hem gedood. De vorst Dasamuka keert daarop terug. Als hij bij de stad komt, glijdt hij uit over de tong van Oaru*^ langit. Daarop doorsteekt hij deze met een werpspies. Garu langit sterft daarop. Y. Daarna treedt Sar pa Kënaka op^ die er geen genoegen roede neemt, dat haar man dood is. Dasamuka spreekt sussend tot haar. Sarpa Kënaka zwijgt daarop. De vorst Dasamuka beveelt daarop aan patih Përsta: hetgeen de goden in den hemel hem ingeven, gelast hij, voor hem te zoeken *. Alle asceten beveelt hij te storen. Patih Prësta gaat (na) het bevel (over- gebracht te hebben) 9!^^, * In het HS. staat amasns Er is natuurlijk bedoeld /uno^x * Aan (fn-nv^pcrr^ is hier de beteekenis gegeven, die v^cmtn^cmj^ ge- woonlijk heeft. * Hier staat Garu en eenige regels hooger Saru langit. De verwisseliag is licht verklaarbaar door de groote overeenkomst der beide Javaansche letters om en a^\ * Het woord /üi»3.isnj is door mij ingevoegd en staat niet in den Javaanschen tekst. 504 INDONESISCHE EN ACHTERINDISGHE YI. Daarop treedt Sar pa Këna(ka} op, die vertrekt ait de stad. Vervolgens gaat zij een grot binneu met haar zoon. YIl. Daarna treden Baden Lëgawa en Lësmana op, met Sëmar en Bagoug. Den geheelen weg over ontginnen zij rustig (het bosoh). Zij houden halt op den berg Sukarajasti. Daar zien zij een dënawa ascese verrichten, Jënggini genaamd. De dënawa Jënggini wordt daarop wakker. Ilij vraagt dewi Sinta (tot vrouw). Daarop strijden zij. De dënawa Jënggini wordt door een pijl gedood. Daarop ontginnen zij weder, terwijl zij komen op den berg Eësi. YIII. Laten wij spreken over het kind van Sarpa Kënaka, dat gluurt aan de opening van de grot. Door een pijl getroffen, sterft het. IX. Laten wij spreken over Sarpa Kënaka, die weder terug- keert naar haar plaats ' . Als zij ziet, dat haar kind dood is, schreeuwt zij en pruttelt. Als zij Lësmana ziet, bijt zij hem. Baden Lësmana spreekt haar toe. Als zij zijne woorden ^ hoort, wordt Sarpa Kënaka verliefd op hem. Vervolgens gaat zijn kris schuin omhoog, haar neus wordt getroffen en afgehouwen. Daarop valt zij en vlucht weg. Lëgawa verwijdert zich vervolgens met Baden Lësmana, Sëmar en Bagong. X. Als zij midden in een groot bosch zijn, vraagt dewi Sinta om water. Daarop zoeken zij en vinden een groot meer, een meer dat helder en een, dat troebel is, maar daarop baden zij zich in het heldere meer. Zij worden daarop beiden apen. Daarop maken zij apengeluiden ^. Dan klimmen zij in de boomen. Vervolgens bedrijven zij den coitus "^ boven in den boom. Baden Lësmana grijpt daarop een gading-bamboe en zijn gordel. De apen vallen in het troebele meer zij veranderen van gedaante, (en worden weer) zooals zij vroeger waren. Daarop werpt Lëgawa zijn semen, dat uitgestroomd is, weg, gewikkeld in een ga(}un g-blad. üet semen en de ring worden daarop weggeworpen en door den wind voort- geblazen. Lëgawa gaat daarna weer op weg. ' (LI nnmnM staat hier voor (i>nar)»Qf n Giro cn^ 512 INDONESISCHE EN ACHTERINDI80HB diepte der zee bewaakt. Als hij den wensch van koning Barna verneemt, komt hij koning Barna opzoeken. Hij verhaalt alles. Ba ma gelast Baruna daarop, terug te keereu. Bar una keert terug. Koning Barna beveelt Sugriwa, de zee te overbruggen. Alle apen werken aan de brug, maar Anggada twist dikwijls met Hanoman. Bergen worden als materiaal voor de brug gebruikt. XLIV. Vervolgens spreken wij van dewi Sinta. Zij zendt een bode naar de brug. Degene, die op weg gaat is Trijata. Zij vertrekt vervolgens. XLY. Spreken wij nu weder van Ba ma, die door eene menigte omstuwd is. Hij wordt gestoord door den komst van Trijata. Zij komt bij koning Ba ma. Haar wordt alles bericht. Vervolgens wordt zij gelast terug te keeren. Wibisana wordt door Hano- man ontboden ^ . Wibisana komt bij T r i j a t a. Zij neemt daarop afscheid en keert terug naar Ngalëngka. Daarop komt zij bij Sinta en verhaalt alles wat haar overkomen is. XLYI. Spreken wij nu van het optreden van Dasamuka op den berg Gambiralaya, omstuwd door zijne onderdanen. Daarop ontbiedt hij duikers, om Ba ma te verspieden; Bajul Sêngara en Yuyu rumpung vertrekken daarop. XLVII. Nu treedt koning Barna op. Hij spelevaart op zee met Lêsmana. Als hij midden in de zee is, wordt de brug vernield door Bajul Sêngara. Koning Barna wordt door het water medegevoerd. Anggada wil hem helpen, doch kan niet. Daarop helpt Hanoman hem. Ba ma ontbiedt Nilasraba en gelast hem, in de zee te gaan. Daarop strijden zij en Bajul Sêngara sneuvelt. Yuyu rumpung wordt gebonden. Door Ba ma los gelaten, keert Yuyu Bumpung terug naar Ngalëngka. XLVIII. Daarna treedt Dasamuka op, teruggekeerd van het gebergte. Hij verleent eene drukbezochte audiëntie op de pagê- laran. Midden in het gesprek wordt hij gestoord door Togog, die komt berichten , dat zijn tocht mislukt is. Als hij zijne woorden hoort , is Dasamuka vertoornd. Prahasta krijgt bevel , om op te trekken naar de brug. Pragalba en Prakêmpa gaan mede. Het teeken tot vertrek (wordt gegeven). Dasamuka af. XLIX. Spreken wij over het optreden van Barna met al zijn gevolg. Midden in het gesprek wordt hij gestoord door hen, die de grenzen bewaken. Zij komen berichten , dat het leger van ' Letterlijk staat in den tekst: „Wibisana Hanoman die ontbiedt", doch uit het verband blijkt, dat het bovenstaande bedoeld is. TOONEELYOOASTELLINQEN UIT HET K&M&TADA. Öl3 Ngalëngka (in aantocht is) '. Barna beveelt Sugriwa, het teeken tot het vertrek te laten geven. Zij ontmoeten en raken slaags met de voorhoede (der buta's). De apen worden overwonnen. Bali (en?) Wisata komen te hulp en daarop strijdt men (weder). Het but a-leger (wordt verslagen). (Pra)këmpa komt te hulp. Daarop strijdt men en Frakëmpa sneuvelt. Pragalba trekt ten strijde. Wisata (enp) Bali worden verslagen. Kumbali en P r a 1 a m b a treden vooruit. Janula en Cocak Bawun treden vooruit. Prahasta strijdt daarop met Anggada, die overwonnen wordt. Ook Sugriwa wordt overwonnen. Daarop strijdt hij met Anila en Prahasta sneuvelt, verpletterd door een berg. Het leger van koning Ba ma trekt vooruit. Daarna allen af. L. Spreken wij nu over het optreden van Dasamuka. Midden m het gesprek wordt hij gestoord door de komst van Togog, die bericht, dat Prahasta gesneuveld is. Dasamuka is ver- toornd en wil daarop naar het gebergte gaan , om (K u m b a k a r n a) te wekken en laat allerlei olifanten, buffels, kidang^s en herten slachten, waarop hij naar het gebergte gaat. Kumbakarua wordt gewekt, daarop ontwaakt hij. Kumbakarna wordt uitge- noodigd, met Dasamuka te eten. Als hem een voorstel gedaan wordt, weigert Kumbakarna. Dasamuka is vertoornd. Kum- bakarna vertrekt daarop met Sarpa kënaka en Krama da ja. Daarop vertrekken zij. LI. Spreken wij nu over het optreden van Bama, die een druk bezochte audiëntie verleent Midden in het gesprek wordt men ge- stoord door opschudding buiten, (omdat) het leger van Ngalëngka komt. Sugriwa krijgt bevel, zich gereed te maken en gaat daarop den vijand tegemoet. Daarna raakt men slaags. Krama dëti sneuvelt door de hand van Kumbali. Krama daya strijdt met Cocak rawun en den aap Jëmbawan. Krama daja sneuvelt. Sarpa kënaka strijdt met Anala en sneuvelt. Kum- bakarna treedt vooruit en strijdt met Bë.... Alle (apen) worden verslagen. Sugriwa treedt vooruit, doch kan het niet volhouden. Spreken wij van Hanoman boven. Als hij dit bemerkt , treedt Sugriwa vooruit, gevolgd door Anggada. Vervolgens Daarna grijpt hij de ooren van Kumbakarna en scheurt ze beide tegelijk in. Sugriwa vlucht en biedt de ooren aan Bama aan. ' De rand van deze bladzijde is afgescheurd , waardoor hier telkens woorden ontbreken, die ik, voor zoover het verband toelaat, tusschen haakjes in- gevuld heb. 514 INDONESI80HE SN AOHTKEINDISCHS Als Wibisana dit ziet, krijgt hij tranen in de oogen. Yervolgens wordt gelast, ze weg te werpen en zij worden in zee geworpen. Barna gelast daarop Lësmana en Wibisana ten strijde te trekken tegen Kumbakarua. Kumbakarna wordt door hen beschoten en beide zijne handen worden tegelijk getroffen. De tweede maal worden zijne beide voeten tegelijk getroffen. Vervolgens wordt zijn hals getroffen. Kumbakarna sneuvelt. Lësmana maakt daarop zijne opwachting bij Kama. ^ Lil. Vervolgens treedt Guru op. Alle (goden) zijn verzameld. Nërada wordt gezonden, om zijn misnoegen aan Rama over te brengen. Daarop gaat hij en komt bij Kam a. Nërada neemt daarop afscheid en keert terug. LUL Spreken wij nu over het optreden van Dasamuka. Alle (buta's) zijn vergaderd. Midden in het gesprek wordt men gestoord door de komst van Togog, die bericht, dat Kumbakarna ge- sneuveld is. Dasamuka is hevig vertoornd. Daarop (wil) hij zelf uittrekken , (doch) zijne zonen staan dit niet toe. Daarna gelast hij ^t Ja ja Indrajit met zijne broeders. Daarop vertrekken zij. Als zij komen aan den oever van het water, houden zij halt en ver- lustigen zich. Indrajit gaat daarop heimelijk naar het leger (van Ba ma). Onder weg ontmoet Sambu hem. Zij ondervragen elkan- der. Als hij vernomen heeft (wie Indrajit is), geeft (Sambu) hem een wapen en Indrajit neemt het aan. Daarop schiet hij er mede (boven) het leger. Allen sneuvelen. Indrajit gaat daarop naar de plaats van Ba ma. Hij ziet, dat Ba ma nog zit met Lësmana. Hanoman en Anila zijn nog buiten. Bama ver- neemt daarop, dat al zijne onderdanen gesneuveld zijn. Daarop ontbiedt hij Hanoman. Lësmana is het, die Hanoman ont- biedt. Hij komt en wordt daarop gelast, het kruid laj o na te zoeken op den Yitmagiri. Hanoman vertrekt naar den berg Yitmagiri. Daarop trekt hij den geheelen berg uit en biedt hem aan Bama aan. Daarop neemt Bama hem. Als het geneesmiddel toegediend wordt, worden zij allen weer levend. Daarna geeft men het teeken, om op te trekken tegen den vijand in Ngalëngka. LIV. Spreken wij van raden Indrajit. Hij verlustigt zich op zijn gemak met zijne broeders. Midden in het vermaak, hoort hij een donderend geschreeuw en geweerschoten (I). Daarop wordt het ' De strijd van Kumbhakari^a met Hanümèn en Sugriwa is volgens eene Bal. afbeelding voorgesteld in plaat V. TOOïTKKLTOOBSTKLLDiBKX UTT HTT l&lliTAIUL* 515 teeken tot den opmaneh gegeTen en men nakt slaags* Kumbali bestr^dt Trikaja. Kumbali wordt OTenronnen. Java Ang- gada trekt ten stryde tegen Trikaja en Triwaneh. Trikaya en Triwaneh snenrelen beiden tegelqk. Waradewa trekt ten strijde tc^n Anggada. Waradewa wordt overwonnen. Dewa* tantaka komt te halp en strijdt met Anggada. Dewatantaka snenrelt. Megananda Yalt hem ran boven aan. Op Anggada neerschietende, werpt hij hem neer. Hq valt neer vtSor Ra ma. Anila trekt ten strijde t^en Megananda. Anila wordt OTer> wonnen. Hanoman bemerkt, dat Anila overwonnen is. Daarop schiet bij op hem neer van boren. Megananda wordt door de beide personen bestegen. Daarop wordt Megananda gewurgd en sneuvelt hij. Trisirab trekt ten strijde tegen Anila. Daarop werpt deze een bei^ op hem, waardoor Trisirab omkomt. Hanoman trekt ten strijde tegen Indrajit. Hevig is hun (strijd *). Indra- jit doet vuur komen. Hanoman doet regen komen. Indrajit doet wurmen ootstaan, waarop Hanoman talingen doet out<$taHn. Indrajit sneuvelt daarop. Hanoman maakt daarop i\jne op waoh- ting bij Ba ma. Allen verlustigen zich. LY. Daarop trekt Dasamuka zelf uit. Niet lang daarna komt Togog berichten, dat al zijne zonen gesneuveld B\jn. Dasamuka is hevig vertoornd. Daarop trekt hij op tegen het leger (van Ram a) en strijdt met de apen. Ra ma gelast daarop al zijne kr\jgsliedon (hom to bestrijden). Al zijne krijgslieden worden overwonnen » Daarop bevooh hij Hanoman, ten strijde te trekken tegen Dasamuka^ Mot Lêsmana trekt hij ten strijde. Dasamuka wordt daan>p l>o- schoten, maar tengevolge van de taaiheid van zijn huid, huiuou de punten der pijlen krom. Lësmana wordt overwonnen in don strijd. Hanoman treedt vooruit en werpt een berg op hom,doob Dasamuka staat pal. Hanoman wordt op den grond go worpon» Hanoman keert weer terug. Terwijl zij nog hevig aan hot voohton zijn, trekt Rama ten strijde tegen Dasamuka. H\j grijpt Dasa- muka en werpt hem neder, terwijl bij hem treft (P) met den pijl Nëracabala. Dasamuka wordt getroffen en zijn hals afge- sneden. Zijn hoofd wordt aangeboden. Rama beveelt Hanoman, om een berg op Dasamuka te werpen. Hanoman rukt daarop den berg Siyëra uit. Zijn romp wordt voortgesleept door Hanoman, en in zee geslingerd en vervolgens werpt hij er een berg op. Hij ' Het woord ontbreekt, in den tekst, maar is uit het verband licht to raden. ÖI6 INDONESISCHE EN AOHTERINDISOHS is niet dood en niet levend, doch hij kreunt voortdurend. Barna keert daarop terug naar zijn pasanggrahan. Daarop verlustigen allen zich. Barna kruist de armen over de borst, gaat op éen been staan en sluit de negen openingen. Barna gaat daarop naar den hemel eu komt bij Guru. Ba ma verhaalt alles aan Guru* Zij sluiten een overeenkomst. Daarop hoort Guru hem aan en beveelt Barna terug te keeren. Ba ma keert terug naar de aarde. Als hij op de aarde komt, zijn allen nog bezig, zich te vermaken. Daarop gaan zij naar de pagëlaran, waar allen hunne opwach- ting maken. Daarop gaan zij uiteen en hij ontmoet weder dewi Sinta. Dewi Sinta^s hoofd wordt daarop gewasschen en zij verwisselt van kleederen , terwijl zij een zeer kostbaar gewaad aantrekt. Daarop vermaken zij zich en keeren weer terug naar Pancawati. B. Analyse van den lakon en vergelijking met andere Javaansche en Maleische teksten. Thans willen wij bovenstaanden lakon kritisch onderzoeken, wat den inhoud betreft, en zien, met welke der tot nu toe bekende teksten de meeste overeenstemming op te merken is. Hiertoe ston- den ons de volgende werken ten dienste: i® Het Oudjavaansche B&m&jana, uitgegeven door Prof. Kern (Nijhoff, 1900). 2® Eene Nieuwjavaansche uitgave van hetzelfde gedicht door Winter (Verh.. Bat. Gen. XXI). 3° De Maleische Seri Bama, in proza uitgegeven door Boorda van Eysinga (Amsterdam, 1843). 4® Eene geheel andere redactie, uitgegeven door Maxwell (Journ. Str. Br. B. A. S. 1886. June). 5° De Sërat kanda uing ringgit purwa, God. 645 uit het legaat van der Tuuk. Uittreksels uit dit HS. geeft dr. Brandes in zijne Beschrijving der Javaansche, Balineesche en Sasaksche handschriften van dr. van der Tuuk, Batavia, 1901, I. p. 129— 132 sub uM63, waar echter niets over den inhoud gezegd wordt. Gemakshalve hebben wij in de bovenstaande vertaling de ver- schillende tooneelen van Bomeinsche cijfers voorzien. Beginnen wij met het eerste tooneel. Dit verplaatst ons onmid- dellijk in Mantili dirëja ', eene verbastering van het Indische Mi thil&dhir&jya. Van de geboorte van B& m a en zijne broeders, * Ook in Winter's uitgave van het N. Jav. gedicht luidt deze naam Mantili (bv. p. 23, r. 4 — 5,7), ook wel Mantili diraja (bv. p. 23, r. 3 v. o.) TOONEELVOOBSTBLLINGEN UIT HET &&M&YAnA. 517 zijn huwelijk met Stt&, wier hand hij verwerft door het spannen van een boog , enz. wordt hier dus niet gesproken , doch hier wordt ondersteld, dat hij reeds met Sit& gehuwd is. De naam van den vorst, Kunti Jënaka, is zeker gevormd naar analogie van Kuntiboja, zooals Kunti*8 vader of pleeg- vader heet, doch in dit geval heeft de voorvoeging van Kunti in het geheel geen beteekenis. Lëgawa is de naam, dien £&ma in het eerste deel van dezen lak on draagt. Het is eene verbastering van Skr. £&ghawa, d. i. afstammeling van Eaghu, zooals B&ma o. a. in het O. Jav. B&m&yana zeer dikwijls genoemd wordt, naast Baghu- putra, Baghusuta, Baghutanaya enz. De laatste namen zijn natuurlijk onjuist, want B&ma is de kleinzoon, doch niet de zoon van Baghu. De andere naamsverbasteringen in dit tooneel (Jënaka = Skr. Janaka, Djarawati = Skr. Dw&rawat!, Sinta=:Skr. Stt& en Lësmana = Skr. Laksmana) zijn te gewoon, om er hier langer bij stil te staan. Dit tooneel beantwoordt aan pag. 4 — 5 van Winter's inhouds- opgave of pag. (mojLi vlg. van den tekst. In het O. Jav. gedicht wordt Mithil& genoemd in vers 53 en 61 van sarga 11. De naam van den patih Ugrabanu komt daar niet in voor, doch Janaka wel, n.1. sarga II, vers 49, 56, 58, 60 en 61, V, 27 en 48, enz. Zeer dikwijls heet Stt& daar Janak&tmajft, Janakaputrt, Janakasut^ en Jd.naki, d. i. Janaka's dochter. In de beide Javaansche gedichten is , in navolging van het Indische epos, Ayodhy& de residentie van B&ma^s vader, terwijl in dezen lakon Djarawati daarvoor in de plaats treedt. Dit is echter de residentie van Krsna. In de Maleische hik&yat Sri • • • • «f Barna (pag. 18 B. v. E.) is ook sprake van hy ^hj"^ d. i. Dara- wati pura. Dit is daarom merkwaardig, omdat ook in 't vervolg telkens zal blijken, dat de inhoud van den lakon veel meer overeenkomst vertoont met de Maleische dan met de Javaansche uitgegeven redacties. Het is trouwens bekend, dat de Barna këling de bron is van de Javaansche Bama-lakon's en daar ook de Maleische Sri Barna tal van Tamil-eigennamen bevat (o. a. Bi- busanam,Mahamêruparwadam en Surapandaki =Tamil Curpanagei, waarin de c als s wordt uitgesproken , enz.) , zooals ik elders reeds mededeelde * , is het waarschijnlijk , dat beide » B. T. L. Vk. 6» volgr. VI pag. 66 en Catalogus der Mal. en Sund. HSS. pag. 46. 6e Volgr. X. 35 518 INDONESISOHE EM AOHTEKINDISOHE redacties van een Zaidindischen (Dekhanschen) bron afstammen. Tierde tooneel. Përsta is eene verbastering van het Indische Prahasta, zooals hij later in dezen lak on dan ook genoemd wordt. Het verhaal van B&wana^s zwager, die met zijn tong het rijk bewaakt, komt ook voor in de hikftyat Sri Rftma (p. 59 B. V. E.) , doch hij heet daar Ux^ k1Ij{> In de Javaansche uitgegeven gedichten komt deze zwager evenmin als in het Indische epos voor, doch daarentegen wel in de Sërat kanda ning ringgit purwa (p % — 4), onder den naam Wagrasinga ^. Tgfde tooneel. Sarpa kënaka is de gewone Javaansche ver- bastering van het Indische C'&i^P&nal^bft. In de Maleische h i k ft- jat (p. 59) is haar naam nog erger verbasterd tot S\óji .%^ . hetgeen, zooals wij boven zagen, aan het Tamil ontleend is. Zevende tooneel. De dënawaJënggini komt in het Maleische verhaal voor, waar hij ^jJC^ heet (p. 25 en 27), doch in een ander verband. Zij wordt n.1. door Bftma gedood, voordat deze naar de residentie van Sitft's vader trekt. In de Javaansche Sërat kanda (cod. 645 uit het leg v. d. Tuuk) wordt zij ook genoemd (I pag. 148 — 149) , doch in de editie van Winter komt haar naam niet voor, evenmin in het Oudindische epos. Uësi is eene verbastering van het Indische Bsyamüka, zooals deze berg ook in het O. Jav. gedicht heet (Sarga VI, vers 86, 129, 130, 133, 134, 135 enz.) In het N. Jav. is de naam ver- basterd tot Rëksamuka (zie Winter^s inhoudsopgave pag. 12). Achtste tooneel. Yan den zoon van Q&rpanakhft wordt niet ge- sproken in de Indische en Javaansche uitgegeven gedichten , doch wel in de Sërat Kanda, pag. 4 en 72 en in de Maleische hikftyat (pag. 59, 61, 63 en 85), waar hij Uam***..J heet. Hij wordt daar bij ongeluk door Laksamana gedood, omdat deze de scherpte van het uit den hemel nedergedaalde zwaard Tjandrawali aan een bamboestruik beproeft, waarin toevalligerwijze Durs as in ga ascese verricht, ten einde den dood van zijnen vader Bagrasinga op Bftwana te wreken. Negende tooneel. De ontmoeting van Laksmana met Q&r- panakhft en hare verminking maken een integreerend deel van alle redacties uit, daar dit de aanleiding is tot het schaken van Sitft door Rftwana. h\ Winter's inhoudsopgave van het N. Jav. gedicht ' Denzelfden naam draagt hij in den Arjuna Sasrabahu (cod. 3427i uit het leg. Warn. pag. 2). Hij is daar de patih van Prakëmpa. TOONEELYOORSTELLINGBN UIT HST Bftli&YADA. 519 vindt men deze episode op pag. 7 medegedeeld. Vgl. pag. ^u» ▼Ig. Yan den tekst en pag. 87 — 88 van de Maleische Sri Ba ma. Tiende tooneel. De tijdelijke verandering van fiftma en Sitft in apen, om daardoor UanAm&u^s apengedaante te verklaren en trouwens de geheele voorstelling van Ilanfim&n als zoon van Bftmakomt noch in het Indische noch in de Javaansche uitgegeven gedichten voor , doch wel in de Sërat Kanda en in de beide Maleische redac- ties. Ygl. MaxwelFs inhoudsopgave van de door hem uitgegeven redactie, 1. c. pag. 98 — 99. Vgl. pag. (• vgl. van den tekst. Hier is de voorstelling bijna evenals in de lakon, doch in de Sërat Kanda en in de editie van Boorda van Eysinga (pag. 78) wordt Han&m&n voorgesteld als een zoon van £&ma en de door hare moeder in een visch veranderde Anjani. In de N. Jav. editie is Han&mftn de zoon van Anjani en de neef van Sugrtwa en Subali. Toch heet hij daar ook Bajusuta, d.i de zoon van den Windgod. Zie Winter^s inhoudsopgave, pag. 12. Ook in den Ba ma këling is Anjani de moeder van Hanüm&n (Van der Tuuk, Kawi-Bal. Woordenboek, s. v. aiijani en Sërat Kanda ning ring- git purwa, cod. 645 v. d. T. pag. 111 of Zang XXXV, vers l vlg.). Twaalfde tooneel. De verandering van Sugrtwa en Subali in apen komt ook voor in de Maleische hik/lyat (pag. 77 B. v. £) en in de Sërat Kanda (pag. IE), maar wordt daar voorgesteld als een gevolg van Qotama^s vloek. De naamswijziging Subali, in plaats van het Indische 6&Ii, zooals hij zoowel in het Indische als in het O. Jav. gedicht heet (Sarga VI, vers 145 vlg.), is waarschijnlijk geschied, om zijnen naam met dien van zijnen broeder in overeen- stemming te brengen. In de Maleische editie heet hij steeds Ub. Hunne zuster, die daar dewi Anjani heet (pag. 76 en 78 B V. E.) komt in de Indische en O. Javaansche gedichten niet voor. Zestiende en Tolgende tooneelen. De schaking van Stt^ door B&wana komt in hoofdzaak overeen met de voorstelling in de Indische, Javaansche en Maleische redacties. Twee en twintigste tooneel. Qëntaju is eene verbastering van Jat&yu, zooals deze vogel in het Indische en in het O. Jav. gedicht heet (Sarga VI, vers 15 vgl.). Zie ook Winter's inhouds- opgave pag. 10. In de Maleische hik&yat is zijn naam verbasterd tot Jautaju (p. 97—100 en p. 103—104 B. v. E.), terwijl in de Sërat kanda (pag. 85 vlg.) zijn naam, evenals hier, Gën- tayu luidt. Hoe zich de Balineezen dezen strijd van B&wana en Jat^ju voorstellen, blijkt uit plaat IV. 520 INDONESISCHE EN ACHTSRINDISOHE Twee en dertigste tooneel. Typisch Javaansoh is het slot, waar verhaald wordt, dat Uan& md.n door Sugrt wa tot pëngarit (grassnijder) gemaakt wordt. Dit herinnert aan den Damar Wulan- roman , waar de held ook als grassnijder bij zijnen oom , den p a t i h Logend er, in dienst treedt. Tier en dertigste tooneel. De twist tusschen R&wana en Wibhisana en de verwijdering van W. wórden hier v6or Ha- n^Lm&n^s komst in Langkft gesteld, terwijl zij in alle andere redacties , de Javaansche en Maleische zoowel als de Indische, daarna plaats hebben. In de Maleische Sri E&ma b.v. wordt Uanü- m&n^s zending op pag. 130 tot p. 135, doch Wibhifana^s verbanning eerst op pag. 144 verhaald ; in de inhoudsopgave van Winter vindt men de beide feiten resp. op pag. 14 — 17 en op p. 18 verhaald en in de Sërat kanja ning ringgit purwa resp. op pag. 117 — 133 en op pag. 190. Zes en dertigste tooneel. De beide reuzen heeten in de N. Jav. redactie van Winter Katakini en Wikataksini (pag. 15 van de inhoudsopgave). In het O. Jav. E&m&jana is het eene reuzin D&kini (Sarga VIII, vers 5 en 7) en eene reuzin Wika- taksini (vers 18 vgl. van denzelfden sarga). De laatste heet in den Ram. Sas. Kataksini. Zeven en dertigste tooneel. Trijat& is reeds in het O. Jav. R&m&yana de naam van Wibhi^ana^s dochter, die in het Indi- sche origineel Sujatd. heet. In de Maleische hik&yat wordt zij Sërijati, in den Rama Sasak Sr ij at a genoemd. De list van R&wana, die de hoofden van twee jongelieden aan Sttd, aanbiedt, zeggende , dat zij van R&ma en Laksmaua zijn, is hier ook weder veel te vroeg gesteld. Dit geschiedt eerst even voordat het apenleger en dat der reuzen met elkaar handgemeen worden. In de Maleische hikftjat heeten de onthoofde jongelingen K&la sëkti en JlCi )yi (pag. 141). In het O. Jav. gedicht (XVII, 4) wordt slechts gezegd, dat R&wana eene bedriegelijke nabootsing van R&ma*s en Lak^mana^s hoofden maakt: M&yft gawaj nira cëngël naran&tha R&ma, Iftwan cëugël prawara laksmana ^uddha sftks&t, zonder meer. In de N. Jav. redactie (p. 306) wordt wel gezegd, dat twee gevangen prinsen onthoofd worden , doch hunne namen worden niet genoemd. In de Sërat kanda ning ringgit purwa echter heeten zij Sëkala en Kalasasra (Cod. 645 van der Tuuk, I, pag. 167 of zang LVIII, vers 45). Acht en dertigste tooneel. Hier zijn slechts flauwe sporen TOÜNEELYOORSTELLINGEN UIT HET R&liftYAIlA. 521 overgebleven van het verhaal van Han&mdn^s zending naar Langkd. zijne verwoesting van R&wana^s tuin en zijn strijd met de r&ksasa's, waarbij hij zich eindelijk door Indrajit laat binden {vg], Winter*s editie, pag. ^onj»)» Van Q&rpanakh& is hierbij in geen der redacties sprake. Zes en yeertigste tooneel. Dat de beide duikers niet in de Indische en O. Jav. redacties van het gedicht voorkomen , blijkt reeds uit hunne on-indische namen. De persoon Yuyu rumpung is in de Maleische hikftyat (p. 143 B. v. £.) tot een këtam (kreeft) geworden en evenzoo in de Sërat Kanja (p. 183). Hij treedt, evenals de bovengenoemde Wikatftksini inden wayang gëdog en de top eng in het gevolg van den Këlana op, zooals blijkt uit het hem voorstellende masker, dat ik elders beschreven heb '. Negen en yeertigste tooneel. De strijd tusschen Frahasta en het apenleger wordt in het O. Jav. gedicht zeer uitvoerig be- schreven (Sarga XXI, vers 199 — 24-7). Ook daar is het Ntla, die hem doodt. In Winter's editie van het N. Javaansche gedicht vindt men zijn strijd met het apenleger p. $cm6 vlg. enindeSëratkancja p. 222 of zang LXX. y^ftlgste tooneel. In alle Indische, Javaansche en Maleische redacties geschiedt het wekken van Kumbhakarna met de grootste moeite en gelukt het eerst na vele vergeefsche pogingen. Deze episode va/f het O. Jav. Mmftjana is door mij in tekst en vertaling medegedeeld en vergeleken met de overeenkomstige plaat- sen in het Indische, N. Jav. en Maleische verhaal (Bijdr. T. L. en Yk. 1899, pag. 59 sq.). Sarpa kanaka en Krama daya zijn in dit verband verkeerd ingelascht. De laatste komt in het O. Jav. Mm&jana in het geheel niet voor. Een en Tijftigste tooneel. De strijd van Kumbhakarna met het apenleger vormt in alle redacties van het R&mdjaiia eene belangrijke episode er van. Zeer uitvoerig is de beschrijving in Sarga XXII en XXIII van het O. Jav. gedicht (XXII vers 41 — XXIII vers 8). Daar is het echter niet Laksmana, maar Büma zelf, die hem op aansporing van Wibhisana ten slotte doodt. Ook in de Maleische en N. Jav. redactie is het B&ma zelf, die hem doodt (pag. 145 R. v. E. en pag. 24 van Winter's inleiding). Twee en yjyftlgste tooneel. Dat de goden na Kumbha- * Intern. Arch. f. Ethn. B. XIV p. 55. Ik wist toen niet , dat hij oorspronkelijk een persoon uit den Barna kling is. 522 INDONB8I80HE EN ACHTERIN OISOHB karna^s dood misnoegd zijn op fiftma is eene bijzonderheid, die hier alleen voorkomt en waarschijnlijk dient, om E&ma^s aan- vankelijke tegenspoed in zijn strijd tegen Indrajit te motiveeren. In het O. Jav. gedicht heet het iutegeudeel (XXIII, 9), dat alle goden en: sang rsi hars&ngastuti tust&r wulat ika pati ning amuhara haruhara, hjang Prthiwi molah milu harf& tasik ati9aya sira suka kadi mangigël enz. d. i. »Ae zieners waren verheugd en prezen hem, verblijd bij het zien van den dood van den rustverstoorder; de Aarde bewoog zich en deelde in hunne vreugde, terwijl de zee zeer blijde was en als *t ware danste. /r Drie en vijftigste tooneel. De tocht van Han&m&n, om het kruid Wi^aly akarini te halen, heeft ten doel , om R&ma's en Laksraana^s wonden, die deze in den strijd tegen Indrajit gekregen hebben, te genezen en is hier dus te vroeg geplaatst. In de Javaansche redacties is het de Himagiri, in de Maleische de berg JUïJ) (p. 163 E. v. E.), dien Hanümftn uitrukt. Vier en vyftigste tooneel. Kumbali komt in het O. Jav. gedicht niet voor, doch Trik&ya wel. Hij is een zoon van E&wana (sarga XIX, 10 en XXIII, 10 en 13). Ook in de N. Jav. redactie treedt hij op (Winter^s inhoudsopgave p. 24 en p. 462 van de editie). Naast hem wordt zijn broeder Dewat&ntaka in beide redacties genoemd (Sarga XIX, 11, 13 en 15 en Winter 1. c). Op éen plaats (XIX, 10 en in 't N. Jav. gedicht p. 462) heet hij metri causa Dew&ntaka. De in dit tooneel voorkomende eigennaam Megananda is eene verbastering van het Indische Meghanftda, een bijnaam van Indrajit, doch hier wordt hij blijkbaar als een ander persoon beschouwd. Tri9irah komt als een broeder van Dewat&ntaka in beide Javaansche redacties voor (Sarga XIX, vers 10 en sarga XXIII, 10, 13, 14 en 16). Hij wordt daar echter niet gedood door Anila, doch door Anil&tmaja (denzoon van Anila), d. i. Han&m&n. Tiyf en vyftigste tooneel. Nëracabala bestaat uit de Skr. woorden nftr&ca en bhalla, die beide een soort van pijl aan- duiden. Zij worden op éen plaats in het O. J. gedicht evenzoo naast elkaar genoemd (Sarga IX, 65) als pijlen van Han^Lm&n. De pijl, waarmede E&ma R&wana doodt, heet echter Ouhya- wijaya (Sarga XXIV, vers 13 en 26), in de N. Jav. redactie verbasterd tot Guwa wijaya (Winter's inleiding, pag. 27). TOONËELYOORSTELLINGEN UIT HET R&M&YAQA. 523 De voorstelling, alsof £&wana niet sterft, doch blijft leven, onder een berg in zee liggende, treft men noch in de Indische noch in de Javaansche uitgegeven redacties aan , doch wel in den Maleisohen Sri Rama, p. 165 en in de Sërat kanda, p. 386 vlg. , waar ver- haald wordt, hoe hij niet sterft, niettegenstaande Rftma hem met zijn zwaard middendoor splijt. Op p. 167 van den Sri £ama leest men, hoe opeens het gerucht zich verspreidt, dat R&wana weer opleeft, waarop Bftma dadelijk Han&m&n en Bibusanam (Wibhifana) gelast, op de vrouwen te passen, terwijl hij zelf met zijne broeders naar Serendib gaat, om te kijken; hij ziet, dat £&wana op een steen steunt, hoewel zijn lichaam geheel ge- spleten is en een stroom bloed uit hem vloeit. Als hij hem toeroept, vraagt £d.wana, wat hij nog meer van hem verlangt, dat hij slechts moet spreken en hij zal het van hem ontvangen. In de Sërat kanda vindt men zelfs verschillende verhalen omtrent het lot van £&wana na zijnen nederlaag (1. c. pag. 388). Het is eigenaardig, dat hier in ^t geheel geen sprake is van de vuurproef, die 8it& moet ondergaan, voordat R&ma er in toe- stemt , haar weer tot zich te nemen , hoewel alle Indische , Javaansche en Maleische redacties hiervan gewagen. Ygl. Roorda van Ejsinga, p. 165. Dit is toch een integreerend bestanddeel van het R&m&- yana, evenals b.v. R&ma's verbanning door D a9 ar at h a, waar- van ook in dezen lakon geen sprake is , terwijl de episode van B & 1 1 ' s strijd met den stier, voordat hij zijnen broeder Sugriwa bestrijdt, slecht even aangeroerd wordt. Wij zullen beneden zien , dat deze feiten in andere 1 a k o n ^ s verhaald worden , maar toch is deze , voor zoover mij bekend is, de uitvoerigste van alle Rama-lakon^s. C. Beschrijving van de poppen. 1. Wayang purwa. Het is bekend, dat het R&m&jana naast het Mah&bh&rata het repertoire vormt voor de oudste wayang-soort, de wayang purwa, die met lederen poppen opgevoerd wordt, wier schimmen men op een daarvoor gespannen gordijn (këlir) projecteert. Daar deze wayang-soort het onderwerp van eene uitvoerige monographie vormt (Mr. L. Serrurier, De wajang poerwa, Leiden 189 6) en bovendien ook vroeger reeds beschreven was door Prof. Poensen in de Med. Ned. Zend. Gen., komt het mij overbodig voor, deze poppen nog eens te beschrijven. Ik zal mij dus bepalen 524 INDONESISCHE EN AOHTEBINDISCHE tot eene eenvoudige opsommiDg der wajang purwa poppen, vooTZOover zij op het Rdm&jana betrekking hebben, gevolgd door het cijfer der pagina iu de 4^ editie van Serrurier's boven- genoemd werk*. 1. Dewi Anjani, de moeder van Hanum&n, p. 169, H exemplaren. 2. Baden Aswanikumba, de zoon van Kumbhakarna, p. 160 — 161 , £ poppen. Daar van deze persoon in de boven medegedeelde la kon geen melding is gemaakt, zullen wij hier het een en ander van hem mededeelen. Zijn naam is verbasterd uit si Anikumbha, samen- getrokken tot Syauikumbha, waaruit men door verwisseling van^ en w eerst Swanikumba en vervolgens met voorslag Aswani- kumba maakte. In den Barna Kêling is deze eigennaam nog erger verbasterd , tot K u n u m b a. In den Sanskrittekst heet hij N i k u m- bha en wordt hij vermeld: V, 45, 10; 80, 1; VI, 31, 8; en 85, 9. Ook in den O. Jav. tekst heet hij meestal Nikumbha: XIX, in, XXIII, 86, 87, 43, 44 en 46, doch op éen plaats Anikumbha, n.1. in vers 47 van den 23^° sarga. Sy anikum- bha: XX, 30 en 82, dus Anikumbha, voorafgegaan door si, is een andere rftksasa, die door Nila gedood wordt, terwijl Nikumbha (Anikumbha) door Hanumd.n gedood wordt. Dit geschiedt vóórdat £&wana persoonlijk ten strijde trekt. 8. Frabu Dasamuka, p. 141, 8 exemplaren. 4. Kapi Jëmbawan, p. 166, 8 poppen. Boven zagen wij , hoe deze aap in het 51^ tooneel der lak on optreedt. In het O. Jav. gedicht vervult bij een belangrijke rol. Hij heet daar J &m ba w&n. Dikwijls wordt hij genoemd onder de hoofden der apen, o. a. VII, 48. Hij vergezelt Nila, Anggada en Han&m&n, als zij Sit& gaan zoeken (VII, 49, 53). Uit VII, 83 blijkt, dat hij als oud wordt voorgesteld: w&narawrddha. Verder wordt hij nog genoemd XI, 9, XVIII, 17, XIX, 40, XXIV, 144, 205, 248 en XXVI, 24. In de Maleische hik&yat (p. 148) heet hij patih en overwint hij Jj^Jy terwijl hij aan het slot (p. 178) door Bft ma tot koning van ijtJ^ ^. *juJl^ gemaakt wordt. Zooals dr. Hazeu reeds opge- merkt heeft (Bijdr. T. L. Vk. 6« volgr. V, p. 867) is hij in het Indische gedicht een berenvorst (rk§arftja) en is zijn naam kapi (aap) Jëmbawan waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat hij ' In de 8° editie komen zij niet voor. TOONEELVOORSTELLINGEN UIT HET B&M&YADA. 525 steeds ouder de apen aanvoerders genoemd wordt en dat het woord rksa ook ^beer^ kan beteekenen. 5. Han&m&n, p. 159, 6 poppen. Zie Flejte^s Indonesian Art. pi. IX, n« 6. 6. Kampana, p. 162, 1 exemplaar ^. Deze reus heet in het O. Jav. gedicht Akampana (XIX, 9). In den 21^^ sarga wordt verhaald, hoe hij door Han {lm &n verslagen wordt (vers 192 — 197). In Winter's editie wordt dit op p. 408 beschreven. 7. Kumbhakarna, p. 159, 2 poppen. 8. DitjaMartca,p. 163,3 exemplaren. Deze daemon is degene, die zich in een gouden kidang verandert, om R&ma van Siik af te lokken en daardoor E&wana in de gelegenheid te stellen , haar te schaken. In den boven medegedeelden lak on wordt zijn naam in het 16® tooneel niet genoemd, doch in het O. Jav. gedicht komt hij herhaaldelijk voor. Daar heet hij Mart ca en zijne ge- schiedenis wordt verhaald in sarga V, .vers 22 — 89. Hij moet onderscheiden worden van den r&ksasa M&rlca, die door B&ma gedood wordt in sarga II, vers 86 — 43 (vgl. X, 23, 38, 59). Op dezelfde wijze als in het O. Jav. komt Marica in het N. Jav. gedicht voor (pag. 8 — 9 van Winter's inhoudsopgave). In de Malei- sche hik&yat echter (pag. 95 ed. B. v. E.) zijn het de zonen van •***lj e-R?l?, die zich in een zilveren en een gouden kijaug ver- anderen, om Bd.ma van Stt& af te lokken; ook in de Se rat kanda (p.' 79) is sprake van twee kidang's. 9. Megananda, p. 151, 3 poppen. Dit is eene verbastering van het Indische Meghan&da, een bijnaam van Indrajit, zooals boven reeds opgemerkt werd (pag. 22). 10. Subali, p. 159, 1 exemplaar. 12. Prabu Sugrïwa, p. 142, 5 poppen. 13. Trisirah, p. 160, 3 exemplaren. Zie boven het 54® tooneel van den lak on. 14. Prabu Wibisana, p. 142, 2 poppen. 15. Anggada. Deze pop wordt niet in Serrurier's werk be- schreven, hoewel het Bijks Ëthnogr. Museum er verscheidene exemplaren van bezit en hij, zooals wij boven zagen, in het Bd.m&yana een belangrijken rol vervult, als zoon van B&ll. Hij wordt in men- schelijke gedaante voorgesteld door de pop Ser. 264 n^ 13, waarvan alleen het hoofd afgewerkt is , terwijl het lichaam alleen wit en ' Zie Pleyte's Indonesian Art. pi. XV. 526 INDONESISCHE EN AOHTERINDISCHE verguld is. De mond is beschadigd. Beide handen maken een phallisch gebaar. De ringen aan den bovenarm en den pols zijn van een vleugelvormig versiersel voorzien. Meer afgewerkt is een andere pop (Ser. 701 n^ S). Deze heeft een steenrood gelaat en roode beenen , een wijd opengesperden bek met een slachttand in de onder- kaak en groote uitpuilende ronde roode oogen en komt overigens overeen met de vorige, doch is veel kleiner. Een bijzonder fraai exemplaar is de pop Ser. 264 n<^ 14 ^. Deze is vleeschkleurig , sterk behaard, met een slachttand in de onder- en een in de bovenkaak. Het diadeem met garuda mungkur komt overeen met dat der andere poppen, doch hier draagt hij bovendien een nekbedekking. Zeer duidelijk is hier de staart, die om den rechter bovenarm gekruld en evenals de armen met ringen versierd is. Ook om de enkels draagt hij ringen, terwijl zijne beenen dooreen broek bedekt zijn. Yeel kleiner is een andere pop, Serie 360 n® 102. Deze is bruin en heeft blauwe oogeu. De staart eindigt hier, evenals bij de pop Ser. 701 n® S, in den garuja mungkur, terwijl de beenen ook, evenals daar, naakt zijn. 16. Sarpa kanaka. Ook deze is zonderlinger wijze niet door Serrurier beschreven , niettegenstaande de hoogstbelangrijke rol , die zij in alle redacties van het £&mftyana vervult. Het Rijks Ethno- graphisch Museum bezit van haar 2 poppen. Een daarvan (Serie 360 n® 10197) is zeer klein, bruinrood, met groote uitpuilende ronde oogen, langen voornitstekenden neus, wijd opengesperden bek met gele tanden en slachtlanden , hoofdbedekking met garuda mungkur, en armbanden aan de polsen en enkels. Zeer veel grooter is een andere pop (Serie 264 n® 1). Deze is verguld en onderscheidt zich van de andere, doordat deze eene halsversiering en armbanden om den bovenarm draagt. Ook de houding der vingers is anders; hier is zij phallisch. De s a r u n g heeft hier breede slippen naar achteren. Deze pop draagt geen enkelringen. Bovendien ontleenen wij nog een aantal niet door Serrurier ver- melde namen van poppen aan de lijst van 298 personen van de wajang purwa, genaamd kyahi kanjut, toebehoorende aan den Susuhunan, welke verzameling op de Parijsche Tentoonstelling van 1900 te zien was. Deze lijst is ons door den heer C. M. Plejte Wzn. met zijne gewone welwillendheid ten gebruike afgestaan. 17. Barna lëgawa, d. i. B&ma B&ghawa. ' Zie plaat 1. An^^^ada, wajaog piirwa, 264, n' 11 van 'sBijks Ethn, Mus. TOONEKLVOOESTELLINGEN UIT HET K&M&YAnA. 527 18. Barna lësmana, d. i. Lakfmana. 19. Sum&li, de grootvader van E&waaa, voorkomende in vers 1 van den lit*^ sarga van de O. J. en op pag. 273 van de N. J. uitgave. Hij raadt zijnen kleinzoon, B&ma zijn zin tegeveo. 20. Trik&ya. Zie het 54^ tooneel van den lakon en O. J. Ram. XIX, 10; XXIII, 10 en 13. 21. Mahodara, naam van een r^ksasa. Zie O. J. Bftm. XXIII, 84 en 85. 22. Pralëmba, bala Ngalëngka. 23. Wikadasini (I), d. i. Wikat&ksini. Zie de aanteeke- ningen op het 36* tooneel. 24. Mahesasura, d. i. Mahis^sura. Zie O. J. Bftm. YI, 156. 25. Tugangga, de zoon van Hau&m&n, bekend uit den Ma- leischeu Sri B&ma. Hij komt ook in de Sërat kan^a voor: zijne geboorte wordt beschreven op p. 116. Fatala Mahirani» Ra wan a's zoon, neemt hem als zoon aan (p. 268). 26. Dhanurdhara, een aap. Zie O. J. Rftm. XVIII, 18, XIX, 41, XXII, 58, XXIV, 249. 27. Sampati, id. Zie O. J. Ram. XIX, 40, XX, 10—14 en XXII, 58. 28. Minda, d. i. Mainda, id. O. J. R. XVIII, 18, XIX, 40, XX, 29, XXII, 58, XXHI, 43—44, enz. 29. Susena, id. Zie O. J. R. VII, 54, XVIII, 17, 52, XIX, 40, XXIV, 244, XXVI, 24. 30. Gawaksa, id. Zie O. J. R. XVIII, 17, XIX, 40, XXII, 58, XXIV, 245. 31. Krëdana, d. i. Krandana, id. Zie O. J. R. XXII, 58 en XXIV, 344. 32. Anala, d. i. Nala, id. Zie O. J. R. XVI, 1, 46,XVUI, 17, 52, XIX, 40, 87, 88, 101, XX, 17, XXIV , 205 , 243 , enz. 2. Wayang golek. Behalve voor de wajang purwa vormt echter het Ramajana ook het repertoire voor de wayang golek. Dit was tot nu toe nog niet bekend, want gewoonlijk neemt men aan, dat deze wayang- soort vooral gebruikt wordt voor voorstellingen uit den Amtr Hamza- en Damar Wula n-cyclus. De juistheid der laatste mede- deeling wordt o. a. bevestigd door een e verzameling wayang golek, die ^s Rijks Ethn. Mus. bezit uit Jogyakarta (Serie 300) , waarvan 1 7 poppen personen uit den Damar Wulan-romau voorstellen, o. a. 528 INDONESISCHE EN ACHTERINOISCHE Prabu kënja (n«601), Sëbda palon (no608), Menak Jing- ga (n® 624), Damar Wulan (n« 625), Naya Qenggong (n« 629), Aujasmara (n« 630), Angkat buta (a« 631), Kotbuta (n° 636) enz. Dat eohter ook personen uit het Mahft- bhftrata zoowel als uit het E&m&yana door de wayang golek voorgesteld worden, blijkt uit eene in 1901 aangekochte collectie van 70 poppen (Serie 1297) dezer wajangsoort, waarvan 58 personen uit het Mah&bhftrata en 12 personen uit het R&m&yana voorstellen. Hier zullen wij alleen van de laatste spreken. Het zijn de volgende : 1. Hanuman gunung Malaya, d. i. Uanum&n op het Ma la 7 a-gebergte. Yan dezen berg wordt dikwijls gesproken in het Oudjavaansche gedicht, b.v. VI, 131, 149, XXI, 99, XXIV, 208 en 260. Deze pop is groen gekleurd, terwijl de wajang purw a-pop wit is (Serrurier, 4° uitgave, p. 159). Het apenprofiel, de slachttanden , den haartooi supit urang en den omhoog gekruldeu staart hebben beide wajangsoorten gemeen. De staart bestaat hier uit een blauw rolvormig stuk katoen , dat bij den haartooi in groen hout overgaat. Aan het houten gedeelte zitten drie vergulde ringen, doch het topsieraad der wayan g-pur wa-pop ontbreekt hier. De ringen aan bovenarm en pols zijn groen en missen het groote vleugelvormige aanhangsel , terwijl de handen , evenals die van alle golek ^s door platte effen stompjes voorgesteld worden. De sarung is gebatikt in het patroon parang këmbaug en om het middel vastgehouden door een gordel van gouddraad, waaraan twee lange oranjelinten afhangen. 2. Hanuman prabancana, dat is //Hanum&u de bedrieger^. Deze bijnaam ziet waarschijnlijk op zijn tocht naar Langk&, om Sit&^s verblijfplaats uit te vinden. Deze pop vertoont hetzelfde type als de vorige, doch is. lichtgeel gekleurd en heeft een sarung van gebloemd geel, rood en zwart katoen, terwijl de oranje linten aan den gordel om den hals vastgeknoopt zijn. 3. Dasamuka. Terwijl de wa yang -purw a-pop een vleesch- kleurig gelaat heeft, is het hier steenrood; de hals, de armen en het bovenlijf zijn verguld. Alleen de bovenkaak heeft twee vergulde slachttanden. De ringen om bovenarm en pols zijn rood. Het hoofd is bedekt met een diadeem met grooten monsterkop, evenals de wayang-purwa-pop Ser. 701 n° 52. Over de borst loopt een paarsrood fluweelen smalle strook, versierd met passement, terwijl de sarung in parang-këmbang-patroon gebatikt is. * 1 Zie plaat II. ^J V 1 l l^^^l 1 Rfiwana^ wajang golek, Sar. 1397, n* 15 van 'sEijfcs Bthn. Mua. TOONEELVOOESTELLINGEN UIT HET K&M&YAnA. 529 4. Subali. Deze pop is groeu, evenals Hanuman gunung Malaya en vertoont hetzelfde apentype, doch heeft geen staart. Het hoofd is niet met den supit urang bedekt, zooals Hanu- m&n, doch met het diadeem met grooten monsterkop. De sarung is van bruinrood geweven katoen met geelbruine bloemfiguren. 5* Tugangga. Deze is de zoon van Hanum&n, doch als zoo- danig noch in de Indische, noch in de uitgegeven Javaansche redacties van het R&m&yana bekend, In de Maleisohe redactie van R. V. E. komt hij het eerst voor op p. IM. Hij is daar een zoon van Hanum&n en de visch U)jJk^. Door Gangga Maha- SU ra, een van B&wana^s zonen, gevonden, wordt hij door diens broeder Fatala Mahirani als kind aangenomen en opgevoed. Na den dood van zijnen pleegvader voegt hij zich bij B&ma. In Maxweirs redactie heet hij Këra Këcil (kleine aap) Imam Tërgangga en speelt hij een belangrijke rol K De pop, die hem voorstelt, vertoont hetzelfde apentype als Hanum&n en Subali, doch is anders gekleurd: het hoofd is lichtbruin, terwijl hals, armen en bovenlijf donker chocoladekleurig zijn. De hoofdtooi met garuja mungkur komt overeen met die van Subali, doch de sarung van Tugangga is gebatikt in hetzelfde patroon als die van B&wana en Hanumftn (parang këmbang). 6. B&ma. Deze pop heeft een wit gelaat, doch hals, armen en bovenlijf zijn verguld. Het gelaat vertoont het edele prinsentype: amandelvormige oogen , kleinen neus en gesloten mond. De hoofd- bedekking bestaat uit een hoogen rooden tulband (k u 1 u k), aan den achterkant waarvan de garuda mungkur bevestigd is. Aan den pols en den bovenarm draagt hij roode ringen. Om den hals is een driehoekige lap paars fluweel, met passement versierd. De sarung is in het patroon parang këmbang gebatikt, evenals die van B&wana, Hanumftn en Tugangga. 7. Batara Maria m. Deze komt in de uitgegevene redacties van het Jav. B&m&yana niet voor, doch hij treedt op in de Sërat kan4a onder den naam Fërtala Mariyam, als zoon van Da^amuka (pag. 2), Hij ontvoert Bftma in de gedaante van Hanumftn en verbergt hem in een lotus, doch Hanumftn vindt hem terug (p.. 256 — 258). Later wordt hij door Bftma » J. Str. Br. E. A. 8. June, 1886, p. 100, 101, 103, 110, 111, 112, 114, 115, 116 en 118. Boven zagen wij, hoe hij ook in de Javaansche Sërat kan<}a ning ringgit purwa optreedt. 580 INDONESISCHE EN ACHTE&INDISOHE gedood (pag. 272). Ook in den Arjuna Sahaarab&hu komt hij als zoon van Da^amuka onder den naam Mantala Mariyam voor (Cod. 3427^ leg. Wam. pag. 1). In den Maleischen Sri &ama p. 148 — 150 heet hij Fata la Mahirani en speelt hij dezelfde rol als in de Sérat kan 4a. Bovendien wordt hij ook genoemd in een Maleisch w a y a n g- verhaal (cod. 3221 Waru.), als een zoon van B&wana. Hij heet daar Kuntala Mariam en wordt door zijnen vader naar Indarawati (Dw&rawatt) gezonden, om 8iti Snndari ten huwelijk te vragen ; zijn leger wordt door B h i m a in de gedaante van een olifant verslagen ^. Deze pop heeft het gewone reuzentype : ronde oogen , langen uitstekenden neus en grooten mond met slachttanden. Zijn gelaat is bruin , terwijl hals , bovenlijf en armen verguld zijn. Uet hoofd is gedekt door een kroon met den garuda mungkur. Verder draagt hij, evenals R&ma,roode bovenarm- en polsringen en een sarung, in het patroon parang këmbang gebatikt. 8. Indrajit. Deze zoon van R&wana vertoont hetzelfde reuzen- type als zijn broeder Mariam, doch zijn gelaat is steenrood en zijn haartooi is de supit urang, evenals die van de purwa- pop. Ook heeft hij geen garuja mungkur achter in zijn ma- kuta. De bovenarmband is van een vleugelvormig aanhangsel voorzien. Zijn sarung bestaat uit lichtblauw geweven katoen met groote bonte bloemen (rood, geel en groen). 9. Bibiksaua (Wibhtsana). Evenals de purwa-pop heeft deze het edele type , dat boven (sub n^ 6) beschreven is. De haar- tooi is ook supit urang. Het gelaat is wit, terwijl hals, armen en bovenlijf verguld zijn. De sarung is gebatikt in het patroon parang klitik. Tot zoover de poppen, die zonder twijfel tot den B&m a-cyclus behooren. Thans volgen er nog vier, waarvan dit twijfelachtig is: 10. Lësmana (Laksmana). Hiermede is misschien B&ma^s broeder bedoeld, doch mogelijk ook Laksmana Kum&ra, de zoon van Duryodhana, die als medeminnaar van Abhimanyu in vele lakons optreedt. De pop is weinig karakteristiek en ver- toont het gewone edele type ^. De makuta is met een garu(ja mungkur verbonden. Het gelaat is vleeschkleurig , armen , bovenlijf ' Zie mijnen Cat. der Mal. en Siind. HSS. p. 53. * Hieruit zou men opmaken, dat de broeder van B&ma bedoeld is, want de wayang purwa-pop, die Duryodhana's zoon voorstelt, heeft het geweldenaarstype (Serrurier, o. c. p. 148). 1 TOONEELVOOBSTELLINGEN UIT HET R&U&YAHA. 531 en hals verguld, terwijl de sar u Dg gebatikt is in het patroon parang këmbang. 11. Brajamusti (Bajramusti). Deze komt in Sarga XIX, vers 9 van het O. J. BAm. onder de legeraanvoerders (balapra- dh&na) van R&wana voor, waar zijn naam Bajramasti luidt. In vers 29 van Sarga XX wordt hij door den aap Mainda ver- slagen. Doch niet alleen hier, ook in de door dr. Hazen uitgegeven lakon Arimba wordt hij onder Arimba^s hofgrooten genoemd (Bijdr. T. L. Vk. 6« volgr. V, p. 335 van de vertaling = p. 371 van den tekst). Op p. 351 heeft dr. llazeu reeds het vermoeden uitgesproken , dat zijn naam aan het B&m&yana ontleend is. De pop, die hem voorstelt, heeft het gewone r&k sas a-type: ronde, roode oogen, langen uitstekenden neus en slachttanden in de boven- kaak. Het gelaat is donker vleeschkleurig , terwijl hals, armen en bovenlijf verguld zijn. Zijn haardracht is de supit urang en in zijn makuta draagt hij den garuda mungkur. Verder heeft hij roode bovenarm- en polsringen en een sarung, gebatikt in het^patroon parang këmbang. 12. Sëmar. Deze is in de boven medegedeelde lakon de pa- nakawan van BUma; in de aan het Mah&bhdrata ontleende lakons bekleedt hij dezelfde functie bij de F&ncjawa^s. De beide poppen van deze wayang-soort, die 'sBijks Ethnogr. Mus. bezit (Ser. 1297 n° 54 en Ser. 37, zonder nummer) vertoonen onderling en met de door Serrurier beschreven purwa-poppen groote overeenstemming. De borsten van 1297 zijn meer ontwikkeld dan die van 37. Bij 37 zijn de vijf vingers naast elkaar uitgestrekt, terwijl bij 1297 de duim uitsteekt. Ook heeft 1297 vijf koperen schelletjes om den pols, evenals de purwa-poppen Ser. 37 n® 725 en Ser. 264 n» 226, terwijl de andere go lek (Ser. 37) deze niet heeft. Beide góleks hebben een sarung van geweven katoen , wit en blauw gekleurd, doch de eene (Ser. 37) heeft bovendien een gordel van wit en rood katoen , waaraan een gebatikte lap hangt. 13. Togog, de panakawan van B&wana en van de Kau- rawaV Ook deze pop vertoont groote overeenkomst met de purwa- poppen : evenals deze heeft hij een tandeloozen , min of meer op een eendensnavel gelijkenden bek en ronde oogen (Serrurier, o. c. 4*^ ed. p. 176). Zijne hoofdbedekking bestaat uit een groen, rood en geel gekleurd kalotje. In tegenstelling met alle andere, tot nu toe beschreven poppen draagt hij een groen wollen baadje , dat met geel katoen omboord is en lange mouwen heeft. Zijn sarung 582 INDONESISCHE EN ACHTERIN DISCHE bestaat uit gebloemd katoen. Deze pop draagt, evenals die van Sëmar, de sporen van veel gebruikt te zijn, hetgeen natuurlijk is, als men bedenkt, hoe populair deze clowns op Java zijn. D. Andere Javaausche B&ma-lakons. Voordat wij ons tot Bali wenden, deelen wij volledigheidshalve hier nog mede, welke andere Mma-lakons ons bekend zijn. Titels van dit soort van lakons vindt men , behalve in de catalogi van Jav. HSS. (die van Vreede, Engelmann, Keyzer en Gohen Stuart) ook in een plaatwerk , in Indiê vervaardigd en bestaande uit 55 platen, waarop personen uit de wayang purwa voorgesteld wordt, met eene opgave van de namen der lakons en der personen, die er in optreden. Om met dit plaatwerk, waarvan ^sBijks Ethn. Mus. een exemplaar bezit, te beginnen, zoo heet de la kon, die op de 14' plaat voorgesteld wordt : I. Lègatama. Dit is eene verbastering van het Indische en Oudjavaansche Baghftttama, d. i. de voortreffelijkste van Baghu's nakomelingen, een gewoon epitheton van B&ma in het Oud- javaansche gedicht. Hierin treden de volgende vijf personen op. 1. Frabu rësi Outama ing negara Anggrastina, d. i. de rsi Oautama in de stad Anggrastina. Boven zagen wij , hoe deze persoon ook in het 1 1« en !&• tooneel van den ver- taalden uitvoerigen lak on voorkomt. In de Maleische hik&yat (pag. 56 B. V. E.) is hij de vader van de apenkoningen Balya en Sugrtwa en even oud als B&ma^s overgrootvader. Evenals in den lak on vervloekt hij daar (p. 77) zijne beide zonen, ten- gevolge waarvan zij apen worden. Dezelfde rol vervult hij in de Sërat kanda, pag. 10 vlg. Op deze plaat wordt hij voorgesteld met een vleeschkleurig gelaat, een kinbaard , diadeem met garu^a mungkur, een lichtblauw baadje, een groenen broek en ringen aan bovenarm, polsen en enkels. 2. Dewi Idardi. Deze persoon is mij onbekend uit gedrukte bronnen. Zij komt echter onder den naam Indradi voor in een Sërat kanda (een andere dan de boven aangehaalde, n.1. cod. 3429^ uit het leg. Wam.), als dochter van bha^&ra Guru. Terwijl zij Wisnu zoekt, wordt zij gevonden door den olifant Gajendra, die in Cëmpa regeert en die van haar gedroomd had. Deze neemt haar kaos weg en wil die niet teruggeven , tenzij zij toestemt, hem te huwen (pag. 39). Zij stelt echter als voorwaarde, dat hij eerst eene groote stad voor haar moet bouwen en als deze gereed is, wil zij, dat het erf van het paleis met edelgesteenten TOONEELVOORSTELLINGEN UIT HET B&M&YAnA. 588 bestrooid zal worden. Intusschen vindt Gutama baar. Deze zwierf rond, omdat hij door zijn vader weggezonden was (pag. 40). Op haar verzoek doodt hij den olifant (pag. 42). Later huwt zij Ga- tama en wordt de moeder van Bali (p. 105). 3. Dewi Anjani, de moeder van Hanümdn (zie boven). Op deze plaat wordt zij eeuigszins anders voorgesteld dan door de wavang p u r w a-poppen , want daar is haar gelaat wit of paars, doch hier verguld. 4. Baden Subali (zie boven) en n<> 5. Baden Sagrtwa. Ook hier, evenals door de wayang-purwa-poppen, worden zij geheel als tweelingen voorgesteld. In het B&m&yana wordt dan ook verhaald, hoe B&ma eerst niet tusschenbeiden durft te komen in hun tweegevecht, hoewel hij Sugrlwa dit beloofd had , omdat hij hen niet uit elkaar kent. Terwijl echter de wajang-poppen een vleeschkleurig of groen gelaat hebben , is het hier verguld. II. Lèmbu Sura ing negara Guwa Kiskènda, d. i. Lëmbu Sura in de stad Guwa Kiskiudh&. Hieruit blijkt, evenals trouwens uit de Javaansche en Maleische bewerkingen van het R^m&jana, dat ook de strijd van B< met den stier in de grot Kiskindh^ den Javanen en Maleiers niet onbekend is. In het Indische origineel vindt men deze geschiedenis in den IP^ sarga van het vierde boek, dat naar de bovengenoemde grot Kiskin- dh^k&nda heet. Nadat n.1. eerst (in den 9*^° sarga) de strijd van den asura M&jftwin met Wdlin beschreven is, volgt in den 1 P° sarga W & 1 i n ' s strijd met den stier Dundubhi. Ook in de Muleische hik^yat (pag. 105 — 106 ed. R. v. E.) verslaat Balya den karbauw r^^o^^ nadat deze eerst zijn eigen vader gedood had, en dit is de oorzaak van de vijandschap tusschen Balya en Su- griwa, omdat de laatste intusschen als vorst opgetreden was. De drie personen, die in dezen lak on voorkomen, zijn: 1. Frabu Mahesasura. Deze naam is verbasterd uit Mahi- s&sura. Op hem wordt gezinspeeld in vers 156 van den 6®^ sarga van het O. J. gedicht, waar van B&li gezegd wordt: Qatru hyang Indra Mahisftsura ^irnna denya, d. i. : //de vijand van god Indra, Mahis&sura, is door hem verslagen//. In de Sërat Kanda (pag. 9) overwint hij zijnen vader Jatasura, waarop hij de vrouwen en het rijk zijns vaders in bezit neemt. Als hij daarop de widadari^s uit den hemel wil halen, wordt Bali door de goden gelast hem te dooden en dit geschiedt dan 6« Volgr. X. 36 534 INDONESISCHE EN ACUTEKINOISCUE ook iu de grot Kiskënda (pag. 23). Zie overigens het 26^ tooneel van den boven medegedeelde lak on. Op de plaat 17 wordt hij voor- gesteld als een mensch met een buifelkop , voorzien van groote zwarte horens met vergulde punten , waartusschen een diadeem zich bevindt. 2. Tumënggung Catatiyong en 3. Fatih Lëmbusura zijn mij onbekend. De laatste wordt, in overeenstemming met zijn naam, als een mensch met een koeiekop voorgesteld. III. Tanibak. Deze lakon is genoemd naar de brug of den dam , dien RUma over de zee liet slaan, om Langk& te kunnen be- reiken. Hierin treden op: 1. Frabu Rahwana (sic) ing negara Ngalëngka. Op plaat 18 wordt hij eeuigszins anders voorgesteld dan door de 3 door Serrurier (p. 141) beschreven wayang-purwa-poppen. Zijn gelaat is evenals zijn geheele lichaam verguld en hij heeft alleen in de bovenkaak een slachttand. Overigens komt hij het meest overeen met de pop Serie 701 n® 52. 2. Dewi Sar pa kënaka. Zij wordt hier ongeveer evenzoo voorgestel'! als door de boven beschreven pop Ser 264 n® 1. 3. Fatih Prasta. Deze patih van R&wana, dien wij in het 48" en 49® tooneel van den grooten lakon zagen optreden, ver- toont hier het gewone reuzentype. Zijn gelaat is vleeschkleurig. Op zijn hoofd draagt hij den makuta met garu^a mungkur. Aan zijn bovenarm en pols draagt hij blauwe armbanden. 4. Baden Kumbakarna. Terwijl deze als wayangpop met vleeschkleurig gelaat voorgesteld wordt (Serrurier, o. c. p. 159), heeft hij hier een steenrood gelaat. IV. Hanuman data, d. i. Hanfimftn als bode (van Kftma aan Sit&). In dezen lakon treden drie personen op: 1. Dewi Sarpa kënaka, evenzoo voorgesteld als in den vorigen lakon, doch hier staat zij, terwijl zij daar zit, zoodat men hier ook hare roode broek en hare eukelringen te zien krijgt. 2. Kala Marica. Deze daemon wijkt in zooverre eenigszins van de door Serrurier (p. 168 — 164) beschreven wayang-poppen af, dat hij wel den typischen grooten rechtopstaandeu slachttand heeft, doch zijn lichaam is vleeschkleurig en slechts bedekt door een gordeL terwijl zijne haren rood zijn. Ook draagt hij hier een mes in de hand. 3. Yuyu rumpung. Deze figuur is in overeenstemming met zijn naam ala een mensch met een kreeftenkop voorgesteld. Zijn geheele lichaam is groen en hij heeft evenals Marica een mes in de hand. Boven zagen wij , hoe hij ook in den door ons vertaalden \ TOONEELVOORSTELLINGEN UIT HET B&M^YADA. 535 lak on (zes en veertigste tooneel) en in de Sërat kanc]a optreedt. V. Bmbok. Ook hierin treden slechts drie personen op: 1. Baden Indrajit. Deze komt overeen met de door Serrurier (p. 151) beschreven wajangpoppen , behalve dat zijn lichaam ver- gald is. 2. Baden Trisirah. Deze komt ook in het 54*® tooneel der boven vertaalde lak on voor. Hij wordt bijna evenzoo als zijn broeder Indrajit voorgesteld, doch die heeft de haardracht supit urang, terwijl deze het haar in een wrong opgebonden draagt. 3. Raden Kuutala Mariam. Ook deze is evenals zijne beide broeders voorgesteld, doch op het hoofd draagt hij een hoogen rooden tulband. Zie overigens boven. VI. Hanaman duta. Hiermede schijnt een andere lak on be- doeld te zijn dan de bovengenoemde (n® IV), want hierin treden als personen op: 1. Baden Hanuman ing Kêndali sada ^. Hij wordt hier ongeveer even zoo voorgesteld als door de wayangpoppen (Serrurier, p. 159^160). 2. W^ilmuka. Dat is, zooals uit zijn naam (wil = r&ksasa) blijkt, een reus. Hij zit met een knie op den grond, gereed om Hanum&n te bestrijden. Zijn lichaam is steenrood van kleur. Hij draagt een groenen hoed. Eigenaardig zijn zijne blauwe vleugels. In de eene hand houdt hij een zwaard, in de andere hand de dënda die afgebeeld is op de plaat naast p. 183 van Serrurier's werk^ fig. 21. VII. Tambak. Dit schijnt ook weder een andere lak on te zijn dan de bovengenoemde gelijknamige (n° III) , want hierin treden de volgende zes personen op: 1. Prabu Sri Batara Barna ing negara Pancawati ^. Deze is hier met een zwart gelaat voorgesteld, terwijl de w a y a n g golek-pop een wit gezicht heeft. 2. Baden Anggada. Hij wordt hier ongeveer evenals door de wayang purw a-poppen voorgesteld , doch hij is hier geheel verguld. 3. Baden Lësmana. Deze vertoont hetzelfde type als zijn broeder Bftma, doch hij heeft de supit urang, terwijl zijn broeder een hoogen rooden tulband met den garuda mungkur draagt. Ook is hij geheel verguld. 4. Baden Go na wan. Deze gelijkt veel op Laksmana, doch * Vgl. boven tooneel 32. ' Vgl. boven tooneel 31. 536 INDONESISCHE EN AGHTERINDISCUE draagt een diadeem met garuda maugkur en is over het geheel meer versierd. Waarschijnlijk is hier Bharata bedoeld, die ge- durende B&ma^s afwezigheid regeert. Gonawau is het Indische gunam&n (deugdzaam). 5. Patih Sugriwa. Hij draagt als vorst der apen denzelfden hoogen roodeu tulband met den garuda mungkur als Barna, doch zijn gelaat is steenrood en vertoont het apentype, evenals de lange vergulde, omhoog gekrulde staart, die in een sieraad eindigt. 6. Baden Anila. Deze wordt in overeenstemming met zijn naam, die uit Ntla verbasterd is, blauw voorgesteld en vertoont hetzelfde apentype als Anggada en Sugriwa, doch heeft den haartooi supit urang. YIII. Barna gandrung. Hierin wordt blijkbaar Stt^'s schaking en B& wana's strijd met JatAyu voorgesteld , want er treden slechts twee personen in op: 1. Dewi Sinta. Zij vertoont het gewone priucessentype en is geheel verguld. 2. Pëksi Gëntayu. Jat^yu wordt hier voorgesteld als een vogel met menschelijk gelaat, met een visch in de klauwen en Sit& op zijn rug dragende. Geheel anders is de voorstelling der Balineezen volgeus plaat IV. IX. Tambak. Hierin treden behalve Anggada en Anila, die ook in n® VII voorkomen nog de volgende beide personen op : 3. Baden Cucakrawan. Deze treedt ook in het 49' tooueel der door ons vertaalde lak on en in de Sërat kaada, p. 142 en 204 op. Hij wordt voorgesteld als een aap, lichtrood gekleurd, met lange vuurroode haren. 4. Baden Agrigreda. Deze is mij onbekend, maar is, zooals uit de plaat blijkt , een aap , lichtblauw gekleurd en veel gelijkende op Cucak rawan. Hiermede zijn de namen der lakons en der daarin optredende personen volgens het bovengenoemde plaatwerk opgesomd. Volledig- heidshalve kunnen wij nog mededeelen, dat ook te Mechelen in zijne verhandeling over de wayang in Tijdschr. Bat. Gen. XXV, p. 84 van den Barna tambak spreekt en van den inhoud zegt: //den tocht over zee naar Ngalêngka en den krijg met dat rijk inhoudende. Daar noemt hij nog den lak on, genaamd Bama Gan- drung //behelzende de sayëmbara van Mantili, het huwelijk van den hoofdheid met Dewi Sinta en de vloek der dewata TOONBELVOORSTELLINGEN UIT MET U^M&YADA. 537 over beiden, waardoor zij tijdelijk in apengedaante veranderen, aan welke roetamorphose Anoman het aanzijn verschuldigd is/i^. Ten slotte noemen wij nog twee lakon's, die tot dezen cyclus behooren: Lahire Dasamuka (de geboorte van Ellwana) en Dasamuka tapa turu, die voorkomen op p. 290 — 294 van cod. 1979 Warner, zooals blijkt uit Prof. Vreede's inhoudsopgave in zijnen Cat. der Jav. en Mad. HSS. der Leidsche Universiteits- bibliotheek. Afbeeldingen van personen uit de eerstgenoemde lakon vindt men in Plejte's '^Indonesian Art'/. II. BALI. De Balineezen kennen de geschiedenis van R^ma even goed als de Javanen. Dit blijkt uit de talrijke interlineaire Balineesche vertalingen van het Oudjavaansche R&m&yana, die echter ge- woonlijk onvolledig zijn. De Bibliotheek der Leidsche Universiteit bezit slechts één handschrift met eene volledige Balin. vertaling * , dat ons tot grondslag strekte bij de bewerking van ons glossarium op dat gedicht. Hoewel die vertaling uit een lexicographisch oog- punt beschouwd dikwijls geheel onbruikbaar is, blijkt er toch wel uit , dat de Balineezen over het algemeen met den inhoud van het Oudjavaansche gedicht nog vrij wel bekend zijn. Dat het £&mt\- yana als repertoire voor de Balineesche wayang dient, blijkt uit de poppen , die zich in het legaat van der Tuuk bevinden , uit een dertigtal platen , waarop personen uit het gedicht afgebeeld worden , insgelijks uit hetzelfde legaat en uit een lijst , die de heer C. M. Pleyte op Bali liet opstellen en die hij mij met zijne be- kende welwillendheid ten gebruike gegeven heeft. Van deze lijst zullen wij uitgaan en daarbij tevens bij elke per- soon vermelden of er een pop of een afbeelding van bestaat. Natuurlijk spreken wij hier alleen van de personen, die tot den R ^ma-cyclus behooren. Uit de lijst blijkt, dat een volledige Bali- neesche wayang 84 poppen bevat. 1. Sugriwa. Deze apenvorst is voorgesteld op plaat 79 bij van der Tuuk, waar hij strijdende met zijnen broeder Bali voorgesteld wordt. Deze trekt met zijne eenen voorpoot aan Sugr i wa's staart en met den anderen aan zijn haarwrong. Bij deze plaat staat het bijschrift : Kapindra Sugriwa ratu ring M al ay a-par wata matukar ' Cod. 3455/' uit het leg. Wam. b3S INDONESISCHE EN ACHTERINDISCHE nrg&but dewi Tara, d. i. //de apenvorst Sugriwa, de koning van den Malay a-berg, strijdende om dewi TêLik», Behalve dat hij ook hier als een aap met slachttanden voorgesteld wordt, ver- schilt deze afbeelding zeer met plaat 22, fig. 5 van het boven besproken Javaansche plaatwerk. Men kan deze plaat beschoawen als eene illustratie van het 27*^ tooneel der boven medegedeelde Javaansche lak on. 2. Na la. Deze aap, die in het B^m&yana de brug naar Langk& ontwerpt, is afgebeeld op plaat 65 bij Van der Tuuk, met het bijschrift : Wi^wakarm&tmaja, nga(ran)sang Naia, d.i. /^dezoon van Wi^ wakarm an, genaamd Nala^y. Hij onderscheidt zich van de andere apen door zijne lange overeindstaande roode haren. 3. Ni la, afgebeeld op plaat 59 bij Yan der Tuuk. Onderschrift : Nila, plawagar^j&tmaj an sang hyang ^Lutaboga, d. i. /i'Nila, een apenvorst, de zoon van god Antabpga//. Ilij wordt in overeenstemming met zijn naam blauw voorgesteld, evenals bij de Javanen, bij wie hij echter gewoonlijk Anila heet, b.v. inden Tam bak. Zie plaat 22 fig. 6 en plaat 24 fig. 2 van het Javaan- sche plaatwerk. 4. Anggada. Zie plaat 60 bij van der Tuuk, met het bijschrift : Anggada, putran mraja Bali, ibu saking dewi Tara, //Anggada, de zoon van koning Bali en dewi Tftr^^. Hiervan is een ook wajang-pop (u^ 14) uit het legaat van der Tuuk, die in hoofdzaak met de plaat overeenstemt, behalve dat de kleur van de pop bruin is, terwijl hij op de plaat wit afgebeeld is. Yan de Javaansche wajang purw a-pop (Ser. 264 n® 13), die boven reeds beschreven en afgebeeld is, wijkt de Balineesche vooral in de kleederdracht af: de Javaansche draagt een lange broek, doch de Balineesche niet en de laatste is natuurlijker, aapachtiger voor- gesteld dan de eerste. De Bal. wayang-pop is hiernaast afgebeeld. * 5. Hauoman, afgebeeld op plaat 58 bij van der Tuuk , waarbij geschreven staat: Wanararaja sang Bayutmaja, nga(Tan) Hanoman, d. i. //Apeukoning, de zoon van B&yu, Hanumftn genaamd//. Hij wordt ook voorgesteld door de wayang-pop n® 5 uit het legaat van der Tuuk. Niet alleen hier, doch ook in het Javaansche plaatwerk (plaat 21, n« 1) wordt hij wit van kleur ^ en met den karakteristieken duimnagel , die daar echter rood , doch * Zie plaat III. * Ook in de Sërat Ka^^ijLa ning ringgit purwa, pag. 111 wordt gezegd, dat hij wit is. , Balin. vrajaug, Leg. van der Tuuk, n> 14, ^ I VJ •^ I X \ i > ^ ^-o» ^ N s ^\^y^ «X ^ ^ /. 'vTs ^^ TOONEELVOORSTELLINGEN UIT HET E^H&TAIIA. 539 hier wit is, voorgesteld. Daarentegen is de gelijknamige Javaansche wayang goJek (n^5) groen gekleurd en zijne handen eindigen in het bij die poppen steeds voorkomende stompje. 6. Sampati. Deze wordt onder de apenaanvoerders genoemd in sarga XIX, vers 40 en sarga XXII, vers 58 van het O. J. gedicht. In den 20^° sarga doodt hij den r&ksasa Prajanggha (vers 10 — 14). Ook in de nieuw Jav. redactie wordt hij onder 8 u b a 1 i's bupatis genoemd, zooals blijkt uit blz. 12 van Winter's voor- rede. Eigenaardig is plaat 72 bij van der Tuuk , met het bijschrift : Wanararaja wira Sampati (de dappere apenvorst Sampati), daar hij hier meer als een tijger, dan als een aap voorgesteld wordt. Hij is daar geheel geel gekleurd. Men zou eerder verwachten, dat hij als een hert werd voorgesteld , want in de Sërat kan(}a (pag. 16) schept Sambu hem uit een hert. Later wordt van hem gezegd, dat hij vertakte horens draagt (pag. 109). 7. Men da. Deze aap wordt in het O. Jav. gedicht, waar hij, evenals in het Indische origineel. Ma in da heet, herhaaldelijk genoemd, b.v. in Sarga XVIII, vers 18, sarga XIX, vers 40. In vers 29 van sarga XX doodt hij den r&ksasa Bajramusti. Verder wordt hij nog genoemd in sarga XXII, vers 58. In sarga XXIII, vers 43 en 44 wordt hij in het nauw gebracht door den T^ksasa Kumbha, doch verlost door zijnen neef Anggada, die zijnen vijand doodt. Ten slotte wordt hij nog genoemd in sarga XXIV, vers 243 en sarga XXVI, vers 23. Van hem bezit 's Rijks Ethn. Museum een pop, Serie 1017 n° 5. Bij van der Tuuk wordt hij op plaat 91 afgebeeld, met het bijschrift: Wanararaja wrddha M e n d a (de oude apenvorst M e n d a). Hij wordt daar met twee gele horens voorgesteld en wit en zwart gekleurd, waarschijnlijk in overeenstemming met zijn naam, die ffhok» beteekent. In de Sërat kan^a wordt hij dan ook uit een bok geschapen (p. 16). 8. Astimuka. Deze naam komt in het O. Jav. £&m&jana niet voor, doch volgens de Sërat kan^a ning ringgit pur- wa (God. 645 van het legaat van der Tuuk, p 110) wordt de aap Bimamuka met een olifantssnuit (te lal e) voorgesteld en daar a s t i , zooals men weet , eene verbastering is van het Sanskritwoord hastin, dat //olifant^/ beteekent, is vermoedelijk met Astimuka de aap Bimamuka bedoeld. Deze heet in het O. J. gedicht Bhtmamuka. In sarga XIX, vers 40 wordt hij genoemd onder de voornaamste apenaanvoerders en eveuzoo in sarga XXII, vers 58, beide malen onmiddellijk naast Mainda, hetgeen het ver- 540 INDONESISCHE EN ACHTERINDISOHE moeden , dat Astimuka en Bimamuka twee namen voor dezelfde persoon zijn, nog versterkt. Elders heet hij Bhtmawaktra, b.v. in sarga XVIII, vers 18 en in sarga XXIV, vers 249. Bij van der Tuuk wordt hij op plaat 80 met het bijschrift Bhimamaka wanararaja (de apen vorst Bhimamukha) meer als een mensch , dan als een aap afgebeeld. Alleen zijn staart en de lange nagel aan zijn wijsvinger daiden aan , dat hij tot de apen behoort. 9. R&wana. Uit de afbeelding van dezen reazenvorst in Pleyte's //Indonesian Art'»' , XIII , 2 (vergelijk de beschrijving op p. 33), ziet men het best, hoe groot het verschil in voorstelling tusschen de Javanen en de Balineezen is. Zie ook plaat 93 bij V. d. T. en de wayang-pop n° 9 uit het legaat. 10. Jambum&li. Deze treedt in het O. J. BUm&jana onderde aanvoerders der rftkfasa's op in sarga XIX, vers 9. In vers 24 van sarga XX wordt hij door Hanum&n gedood. 11. Frahasta, de oom en patih van R&wana, afgebeeld op plaat 98 bij van der Tuuk K Behalve deze 11 hoofdpersonen bevat deze lijst nog 6 rewang raksasa en 6 bojog ore (apen). Zonderlingerwijze ontbreken hier eenige van de voornaamste personen. Dat echter ook dezen, zooals te verwachten was, in de Balineesche wajang optreden, blijkt uit de collectie Balineesche wayang-poppen , die dr. van der Tuuk bezat en met al zijne boekeu en handschriften aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek vermaakt heeft. Deze poppen stellen, behalve E&wana, Hanum&n, Frahasta en Anggada, waarover boven reeds gesproken is, de volgende personen voor: 5. Indrajit. Deze zoon van fi&wana wordt hier geheel anders voorgesteld dan in de Javaansche way ang golek : terwijl daar zijn gelaat rood en zijn overige lichaam verguld is, is hij hier geheel zwart. Eigenaardig is de lange, roode, tot aan zijne enkels reikende broek, die hij hier draagt, evenals op de plaat 99 bij van der Tuuk, waar hij echter geheel wit afgebeeld is. 6. Laksmana. Niettegenstaande deze pop beschadigd is (het onderste gedeelte van den rechterarm ontbreekt), blijkt er toch voldoende uit, dat het Rdma's broeder is en niet de Kaurawa Laksmana Kum&ra, de medeminnaar van Abhi man ju , want hij wordt als een schoone prins voorgesteld. Terwijl deze pop wit ' Vgl. ook de wayangpop n® 17 uit liet legaat van der Tuuk, waar hij veel woester voorgesteld wordt dan op de plaat. i ^ strijd van Jat&yu mot B&wsna, die op Wi (volgens eene Bal im&mi Kit en dewi E lin. afbeelding). Q de armen houdt TOONEEL VOORSTELLINGEN UIT HET R&M^YAnA. 541 is, wordt hij op de plaat 56 bij vau der Tuak geel afgebeeld en gewapend. Hoewel dns ook hier eenige hoofdpersonen, als R^ma, Sitd, Kumbhakarna enz. ontbreken, kan men toch wel als zeker aan- nemen , dat zij ook tot de Balineesche wayang behooren , daar zij in geen voorstelling van het E&mdjana gemist kannen worden. Ten slotte wijze wij nog op het artikel R&m&jana in dr. van (Ier Tuuk's Kawi Balineesch Woordenboek, I, pag. 794, waaruit blijkt, dat het R&m&jana niet alleen met lederen poppen, doch ook door gemaskerde personen opgevoerd wordt. In Bangli dragen Bdma, S}t& en Laksmana geen maskers en de aap Dari draagt een vrouwelijk masker, maar heeft toch een bulët en een staart ; het geven van een vrouwelijk masker is te verklaren uit het denken aan dëdari (Widy ^dhart). Overigens is Dari eene verbastering van Dariwadana, zooals deze aap genoemd wordt in sarga XIX, vers 41 van het O. J. gedicht of Dari m uk a , zooals hij gewoonlijk heet (Sarga XVIII, vers 1 7 , sarga XXII , vers 58 en sarga XXIV, vers 250). Eene voorstelling der Balineezen van Rd wan a's strijd met Jat^yu vindt men in plaat IV. Hoe zij zich den strijd van K u m bh akarna met Ha numftn en Sugrl wa voorstellen , blijkt uit plaat V. IIL HALAKA. Daar van de M a 1 e i s c h e w a y a n g nog zeer weinig in Neder- land bekend is (zie de verhandeling van Ch. E. P. van Kerckhoff, '/Het Maleisch tooneel ter Westkust van Sumatra^s' in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. XXXI, pag. 303 vlg.), zullen wij hier een eenigszins uitvoerig uittreksel geven uit het werk van W. W. Skeat, 1'Malay magic^, waar (pag. 503 — 521) het Maleische tooneel besproken wordt. Hij begint met te zeggen , dat het grooten- deels aan Indië , Siam , China en mogelijk ook aan andere landen ontleend is, welke beschouwing wij natuurlijk voor zijne rekening laten. Verder zegt hij» dat de inhoud der meeste stukken aan de oude klassieke Indische epische gedichten ontleend is, en vooral aan het Rdm&yana, dat zoowel tot Java en Siam als tot het Maleische schiereiland doorgedrongen is. Voordat de voorstelling begint, geschiedt het buka panggong door den pa wang, die hier de rol van den Javaanschen dalang 542 INDONESISCHE EN ACHTERIN DISGHE vervult ' . Onder het branden van wierook reciteert hij eene zeer lange bezwering, die 1. c. p. 505 — 509 in Engelsche vertaling en p. 649 — 650 in getranscribeerd en Maleischen tekst gegeven wordt. Hierbij worden de goden van hemel en aarde en ten slotte Bat&ra Guru (daar verkeerd Pëtëra gespeld) aangeroepen, terwijl de pa wang tus- schen in gele rijst strooit, hetgeen een gewoon middel is , om booze invloeden af te weren. Daarbij buigt hij zich voor de rëbab (viool) , wascht zijn gelaat in de denkbeeldige essence , die de gong ondersteld wordt te bevatten, en begint daarna de voorstelling. Na deze beschrijving, volgens Hugh Clifford , gegeven te hebben, gaat Skeat er toe over, eene voorstelling, die hij zelf in 1897 met Everard Fielding te Jugra (in Silaugor) bijwoonde, te beschrijven (pag. 510 — 516). Deze voorstelling begon met een lagu pëmanggil, gespeeld door de muziekinstrumenten en ge- accompagneerd door den pa wang. Deze hield de rëbab (viool), de maskers, houten dolken enz. boven den wierook. Daarop stak hij drie kaarsen aan, die geplaatst werden op de rëbab, de gong en den rand van een metalen ring, waarin hij zat. Daarop be- smeerde hij den ring met sirih en maakte het teeken van het kruis in den ring. Daarna deed hij een zwarten doek over zijn hoofd en strooide rijst uit, na die eerst boven het wierookkomfoor gehouden te hebben. Vervolgens gaf hij betelpruimen aan de beide juru gëndaug (trommelslagers) ; een derde wierp hij naar boven en een vierde verbrande hij onder de vloermat. De beide laatste sirihpruimen waren bestemd voor den jinn putih en den jinn hitam. Vervolgens draaide hij zijn duim rond midden in den metalen ring, de navel of het hart der aarde (pusat bumi of hati tanah) genaamd, onder het reciteeren van de bezwering. Daarop leunde hij op het boveneinde der trommen, die hij boven het wierookrooster hield, en eindigde met drie luide tikken op de trom , die bezworen werd , terwijl tegelijk op de twee andere trommen geslagen werd. Eindelijk bracht hij de sërunei (fluit) aan zijne lippen en de andere instrumenten accompagneerden hem bij de taboh. De Maleische tekst van de bezweringen wordt 1. c. p. 650—652 medegedeeld. * Pa wang ia waarschijnlijk eene verbastering van pahyang. In dat geval zou het verwant zijn met wayang, dat waarschijnlijk ook ontstaan is uit wahyang. Met het oog op het feit, dat het woord I có j ^ » Lees U1(KlJll£n o a » Q Q in iLQ (KI (M (m ^J (3 <] tM a o ii| im 3 (KI (KI (UI c| «S11 ) III ||K10«|lQ(I|(m«|U10(M(mK11'rUf(MCEllOlt|(^ ..Q CS^Q C!>aQQO/ OK)||\ ojiuajinnnrnj(u;(Ln(ui«sviKi||\ (nj|(iË;ia(LJiKi4rui(Ki\ (ucai CXQO •/ OQ.QQ oininna(uinannfaji(BiiisinKi(|\ (U(EJi^iKioKii(KiinaTi(ü¥iei(KixiA Q/ 0X1 !U; ^ IV. Il CU (1^ (U (m (vxn (UI KI .^Ji (o ini (uin (O ^Kii ^ ru ki K) u (K1 lEJKm o a o 7n\ axifMfMOflnj|f \ (KicEJiiEJiinoüviftaiiaKMfx ojvi os: osv if ui (kd (m £» (Kin\ (M (i[](m(ini(MOiio|j (minM(iJi'Kin-iA.(Lciiju)\ di >' C> (KI 9 ojiii qniu Km VIA 9 (KI asm luvi flzi a (Km n oxkui o^i ^ (oj run (um asm arm §{1 (a(Km\ iQ(M£i|(Km'nA(tf;ii]Km{M9Km(nArsn|fMiii 54S I!fI>ON'£SiS€UE EX ACHTERIXDISCHE J «U ^J JCO I 1 t-^ a ^ l a * CL . o a o <|t5ï)iKi«rnciOK¥i\ ciKiiasoiM^LnnaiiicjUiiiOKi^/ii sn nm ti)\ o / Q f Q\ (X O Qnnt\ (MKiiflpfflLiiiofu JTiinV^oxi )aj|Ki«m(innfajii\ iMKiiipfnun OSn U« CYI OJI 1 C0OK1CjOI|3irï1(U{KlOti1fl\ nUJKI^-ntilLAKI^ imiiu:sa)M nni ii]9>jtxi.jniian«sY)OKi-n4micii5ii||\ oru tt; co o ki / . o c?vo ,r cjvo O / Q^ CL • O/ o V. ||«iia^{uaxiariJiofta.JiiJi(iaiiKiiai\ iuviKiiii]8ni3as¥i(K|iciii]iuii •q jinKVi»:ciO(u;r\ ixi(M£ii}ai\^oj(ioi»o^7najinii]o(»oi{m\ (kinji o er»' o . / c?»^ Q oo) oji lOi oru lu; on KI) iio Q Q cr^o o csv itf: u *vi(a IK) (KI o o (ki mniKi iru lu; o lu; 9 cci o ki ^ iki 7 ni lu; mn oi cd Q . c> o a / Q o^YiJimoixicbJiciinajiiiinannotM.^^ ü y "" ) "^ * In hot HS. staat /ui.bïi\ TOONEELVOORSTELLINGEN UIT HET R&M&YADA. 549 VIII. ||ii]Hin2ajiu^(uii(m(ia).jnoiio.JiajiKii(m Q CL » CXCXCLO' CL Cs^O TV / o C3> C2> Ia. n(i|iiaiaooio^fMOiKTn(m4a)ariji(tf;£i»a(Kii(isT^ aan 9 \ (M oji £A(M ojin (ki ikti jvioiKi^iic^^ariJia^inTiiKTi^osinoKJKnji S^ ' ^ a ^ J ^^ t^ J "^ (bjiinj|(|\ fMO»{M(U)8sno(M(Ki(njiQkorniajvi(isTin^ TiiniaiKi(M(Ki 4 " , düa , J ei 1 so Q>a .q/c> /o ct^o lai (IS n I^KII \ fM o CEll (M(I3 0^ (I](miM M (KY) (m CS> ^ CL CL Q ^ Q / • CS^O C?v aË;(Eji(mfMO(>aio(uvi^ino(m7rió\ injifisiminiaa^ cnnnno cuitf;(rucji^fiJiioijncuf7n(q(Ki(Ki(KJiKi\ (KnvufajiEjiLnnincinna^ X. nMo iijo 3^)10^^(1^ Of (uv) inoaimiL^ ai ui o fM ikküvi aan virm (um OOI oi aq(ij)ii|(isTiaaAJi\ aaia£;a:n|aj(nuia(M JTiiMaaj osn (m(KYiaru^(uin(KTnania^Kii||> (Kioaru(u;(M7ncjaaifinn anji9anj(ikrM(bACjnania3rMO«ii\ aaiakC^vi Ol * O Cl Q • Q (Lnn(KTiiin)(Ki\ asm ojiji ooi ii|0(KYiaanf(L;inoiKif|\ aaRa£;iuan(Ki(Kii^nn(Kii(iaiitf;in(Kl|| \ aojnsojn » o ex ex Q CD' .. 1ajia>njiuuiiii(Ki3(K)aci jmonnnnaaniix ti on oxiiki (m (Ki oor (is (um m oji o j\ö^ 4 (sa »^>* cxocxo^Q Cl ^ o c?^ c^ onjB ^nnn (IJ) fo) aa« 9 M (m (M (isTi (U iKi ^1 (loi 7^ CX»OC?v Q/Q QOQ CS> ann(uv)(Kii(Oia^ia)((S(Lmieaaif(ij(Ki\ (KYi(i|fjna(Micniuin|{Ki\ anj(is&| (K»aminmoiiai(H(Ki(Ln(Kiaxiaaji(isorii(Ki(KiariJin(iJi3% non (EJI ooi ooj 9 (un ïU V anji(Lju)arujnj|(is(Ki)a:nn(K]iariji(Kia^i>^^ll^ cicvmoaojias aaA£ii(&i^9(&i4aii^x C?^0 o o Q Q Q/Q Q Q Q Q aaj9rkn(nnno\ (iaia5Y)cinnq(uii|(MiLiino(M(najno(uinQS(Ki\ oojiniisvi o . Q Q Q (ini im o (KI ctsY) lEJi (Lm KI) ann ori »o (EA flsn 04 lEJi (KI iioi JTi (M ^ nnq.ani OCt^/QCJ^CX. CS»' Q/Q (nj)aai(u;oas¥)aj)(i5¥i(U)ii(KinT)CEii\ aai(iSKi)(Li)iKi(isY).j¥)as(Fr)(unoosv) 6« Volgr. X. 37 548 INDUNESISCHE £N ACHTEBINDISGHE J aa, isu j [Ol ( I «isu g isi, ( dj iSY) a »o ^nn Cl o iKTi \ (i|Kii3()0iu^(uv)(Kiiii]oiKi(K).jin(viririnriiKi\ Q / Q f o\ a o o * Q o Q Q o asm mui Qsn u I uioKiii]cii[|3nmaj)(Ki0 9iii|\ flnj«xi.jniian8smo«Q. o/ aai(Kifai4miqkii]Ki)iKinji(Kii.jii(Ki\ (KjiTiU(i]iKi(no3 «svioui oniiai} iki on Iciiiiaarinx o osin 9 u (M «u Q^ (tn «) Tl Hl 9 CU of^ con ccii % ^^ "^ cyvCK V^ / d ""^^ VI. ||inj| o . Q/ C> /o (TV o flai(isnii^Kii\fMOCEii(M(i3a^(i|aq(Maji(KY){m oru CSV ^aCXQ^Q/ • C2VQ c?v X. n(}jo ino3K)Hi.ji(i^(inf(Lnn ino3{KiiLiinann X si ixi o (M Kiajm o C5>» „ a o cs> CL » OCX. Ü O. ^ O O. C5V Q O' flaii(inn(L/n(Kiioi{m(KTn(nji9(uin(ia^ (Kiocu(u;(kji7niEJtfunnn Cl*Oa. Q- Q C&vQ Q Gv/ (ü¥i(Kiiiini(K]^\ ii5)nAAj)(Kin4mi9(nj(ii;(MOCjnii)iaaQkio«9> flru(tf;(£j(i] o^o C?vo o. G»^ ii|0(KYiaru9(L;inoiKi||\ (njiaË;iE]|tr](Ki(Kii«rn(Kii(Kinitf;in(Ki|| \ cu(u;(un CLCL Q ^^ . CL . cm ojv) KI) OOI 10 2>njiujiin(K]2§{i(KiJin(ainniinjii)\ Tiin«xiKirM(Kicu^(uinm(kjio Jiö'^ 4 1 sa "^J Cl. o o. O^ Q CL i. Q Ctv C^ onj 9 om (UI fto) oru 9 M (m (M as¥] O im ^Jï) im OC?v Q/Q QOQ G (Oi(i^K)n(tf;(Lnriibflflruyo(m\ (KYiii|ijn3(kjicniuin|(m\ cua^&j aoitfunmoiiai(H(Ki(LniKi(minjiak8rii(Ki(Ki«i«in non ieji ikd aan 9 (un injiaju)arujnj|(i^(Kii(oiaoi(njiiiqiKiQsvi&jMU^ooiO||\ ocvmoocuaé: _ cr»a» G»^ Q/Q 6e Volgr. X. 37 550 I5B077EST9CHE E3V ACHTKKDTDISCHS O a O a » O Cl Uil fo jïi 3Jiffu UI KI m m tin iiAi tn oi ^ XIL iui/noitinfainnnuciiamutocii(Ei»jic:taiJi fo^ o O o o <|tA)a(M.Jt% fiii(Mt;OKn^mKiiKi<|coaaji^aoiN nacJOunoKiiai «Utt^cooKiiUiffuiJif flunt^nmtJiiiKDCfiKix cuif;Kiicn«;«ntiA J^ Q \ "^ a Ji KncuffkiojiAiiinnnncJDp % cuif;fjci<]iJCia lO OJI) IIC; KI «HJI Oé: 1511 O \ CJ cr>'0' Q o / Q C?*- / XIII. icu(iko(incuoimiM<&|Ki)% (Mii]{Kicn(uiio(m|| \ ojuki £iffu lui (isn iM rfinci(iJiorm [ky) 1(ki Oi so) o o C?^ / <3> Q Q MOMïifijfTn (ï]ia(Ki(inno\ «u(iK(uin(Kj(^»a)ftó;axioKi^(Kif fki XYI. ||«U 1 OJ Gv Q C?^0 * O CT»' Ck a Q a • q/ Q o «<1\ QQ'LOOIKJIiKKkJKLniBIQJKKIianJlf C10v)lKl\ Cl (KJI §0 (1 ICI) 3 flSm Ml ^ ^ \ ^ ^ <\öO oO I J Tn(Ki-Aaji(Lao«i^Ji(EJi^r\ anjiw^iKiiMaajiiisinajïiiKinTiiKTii'v XYIII. ndruKik «|iKY)3(Miu^(o(oiin(M£i|iai0 Ü QQ OQ,.0 QQ C?vQ Q flnflxiojmiiqoKmimiKmaruf (ï|«jcioiwiio\ afU(iK(iao(Ki,^iKm(Ki\ fWï »Q QC?»-Q C?^' C?^Q*OQ Majcio(KiEJi^(Kiirui(i£;nnn7n(nasm(bJiii;n\ orud^iQotKiOKmKiinJiy ^ Ji'ïU (^ («isu )^ i^^\ C?»- Q OCi> O Q a C?^ Q o Q o a. Q Q Q XIX. noimiismc)(Km3(Uio^Ti(i)ax)a{irinnLn\ ruojictsfiono >cinj >^ Is I d'0 552 INDONESISCHE EN AGUTERINDISCHE o Q a 1 80 I XXII. nn(Km3(Ul(U^o(Km^(¥lï(KlUil^ (m iiïm ru (ói ann i/n (m (uvi o _ o o * a- / / ~ oarmi/n (M (&l Cl ^ Q/ C?v (Km (tn OOI -:4 (UI iKi(Ki o^ N (M |M(i:miixi(kji£niKm(nj|(i£x(um(a 1 oono^ij Ti(Ei(ruf(ui(Km^ann(Kiaj| \ (ru o^ na (ui ikkbi Ji (nji ai; ia oji (ki O) ism \ nU10(MK1(M(EI^I J , cSj L "^"^ aJ'^ I S C5VQ q/ / o . ao / o o ^^ ex Q CL \ Q ojninosintKiiKiN tfU(i^iuv)(isin(Kji.JiKiiis)niuDm(Kii(Ki\ mndaiijcio J CJ J J G) "^Ö J oo o c?v » a a iKi ^ flsij oj) ton nji m m \ oru n^ o o KI .^A. ini (um fki Tl oajuun ^ XXV. ||Oinn|a5¥)nKin3aoiu^Tif|axiiKi^oiaru(Kji ci ihi 01 (M ikti (Kiqn[m(Kiiqnoif\ (MtsnctfciM^fKnaji^imfMTioaxiflaiioiKiinTi (y\c3 \ ^ M ^\. J ^J(M^ r(mTi^axiaxiTic|(isaiiP||{MKi)(LnnaËv(Ejas¥]Ti\ omia^Ki nixiiuiOftM o ^ (3> Q o Q c?vey lEA ^ (KI o (KI o 9 (TiJi 41!; GEii (&i on j i O oAJi asm JO)^ 0^^ J asm J[ XXYI. n«]Kii)(}Oio^a0:(i^(knTi(Kii«U7O f|(uii(MaNi oruia^ ajiTi(kn(annoKiidnoaiKi||\ 8vAirii(nji4ru (|(Kii3(K]iu^(iJiii9ai«|oa(Ki(Ki^dkCianiQSYianno asY)(iAn(isïi(Lnn(Kin(iiiciüKJiaaii(iË;(b/iiKTn(isf9 Tic|uiiKi^aniflru\ (iru o om o (ik iki ii^ (Kin (ii; (&fl o aru (i^ te «jci iiaji||\ c|iKiii(U(U^aijiiO(iaKii(iru^cii(i^Tic|(ui)fiKi(M^ onn ok u om ^ aaji9(kioiinj\ (nj|(i^Kiioiu;noinjc|oaiKic|(kJi2(Ki\ ojino^ixiM inn(i£;(cDitf;£j|fM\ dmi nf^ eiKKi kkui os¥1(ki ti oxi \ aaiiai; (m a^ 0 o Q (iruoKic|iaKianno\ (Kiiiaru9inii|UQKi(ki , . ^J-^ IS «u\ I 90 •iiN (M'£i£nnninn)(kjii&ic)0)t4iKiKi oitf;iKTn(EAiicu||\ inncciooann I O I «^•^CJ»^ O 4 IS, 0(iin(Mf|Ti\i»Jlcvino(uin(mo(Mi|(uina^(^ (u o . Q / Q cv Q o (un o (EJi ^ 9 Ajn flEA ^ 9 (M (ini tfu N QN4(iSYianji9(L;in(LJiiKi(Lii9iüniic:(iË;(Ki oiKiqcciKinnnox inqixiiKiamoaaininniismdkKn^iaajiaka^aiio Jm ( a I 9 1^ ^ O^ -ƒ in\ (ki (onn o njiakiKiiQSTi (Cl (TiJi II \ tfiii(ikinof|Ki(KioKif|\ tuuk Q Q / Q / C3> 1X1 o KI niKinf^tM umui(EJasiioasiiTi c|svi(Ki^(MN fkiKnno!Hi5Vi(üinajia«;9Cj(uin(kioiaru c|inia (i5Y)(m{M\ tulnm (Ln>irui(i£;(iJi£ii5ii(isniLnnnfM (ki^ XXIX. noi/i(i(isiif]iiYia(}jiM^Tic|(KiiOr^(ini tiJiv S(M(kincJ(uin (Ui(K)^((inno\ 0^j(inicuiEJi{izi(KmtfU»(ki(nnQON (UKVinauKnKU^Ki mo^ \aj|uimoariji(u;iim(oi(U(iajii|\ Aj)o»(in(M«|(Ki7n«]axi(Kirinno\ flfu (ik o (M fluui M (ism f| (m (M (ini oru \ oamoiJiOf (iJi(iS¥i (kJ|(annoKin i|(Ki(Ki(ruiiLnTi oi\ (kn(amo(kiKii(iai(V¥i(riJf \ inaniic|{isac|(KiMoicu(iruai;(uii {m(n(KJi||\ o inn o CflirinnnKD «CU f in (KA Hl \ AJii5ii(ini(u;(isn(i|iKin(Ki Q c^ / QQQ a» (ini inj (nji (IS lEi (ró (ki (UI (UU) (n (KI \ iKin cu ^ (isin isvi o j¥i (isfi os c| (m (un kd TOONEELVOOBSTELLINOEN UIT HET B&mHyaDA. 555 cjoiKiiKiasDcnKii \ «u oc; o oë: »aj| cii aan ^nnn o (Vin asn (KI n \ oru o a / o<^ o a Q / tt;(U)iicn(isin7nKi(8Ji(Ki«oi(Ki(KiJin(ir)(M(Ki\ 4nannoaxiiisi)(Ki(M«u XXX. j|oi;no5n<|Ki)a(Kiiaj)^{M(M(ojtxi(M£Aio^ (uiniKiioiisin c a Q Q C5V o / o (MKnoiLJLiieiiN Qana^cjiarinoa5vi» (ij)(M\ kir ntKiKi^'iQnQsiniLJLiiQsinx Q a»0 o Q Q Q iiniamifMCiiQi'M «nn Kil ajiinncc)||M(EaKii(Kii)\ (KmcutnicioaJiKi^ ^S \ cfP ü 4 '^ M ^ c?vo Q a oo o cv tfuac;oaxiaajio(Kiin|(iJin(kJiinruiLJLn\ (ui(UKD.^fljciuiiinnnin»(M a . ocS Cv / o (uiKKnia il CX Q Q oxiiKV) dj 0^ ifii n \ Qfn*nirua£;oof (MiKin(^9(uii(i^oasv)(U(iJicuviii^ oiKDC|(i^ia).^ax)AJUi\ arin7n(iru(u:c|(oim7(Ui(isvi(mTiio«ii)C|(m(^ Q oao c?^^ oq/ in(m.^oiii(KiiKiif|a^(Kii||\ oru of; (El (kd «Kfiin (ku o^ 01 im ^ XXXI. n^nJiakoLnaRJioKianno ei rui Kiik|(cvino(M(Bioincinna\ Q a Q i ^ I «i, \ ;i ^ o a o 00 a QO (U KI) 0^ 9 lil) in) « (UI fM ^ U Km -:A. 0X1 ^iUI (M » OJin f] o f| /^ oru ok ftO) «I (K) (KI Jinax)(&i)cij(U)«|(i5T)a(Kii 4ruQkcjciix)(k]iaJi(MiQ(Ki\ t] nia))(20i(iJ)^ncmaa(u;a«|(mrkJici)Cii\ om o y (un (m Kin im cij (té: lO) 00 - — iLiiiK)osi).j)Usin(KincufCDa^7nTi(EJi \ ojm (m (bi (un onn oxi \ fta)t|(Kin ff| (KI a (Efl ^ mm Cl niKiaaJiYix o)Q^in7n(EJi«rua<;(U)orou<|(U)a(M 556 INDONESISCHE EN ACHTEBINDISCHE (nj>(iiiaf|(Kii(EiKi||\ (Lnn95)nf]iiniK)M«U(ik » crv a (UiosnoojvinoKKioiKi \ m oë: (bA kh osn n \ (um n acia o k) asii (umci \ O Q 4 ld acj I 1oa(Ki(ij|iKi\ iru(i^(KYiM(n«trufcnn()it}itkji^ic)QJi3(Kioasin\ m(iÉ:asin(|iiinHi(KiantKiiKi(tf:(U)inN eËiKKiimc) (ma o iki «^ ojiti >Kin I ^d I ^ ^> d \a ö\ cufcüinQmin«U(ik(Ei(m(Eii4ru^(uiiv|(m (iaieiioiis)n(k)i(nrino Q^ Q o Q Q> ^ o o /O C?^Q O VU (Un 1X1 asm (B (TU \ (njiu^onmfiKiiiu^iMuvinovuaé^iQiisnaiK^ (un «I (ma leimiic^fEiflsiniMaxiiuiin (m \ (tu oc; ikd (m (uji oji mm osd n ^ XXXIil nffU(i^oaxiivu(ü|Ki «SU «SU (MOfii(ir)(uii(maricu(LJinfli(Kia(etoiikcniisiiniCTi(Kia^ n(Kia(Eii ki iu; ^ >» CJ ^ la O^ la la ü^ (El isin (u io ajui c| (KI \ aruaé:aiii(oiinKi||x XXXIY. n(nj(ikocn(YU(uiim(M£fliKii(M(mooax)|K^ (un SCA CU KI) (EiKniKi N (Kin(E«8a)iK)(Uii£]icEiictJioviJi(i^iisYi(iqHio asm c?v / a . cs> o Q a oxioJitEAKnx oru (u% CA Hl asviaji (um (KI Qjm ann iKj \ oaA (i^ ki m o icii OJI iki (uintvii9»(EJ(n \ (m(KA(0(Kin(nja£:ff)(KDa(Ki\ fluviftain(Mao(Ki.jicEA {MKiiKiii|\ OQZiKkAiKiarua^cjojiKmiiiaiiniKiix ikh Ti kh ocu o^ lui Q Q (3VQ a O • C?»' Q (Kinooi(U(KiinA(i£;axiciiKi\ (Lii(EA(KD^cjci(UAiini4riAanan\ 'Vua^iKT Kil TOONEEL VOORSTELLINGEN ÜIT HBT B&M^YADA. 557 on (m KI o «1 (Lin a oq (um nnn 90 x XXXV. n OJ^ J^ ^ aJ «U J \ XXXVII. ||«fta1afU^J1^(M(KllKlnlru»(^a£;ap\ nol n ki Kum o CS*» o Q Q o 590) aSYI IG QJI {EA ftOl \ OJIH (KI 1] Sul OO (KI (lOI inji ( aiVI (E« (KI (Kfl fM (Kil ff| (KI TH ^ i %^ Sv O OQü"^ la dsnincEJiN (KD (Ku > (Lin ftoi TioAJi \ (nji&M«in9iKii(iajrca(MCEi|(Kii \ (lci CJvQ Q c?v a Q Q^ <^ Q (MC)|9a)0109\ (TU 0^ IKl £JI 4CU (M ftOl irU KH orU f (M IK11 (TU \ onjOé^lLOOJI o Q o Q CSvQ / a . Ki^oéNfdJin \ (&Ji(Miaiiiq(iji(m(ié;cnflLjii(isiiiTif|9iii(Lnn9a)(i:^ o n (Km ojim on (un >. XXXVIU. niru(ikoixiaruiiJi(Ki.^iKi\(Uiisi)0{niJia(ui(Ln^iKi(Kii (I ^J «SU \\ KI, in (TiJi O ^ { Q t Q ' Q CZ^ (tf:: 0X1 (um (HJ (Cl oru O \ (nj(i£^(iJ)Ofiai(njf(cin(ié;i^\ (Kmf|KiiKicciJMftiiiq4aiKiicii9(Kineit£iuj\ khui SÏ^ Q / O '^ ^"^ -^CSv '^ •OICIKMX ttniSII CJHbV 0X1 0^1 EJI HOI X XL. n oru uk aji 1X1 4ru o KI (M £f kh \ iijiisnin9i|(ui)90iM^iO(k«in CS>/0/Q OQ O Q ««¥13 c|(irTi)annciicici|in(«jiiai.jLion^(iai.j4f ooii^ aniiniciinuifiiint)iq)cjKi|\ (ruais:(MM(iaifqftaiAJ)iisTiciiqn7n»aiKi «UKU N ld' O J y / a ;i Ol CL Q / / O o^iKi JiiA(Ki)»iKi|iiiiTiffuann7a£;iif;ajiSY)(iaiini{M\ (m ui cxi oj cii kv «^ la O 4 ^ ia, ^ 1 cv (TV Q O Q .a o G^Q J I o MtMoruA^iiqKiiKYinKiKifié^fLnnN Kiizic)inn)-]n(E«eii\ lajioé^cxin I Cl \ I «i, ( «|iuiiiiiifint N «uak£ACUKii||iaoKii(nmaAj(M»l iikii) nsniacn c?v .. ^o » o Q Kinx oivi iniKii£iKia£;dcijn£i£A^f(kjo ci o t ki ki oó tki kh m onnn v) (i|0üVi3iq(i|O3i0cnfMa£;axiiJ|innnn4ru(i^(uiiisvi akh^x ookkjiki asiiasii(MaxiaAJiaKi\ (un ciKiii&iKiQkaxi (UiuinasviasYiiLnnKiianiannN omi (u; o Tl cnn osvi £; y \ oc:ii(MKi(iaia£;(KiiciiKYiflnj|(Ei(air axiOKiiC> Q OO Q • Q CV XLII. noriAa£;ooxi4ni(uiKiTiUMii)(Kino(kjiEiiKiKii4nji||\ kiti TOONEELYOO£ST£LLINQ£N UIT HET E&MftYAIlA. 559 O /O a» OQCV ^3>^ axiax)Ajni5)n(M^Jin|»jiKi)^innia)£iaË;(Min(Ej iKiin(Lnaru(u;ri (K1I1(IS¥1||\ C?V Q> QV oaii (KI (Kn j) \ 7n£ii4Cua£:iLnn(EJi(Kif(Mnnri'nvuaf:4Uii(kJi(isvi||N ndoiaooi ^"^.^ a C5V ^^ cvao^ • "^ q/' / M^ujiiirii Tjiq(ü¥iiKna^(im(MO^ qji ojku (ki kii ru CSV Q /o Q f| (KI in dsij m £1 \ (njiais:cjiajiKinutv¥i9iiiiisii]incji\ ibJi asii (m en (uui irn Q f Q Q O (U KI «in 1] \ inoiinciiiLnniKiotflUïKkJil^ON HmniKiiKi jnKicaoai armiriN «|7naoiiKi{M(M4Uii«q(E«Kii-:A.iQaJUi\ lA azi din nm m luv) (»j / Q /Qac?vQ o i5ii(Kii9a)4ru(ajinn(Ki)»iKi||\ (uii lo (un kikm sji naiiin im iru ei hu n x aov " ^Q (^ ^ ^>'>' CJ W 4 cum ikh fu £1 flbR ^ y (kir ftf; op \ 4ruQ (TUN O om (M (K) (KT OJI nnn f Kil oru f (en oé; (^ \ (^ oé; o^ oru oé; u £ii asm Ki(Ki)||AJi(isin{nin(Kin\ arua^(Kmonnn(KV) \ «SU \ ^Ki, 151] (M OjCI OAJI X XLYI. n(KiKinKii(iaio(mnj(iJiKi(M£i|iKin«]ua«iiimiKiimikii7^ 56£ INDONESISCHE EN ACHTEBINDISCHE ocuS'ciiiKiaJïajitsfKM c|i&ii(t^\ m » mji iie; (un lo o ^ ojd ci oj oo oiniiMKi\ Kiiijiqioi(E4a^aji-]n»on4CijifKi]iEii«aiiKi\ kii»ikdki cnoio^!m9C|(Kii92i«^cn«|iqKiiiru9iJi(M^ oru u; kd o kdocui t • ex Q Q O' Q c|iCTiC)(kii(i](i|(Ki(KiianitfUfl|»qN JM S dO I CJ LIL n CU (^o ojci onji o KI in oji (tn KI) .^ axi uji \ Kim uciio o (m «sii iMJYiKiOfaiviKY)KiKii(U)iiSYi*ïi(bJi\ amiitt^aaJicEAfbfl^fKiioannfKm CJ > ^ J S \ Q CV O Q VUfTKEJlN KlTICXYKIKIKl^milSflKIKniX LUL i|(injakc|Kii3{}oiO(uifnji(ij|Ki(M^Kiiaj)UKi).^^ (m cjv c^^ / Q q/ asTinfat|0 3(iaiM^Ki(Miniui(Kfi«|Of|asTiafl|nm3imp oosinTiu (Miai]i&iKHKi£iflsin\ axiaj£i|Kii(M(iniis]nKY)\ omiaf^cjojif uoajicji (Kvi||\ cjoiassviKi^Kiio (eno («vi\ qaiKikdJiOfoiibiiais^iLJLiiajii (Kifl£;asn||\ (M[Kii]^ii](iJic|7nKi) Jnoii0|| \ inJiokiEJiiKiiisvi e^o o a o Q / Q cs> (IS118SnU(I^TIKl\ f| Q Q a . Q Cl ^^<_. iiajiiLnnm!Ki2(tJiKi|i \ o(WiKiiuinKïiKio.iruiajifim(KiiOKi|\ (uiasDtiJi \d O J död ^^ ld ü Jl C7V Q C> CS^ Q Q Q (i^(Lniui(|iisii(kAfui(i|(ia)(M^Kii(isYi||tui|(^ (LitsvKUJiflSiinnnnN ÏOONEELVOORSTELLINGEN UIT HET B&M&YAÜA. 563 im n (Kil (Eii^(KiicYi9^inaxi(uuifl5iiinnTi\ «aAokcxioinAJiiaajiffqn n(a(KD£jic](ui)Ki|| \ axi(M<|(uii3(M^aftai(ui8siiin£ji\ orudkoxio (m ftsin osn in (Ej \ (M (ui (m (u; Cl (IJ ^ (ini jn c] loi «^ a^rucjQsnnininoiiriiaiviiiJiOKiiitkiffnoi^ % LIY. ||n(Ki)iooiaji^Ti(LC)||Ki jin[iKi(i^8Sii|| \ c|iLJH(iaiiijnnnai{i(Kn (kA (mn (m ^[iiai]^«| o « in v| (KI) \ (IJ iisvi o f 0^ cji m f (kJi osïi CD (U) omi o \ (OJi os; osyi o ifi oi en (OJi (ié: r»o) o ^ f (u > ikij (Kin inji f («in (Kil aAj) («in O n (KI f \ ((Bin(Kin(UJi(^ocj(Kif(EJieiiKTinjif M (M (KI n \ oTiv|(ino(E]i(Mf (ajKii(riJi9iJinrvinaxi\ omii (Eiriji»i(Mf(asv)«iiiuj)\ kii (M ihji (kd oru ^ \ a^ (um a/h arm ici » (m » (iij o . / . o (ru)9\ c|axiiU(isintoiKii(isv)a5i](iriJ|Ujiai(iruf lu^ ij (kAiKiiC)nnn(nj||| \ (U¥i cinn (ui oxkm « (TUI if: cx) onn (UI \ (Uiof cirM(i](KiTi(Ei\ (uiiKi(njiO(Mf(M(KTn(ru>«| Q q/ c|(EJiannniK)3fl Q/O Q / Q/ Q Q (Qsin(Miny(HfMr[u(Ki)inJi^(Lmim(ru > (ru (i^ ojh (ci) (kii inn iixi (kyi (m in f ^ I ^ Q Q I Q O (ï](m3«iKifM^(M(Kiniimif(Uïïlwi(tf:«5ïi|| \ 'viarif&A.. «ITHn (uinf(W(i«^(OTiai»ai Jin(KïiHi{Ki \ (Uïiin(m2(e{m»a)Kii.jïi(Kinftq(iQ(Kiij \ Q / Q o O CX O CSO O Q ajin I (KI 0^ osii iKD (Km .JU liniKt (Kü \ (un «i (ki 3 (H im ikii (Kmm Km (ki oaji o (kjinx (Lnn|{Ki(i£;iisT)(i^iei(isvi\ (ü¥ii)(Ki3(&i(Kia^nrkJioixJi(isYiin(eN o J ^ '^ ld O^ I ajiiKii.^(&i(KD{kn(Kii(Kinx LY. n qru (ik (1X1 (M ei qf (MKIlOOflXlKn oa o • / in(KinuKifoc|Ki}(kiKicjcua\ iLJLAinn»qriiMKiKi)f|(M)TiKi||\ cuviqKiaoK^(M;€X)(onKPiuiiiocn(Ki£jiKiiajinnnf \ oimnKiicEJi ki la Oü ' ^«^ ^ ^ Q a '^^^ £j(MfajViKiianj)faxi(M£i|KY)\ cjci(M£flK)naxioKiKiKiiakaxiajjKio / G^ Q * ao a cv oji asn aru (t^ en o KI Ki(ü¥)ae;(EJi^inoKi7najioiaaji\ iO(M(BKmn J^30 Ja ) I c|Kn{nflsn(innflninjni|Ki > (Min^c|(ü¥)^jii{n(iJ)ir)Ki||\ tioojtikio» (L;iiajiinKiaiidiKi(M£i|Ki)KiinKiKiliriiKii(Lnncjn\ (unnKiaiEjiKtaé; inifj(ui(iru^icjnaj|iuji(bi||\cvinoiaoK)fl] (Ma7naiviKii| \ (njii£:(M(EJiKn(MKiiKin \ mmi ofiii 0^ (kn CJi kh M ^yij| kii nsii nm «u j¥ik] isii oji ^ 01 orv) » nnnKi o c| (m a nriN m '£« oru ok Q Q o C?*^ Q <3^ nmTiacu(ii;(U)OfKi)(nii9TiOKiiniKiK)(nj\ ti cji / o 'CTvQ/ a£;tniirii(M(Éi»arin(njiTiKi^ajiKn.jiaxiajui«]iMoi\ aanoi^cnncii TOONEELYOOBSTELLINOEN UIT HST R&MftTAIlA. 565 O f CS^.Q Q QO QQ a;in£Ji(niKin^asi)(njiitt;uQnnf(Kin(iaJifC|iQO(M c|cjcio(M(K)vii ok iLivi OOI ((Kil (IJl oru ok iEJ KI iCTi osin q u 3 (KI O K^ Lijst der platen: I (tegenover pag. 526). Anggada, wajangpurwa, Ser. 264 n» 14 Rijks Ethn. Mus. II (tegenover pag. 52S). R&wana, wayang golek, Ser. 1297 n° 15 R. E. M. III (tegenover pag. 538). Anggada, Bal. wayang, Leg. V. d. T. n° 14. IV (tegenover pag. 541). Strijd van Jatftyu met Rftwana, dieop Wimftna ziten dewi Si til in de armen houdt (volgens eene Balin. afbeelding). Y (tegenoverpag. 541). Strijd van Kumbhakarna metHanüm&n en Sugriwa, die reeds bijna gedood is (volgens eene Bal. af- beelding). 6« Volgr. X. 38 KEN INTERESSANT BATIK-MOTIEF. Al schittert het Javaansche , gebatikte doek het meeste door klearsohoonheid , zoo is toch het omameDt bij dit versieringsprocédé van niet gering belang. De waslijnen bepalen , al dekkend en bloot- gevend, de verftoepassing en de door hen gevormde figaren be- heersohen een voornaam deel der klearverspreiding , waarbij het karakter der ornamenten volkomen met dat der kleuren moet meegaan. Dat batikomameut is voor een groot deel zeer verschillend van het onze. Het is geen uiting van eigen denken en voelen, van drang naar vermooiing met persoonlijk karakter uitgesproken. Het is heelemaal niet individueel 1 De dochter zal met de figuren werken , die moeder en grootmoeder reeds gebruikt hebben en alleen in de verwerking dier traditie-motieven vindt de eigen artisticiteit gele- genheid vrijelijk te spreken en het gebatikte doek tot kunst te doen zijn. Het baseert zich op een groot aantal bepaalde patronen, met namen gekenmerkt en in de batik-centra als zoodanig gekend , terwijl het in-stand blijven dier traditioneele motieven bizonder bevorderd wordt door modellen op doek of Chineesch papier {pola)^ waarop in was de versiering is neergeschreven. Zoo zijn er modellen, uit- sluitend voor de spitse punten (ioempai)^ die gezamenlijk het saroeng- hoofd {kapala) vormen, en een grooter aantal, dat in regelmatige plaatsing het blanke veld {badan , lichaam) zal bedekken. Van bizondere waarde is hierbij , dat de afmetingen der Javaansche kleedingstukken aan geen schommeling onderhevig zijn; zoo^n model zal op het groote vlak altijd sluiten. //Die pola,4r zegt Kiliaan *, een der vertrouwbaarste Indische schrijvers over dit onderwerp , ^steekt men door middel van spelden aan het te batikken doek vast, met de teekeningen buitenwaarts gekeerd; en heeft alzoo, daar beide stukken doek voldoende door- « Tijdsohr. v. Nijv. en Landb. in N.-L, XLIV, 1892 , blz. 346 ; of O verdruk > blz. 22. EEN INTERESSANT BATHL-MOTIEF. 567 schijnend zijn, de nog duidelijk zichtbare figuren op het andere slechts na te teekenen. De pola wordt daarna van de batik afge- nomen, om dan het reeds [beschreven gedeelte van het doek als zoodanig dienst te laten doen voor de andere nog te batikken gedeelten. iv In die patronen is een overrijke keus in motieven , waarbij ruim- schoots uit fauna en flora is geput. Paradijsvogels , pauwen , schild- padden, slangen en allerlei bloemen komen daaronder voor en dik- wijls ontleent het motief den kenteekenenden naam aan de bizondere toepassing. Zoo heet bijv. een kip achter een hekwerk van even- wijdige lijnen ^de opgesloten kip.^i^ ^ Weefpatronen zijn ook daar- onder en op die afdaling — want scherpe weefpatronen zijn heelemaal niet geschikt voor den wisselvalligen tjanting-loop — volgen er een paar van minder gehalte als «rhet bokaal /^r-patroon , vie generaal drinkt^ en het f ie verlangst gestilde-patroon, dat als opzichtige versiering door zekere dames te Soerabaja gedragen werd. Volkomen in overeenstemming met het vormelijke, Javaansche leven is het , dat een zekere groep patronen voor algemeen gebruik verboden was. De adal, de traditie- wet, deels beschreven, deels mondeling voortlevend, vergunde het gebruik van enkele aan bepaalde standen , terwijl voor den vorst en zijn gezin een zeker aantal beslist gereserveerd was. Daaronder trekken drie groepen de meeste aandacht, de katooeng ^ de sawai^ en de parang. De eerste is een klaarblijkelijk weefpatroon van eenvoudigen vorm; het bestaat, zooals Bouffaer zeer juist gezegd heeft, uiteen zeer flauwe ellips, met de twee brandpunten duidelijk aangegeven en toegepast in een vierkantsindeeling, een simpele constructie , die terug te vinden is op de kleeding der Hindoe-Javaansche beelden in het Leidsche Museum van Oudheden. De tweede met de iémen als verwante groep is minder helder. Het is een ietwat verwarde com- binatie van bergjes , vogels , planten , Garoedavleugels , zonder eenig ornamentaal verband bijeengevoegd. Daarin weer een bizonder sterk ornamentaal verwerkt motief, dat niet onwaarschijnlijk het duizend- poot-motief is , gelet op de analoge motieven , op Borneo en Timor voorkomend. Het is een echt batik-omament ! Een streng-volgehouden lijnrichting wordt volkomen gemist en met de hoofdmotieven op 1 Zie voor Javaansche batikpatronen de interessante studie van Bouffaer (Bulletin Kol. Museum Haarlem No 23, Nov. 1900. Bijlage B), waaraan hier bizonderheden van enkele patronen tevens ontleend zijn. 568 EEN INTERESSANT BATIK-MOTIEF. pola's kan de batikster in vrije plaatsing werken en aan ds fond- vulling al haar vernaft besteden. Dat is bij het j^arai/^-patroon geheel buitengesloten. Kenteekenend zijn voor dit patroon breede banden , die parallel in schuine richting over het doek loopen. Uit deze banden ontspringt een typisch detail-motief, stereotiep van vorm, inregelmatige, horizontale uit- buiging (fig. 1). * Als dit laatste aan beide zijden der banden ont- springt en dus in elkaar grijpt, heet het patroon parang roesaij bij enkelvoudige herhaling parang mënang of triomfeerende parang ; het woord Toe^ak is onduidelijk, \ beteekent vernield, terwijl men het in figuurlijke taal tegenover de triomfeerende parang eerder de onoverwonnen parang zou moeten noemen. Yan de genomen indeeling der schuine banden hangt natuurlijk de grootte van het detailmotief af, waaruit drie soorten voortkomen. De eerste , flink breed opgezet , met talrijke wasbarsten , die de eenzijdige lijnrichting prettig afwisselen , heet parang roesak barong ; deze weerwolf (barong)-parang is een geliefd patroon van aanzienlijke krijgslieden , wat uit het forsche karakter dezer versiering begrijpelijk is. De tweede is At parang roesak kagokj de middelsoort (kagok)-parang, die door vorsten bij eenigszins ofBcieele gelegenheden gedragen wordt. De derde is de kleinste, parang roesak klitik^ waarin de banden elkaar naderen, slechts gescheiden door een teer gewemel van fijne lijntjes, het geijkte kleed van vorstelijke vrouwen. Dan volgen de variëteiten I Twee ervan blijven tamelijk zuiver; het lijnencomplex blijft geheel compleet, alleen zijn op regelmatige afstanden de schuine banden onderbroken door het plaatsen van een zelfstandig motief als de dubbele Qaroedavleugels [parang roesak lar-laran) , die feitelijk bij het sawaUf2Ltioon thuisbehooren , of door het toepassen van twee slangen (naga). Bepaalde verbasteringen volgen nu. In het oedan liris (zachte regen)-patroon zijn de schuine banden overheerschend gebleven , zelfs scherper geworden ; alleen zijn enkele verbonden met horizontale streepjes, andere met ornament. Evenzoo is in At parang kêmhang ^ * Met opzet wordt ter wedergave van het paraag-patroon een fjfop-afdruk gekozen. Onder de batiks is door de techniek steeds velerlei speling in de motief- vormen. Deze tjap of koperen stempel, waarmee inlanders in was op doek drukken, is van inlandsch maaksel. Daar de vervaardiger als inlander beter dan wij het zuivere batik-ornament kent, te meer, daar bij op deze wijze den tja^^ing-arbeid imiteert — vandaar de opzettelijke slordigheden in dezen stempel aangebracht — , acht ik dit een vertrouwbaarder gegeven dan een keuze uit verschillende gebatikte parang-patronen kan opleveren. f EEN INTERESSANT BATIK-MOTIEP. 569 de gebloemde parang, de ruimte tusscheu de banden gevuld met bloemrijk lijngewemel , terwijl in de parang aawoet de karakteristieke , spichtige uitsteeksels door bladvormen vervangen zijn. Dit zijn wel de voornaamste parang- typen. Het patroon zelf is nog in levenden lijve in de Yorstenlanden te vinden , het allermeest natuurlijk in Solo en Jogja wegens de daar resideerende vorsten- huizen. Of het daar ook thuis is, blijft een nog onbeantwoord vraagstuk I Onder de mysterieën, die in de herkomst van het ba- tikken en enkele typische patronen te vinden zijn, is dat van de parang wel een der interessantste. Men behoeft waarlijk geen kenner van batik te zijn om te voelen, hoe dat patroon ganschelijk uit het echte batikornament valt. Het is daarin te streng, te eenzijdig in lijn I De loop van de tjaiiting is voor dergelijk werk te zeer onderhevig aan wisselvalligheden en daardoor niet geschikt voor regelmatige herhaling van hetzelfde motief. Ze leent zich beter voor iloristische ornamentatie , die zich in vrije beweging over het blanke doek kan spreiden, weelderig rankend in sierlijke wendingen, waarbij de batikster den was-arbeid naar believen kan afbreken. Yoor parangpatronen is de allergrootste regelmatigheid noodig en geen wankeling in tjantingloop , geen aarzeling kan geduld worden; met vermoeiende nauwkeurigheid moet het groote saroengveld in monotoon teekenen gevuld worden. De parang is, op z'n Hollandsch gezegd, een vreemde eend in de bijt. Dat blijkt aardig uit het afwijkende gebruik der pola bij parangpatronen. Kiliaan merkt t. a. p. op (blz. 346 , of Overdruk blz. £2): /i'Doch er zijn ettelijke batik's bijv. Parang roesak, die door den aard der teekeningen (zij zijn onderling wel gelijk en gelijk- vormig, maar de plaatsing tegenover elkaar is daardoor niet sym- metrisch, d. i. zij zijn van elkaar geen spiegelbeelden) het gebruik van de pola niet toelaten. In dit geval volstaat men met potlood- lijnen op het doek te trekken ter vóórbereiding tot het batikken. Dat alleen een goed batikster zonder pola werken (ngroedjag of ngroedjad), dat zij alleen, bijv. Parang roesak batikken kan, behoeft wel geen betoog.'/ Dit is eenigszins onjuist! Wel kan het eerstbe- schreven pola-gebruik niet gevolgd worden , maar wel een omslach- tiger, waarbij de pola, na het afwerken van een ruitvormig vlak, weer verplaatst en op nieuw gevolgd wordt , waarbij dus geen reeds beteekend deel dienst als pola kan doen. Dit is zeer tijdroovend en gevaarlijk , daar bij het onophoudelijk opspelden der pola de zachte wasteekening licht beschadigd kan worden; slechts als het 570 EEN INTERESSANT BATIK-MOTIEF. halve doek gereed is, kan deze dubbelgeslagen als voorbeeld dienen. Begrijpelijk is het dus, dat alleen vaardige batiksters zich aan parang^s wagen , daar zij het zonder model kannen stellen , voldoende stean hebben aan schuine hulplijnen, met potlood of houtskool voorgeteekend. Maar ook, dat dit motief een technisoh-afwijkende verschijning is in dit Javaansche procédé I Ik betwijfel bij nader inzien eveneens of het een oorspronkelijk weefpatroon is. Die schuine banden met horizontale uitsteeksels zijn in het patroon-weven meer dan moeilijk aan te brengen en het Indi- sche weven is technisch niet hoogstaand genoeg om die zwarigheden te overkomen. Van ikatten kan heelemaal geen sprake zijn ; een zoo streng volgehouden lijnrichting kan hierbij niet toegepast worden. > Qelijke gevoelens van twijfel rijzen bij mij op, waar het dit zeer gedecideerd ornamentkarakter betreft. Dit is zoo on-Javaansch , als maar mogelijk is. In de ornamenten der Hindoe-Javaansche tempels , in de oude wajang-figuren ' , in het snijwerk van jong- Java kan men vruchteloos zoeken naar diergelijk ornament ; sterker I eenigszins analoog en zelfstandig ' ornament, dat dit koel en streng aspekt geeft, is zelfs niet te vinden. Het eenige, wat ik heb kunnen op- sporen , is een kris van het verwante Bali in het Britsche Museum , op wier greep in verguld houtsnijwerk een flauw nagevolgd parang- patroon te zien is. Het ornament der Hindoe-kultuur heeft daartoe te diepen wortel geschoten. Evenals de oude Hindoe-versierder, voelt de Javaan het meeste voor vmalerische* wedergave der plantenwereld, op zijn smaragdgroen eiland in kleurrijken luister levend. Bijk, floralisch ornament is het, wat hij bemint; mooie blad- en bloem vormen, slin- gerende lijnen , die als lianen de vogels omkranzen of in gallen overvloed spiralen-weelde geven I Vandaar ook in het batikornament die talrijke luchtig opgevatte bloempatronen , welke voorliefde in het Javaansche metaalwerk met gelijke sympathie spreekt. //Beiu geometrische Muster ertragt der Hindübildhauer aber nicht, z)" zegt Grünwedel; ^ ook de Javaan doet dit niet. Eenvoudige or- 1 Zie voor het ikatten Onze Kunst afl. 1, waarin de ornaments-herhaling uit dit procédé voortkomend beschreven is. ' Natuurlijk uitgezonderd diegene, welke de parang als vorstelijk kleed imiteeren. * In het Jav. vlechtwerk komen bijv. schuine banden uit het diagonale vlechtwerk voort, terwijl bij deze techniek parang patronen herhaaldelijk geïmiteerd worden. * A. Grünwedel, Buddhistische Kunst in Indien. Berlin 1900. blz. 19. EEN INTERESSANT BATIK-MOTIEF. 571 uament-constructies op driedeeling van den oirkel berustend, gebruikt hij voornamelijk bij toedoeng-vlechtwerk. Zinrijke constructies , zooals in Bengkoelen en de Lampongs, op Bomeo en Timor te vinden zijn, schept hij nimmer. Hij volgt hiermee weder het voorbeeld van zijn illustre leermeesters uit Britsch-Iudië , die zich bij beeld- houwwerk lieten influenceeren door Assyrische kunst , maar nimmer het rhythmisch-herhalen van beelden op reliëfs overnamen. Dat was hun te dor, te koudl En dit Javaansch parangpatroon is een ingewikkeld-geometrisch ornament I Waarlijk , wanneer het niet zoo innig verbonden geweest ware met inlandsche vorstenhuizen , het zou verdwenen zijn èn door het oruamentkarakter èn door technische bezwaren I De naam kan over de herkomst niets leeren. Bouffaer vermeldt in het reeds geciteerde Bulletin de verschillende verklaringen , maar zonder resultaat. . Dit is geen slagwapen , daar het motief dan niet zoo smal en dun zou eindigen. Ook geen steekwapen , geen rij van krissen, omdat de zoo trouw behouden haakjes van de punt der motieven dit onaannemelijk maken. Ook het rotspunt-idee zit er te weinig in. Het lijkt mij, trouwens, onzeker of hier langs etymologischen weg verklaring gevonden kan worden. Bij de lokale studieën van volksornament, die in de laatste jaren en bij verschillende volken hebben plaats gevonden, treft één feit bizondere aandacht. Voor- namelijk de ouden van dagen kennen de meeste patronen ; de ken- nelijk oudste ouder deze laatste zijn, bf niet meer bekend , bf dragen namen van jonger datum zonder verband met de patroonwaarde. Zelfs bij de boschbewoners van Malacca, ^ waar het ornament nog zijn oorspronkelijke waarde heeft van familiemerkteeken , beeldspraak en beschermende kracht tegen geesten, waar de toovenaars de deskundige ornamentkenners en -bewaarders zijn , komen oude pa- tronen voor, die niet meer verklaard kunnen worden. Hoe natuurlijk is het dus , dat de Javanen , bij wie het ornament slechts fierwaarde heeft , alleen de namen der jongere patronen juist betitelen en begrijpen ^I De vergelijkende ornamentstudie kan hier een betere gids zijn , vooral wat de herkomst betreft. Eerst moet daartoe getracht worden het algemeen ornaments- karakter terug te vinden. Dit is op de omliggende eilanden een 1 Zie hierover de interessante studie van Prof. A. Grünwedel in het Zeitsohrift f. Ethnologie, XXVI (1894), blz. 141 vlg. ' Toch mag niet vergeten, dat juist de naam van het patroon parang roesak minstens sinds 2\ eeuw in de Jav. litteratuur aan te wijzen is. 572 EEN INTERESSANT BATIK-HOTIEF. vruohteloos werk. Op Borneo en Samatra bijv. waar in het vlechtwerk hoogst vernuftige, geometrische constructies te vinden zijn endoor technische eigenschappen een domineerende schuine lijnrichtiug zeer goed mogelijk is, is geen analogon te vinden, al wordt bij vierkants vulling soms met zeldzaam succes op de enkele diagonaal doorgewerkt. Precies hetzelfde is het in 't houtsnijwerk, waar wel de spitspuntige driehoeken der Javaansche kapala of saroenghoofd voorkomen. De Timor-groep met sterke Mdanesische invloeden , past wel op bamboekokers en ander snijwerk een lijncomplioatie toe, dat éénzelfde lijnrichting te zien geeft, maar zóó, dat het be- sliste lijnkarakter door overvloed van spiralen geneutraliseerd wordt. Op Nieuto-Guinea ^ dit krachtig sier-oentrum aan den oostelijken grens van onzen Archipel, is het omamefitbeginsef van de Javaansche parang alleen terug te vinden. Al is de sprong van Java naar Nieuw-Guinea zoo groot, dat ^t het ongerijmde nadert, de overeen- komst is zoo treffend , dat het aanmoedigt tot nader toezien. Het geometrische ornament, dat hier voor houtsnijwerk gebruikelijk is, berust op een eenvoudig schema, een systeem van ruiten (fig. 2), waarop naar believen enkele of dubbele lijnrichting verkregen kan worden en de spiraalontwikkeling in de ruitvorming steun kan vinden. Zoo geven van de afgebeelde Papoea-ornamenten fig. 3 , 4 en 5 de enkele lijnrichting weer, fig. 6 de dubbele. Precies, wat het algemeen aspekt van de parang typeert, het overheerschen van één schuine lijnrichting met zijwaartsche uit- spruitsels, die beginnen of eindigen met spiralen, het regelmatig- herhalen van hetzelfde detailmotief, is in dit Papoea-werk terug te vinden, waarbij technische eigenschappen het snijwerk-ornament zuiverder en strenger dan het gebatikte doen zijn. In de detailbeschouwing zijn eveneens analoge trekken te vinden. Dit afgebeelde Papoea-werk berust op het albatros-motief, dat dezen Melanesiërs bizonder sympathiek is. In de fig. S — 6 is het toegepaste motief te zien , in welken ornamentalen strijd alleen het oog en de rechte , aan het einde omgebogen snavel zichtbaar gebleven zijn. Fig. 7 geeft een zelfstandiger bewerking weer, den albatroskop met den gekromden hals. Wanneer nu verschillende parang-typen (fig. 8 a — ^j) bijeen- verzameld zijn , blijken deze meerendeels den gekromden hals en het omgebogen suaveluiteinde te bezitten , die zelfs in het zeer ver- basterde j. bewaard is gebleven. En zelfs als, geheel afgescheiden van het Papoea'sche albatros- EEN INTEKES8ANT BATIK-MOTIEF. 573 motief, een vast type van de parang beschreven wordt , zal de deter- mineering als volgt luiden: een kromming, die gedeeltelijk de grens van den schuinen band uitmaakt en waaruit het motief ontspringt , een schedelvormige verdikking van de halslijn, die duidelijk den kop vormt, en een rechte snavel, die aan het einde gebogen omkrult ; — waaruit men alleefi de beschrijving van een vogelkop zal kunnen herkennen I Hoe nu dit Papoea'sche zeevogel'motief\ voornamelijk op N.-Üuinea algemeen toegepast, op Midden- Ja va verdwaald is geraakt, is zeer raadselachtig; iets, dat de aannemelijkheid van de parang- verklaring eenigszins verzwakt. Gelukkig komt Rouffaer mij te hulp met een historische aanwijzing , ^ nl. naar //den stichter van het Mataram^sohe Vorstenhuis, Baden Bondan Kêdjawan — letterlijk vertaald //de gejavaniseerde Papoea-jonker* — zoon van den laatsten Vorst van Madjapahit bij eene Papoea-vrouw (wandau , of boiulan) I De albatros-kop zou dan een soort genealogisch motief kunnen zijn, getuigend ?an die vrouwelijke Papoea-lijn, die sinds rt 1575 oppermachtig werd in Midden-Javal* Dit heraldisch karakter zou dan ook verklaren : het gereserveerd- zijn van dit patroon voor vorstelijke personen; het standhouden ondanks technische bezwaren ; èn het zeer afwijkend ornamentkarakter. Leiden, April 1902. J. A. Loebèr. Jr. ï Catalogus van O.-I. Weefsels en Batiks in het Mus. v. Land- en Volken- kunde , April 1902 ; blz. 26 , noot. 574> EEN INTERESSANT BATIK-MOTIEF. ILLUST&ATIES. Fig. 1. Tjap-afdruk , ontleeDd aan Tijdschrift v. Nijv. en Landb. in N. I. XLIX all. 6. 1894, fig. 61. ff 2. Schema. /' 3. Knodsversiering van Eng. N.-Guinea. Donker hout, snijwerk met kalk ingevuld. B. Ethnogr. Mus. Leiden, ser. 850 — 7S 3 maal verkleind. ff 4. Snijwerk op bamboekoker van Ned. N.-6uinea, B. E. M. L. ser. 1052 — 15 Nat. gr. ft 5. Als voorgaand. Museum N. A. M. Amsterdam, ser. 8-— 3. ft 6. Prauwsieraad uit Ned. N.-Guinea. Gesneden hout, ^ jour bewerkt. CoU. voorm. Ind. Inst. Delft. 1198. 3 maal verkleind. ft 7. Detail van een prauw versiering uit Eng, N.-Guinea. Eelief- snijwerk. R. E. M. L. ser. 350 — 15. 3 maal verkleind. ff 8. a — ^j. Parangmotieven naar batiks in het B. E. M. L. en de staalboeken der Leidsche Katoen maatschappij. Fig. 1 (bovenzijde). i r^^'m. Fig. 8. 579 a e S EEN BEZOEK AAN BENIGE TEMPELRUÏNEN IN MIDDEN JAVA IN 1791. DOOR H. D. H. BOSBOOM. In de papieren afkomstig van den Gouverneur Oeneraal Mr. Willem Arnold Alting, nagelaten door Jhr. V. E. M. van Alphen, thans aanwezig in het Bijks-Archief te ^sGravenhage ^ ; komen o. m. voor, brieven , rapporten , dagverhalen , opstellen van allerlei aard van de hand van Carl, Friedrich, Reimer ^, welke papieren soms belangrijke mededeelingen bevatten of een blik doen slaan op de toestanden in de Comp*®^ bezittingen in het laatst der 18^* eeuw. Eeimer was, blijkens zijn eigen aanteekeningen reeds sedert 20 December 1767 in dienst van de Comp^® , arriveerde ffden 7*""*Julij 1768 ter Bheede van Ponnekojl" ' en /indiende sedert den 1£^° November 1777 als Vaandrig Ingenieur en Eerste Landmeeter te Colombo/' In 1785 kwam hij naar Batavia over als luitenant inge- nieur , klom daar op tot Luitenant Colonel , Directeur der Fortificatiën en Inspecteur van de Waterwerken en overleed in dien rang ver- moedelijk in den aanvang van 1796. In 1791 was hij toegevoegd aan de Commissarissen voor Militaire Zaken, de Heeren Yaillant, Verhuell en Oravestein, die in 1789 uit Holland waren gezonden om de militaire aangelegenheden van de Comp^® na te gaan en daarover rapport uit te brengen aan Heeren XVII^°, met welke Commissarissen Beimer in laatst genoemd jaar en in 1790 ook de Comp^®^ vestigingen in Voor-Indië en op Ceylon had bezocht. Wij zullen die Commissarissen , aan de hand van Beimer , voors- hands slechts volgen op een deel van hun reis door Midden Java, ^ Zie staat der aanwinsten van het R. A. te 's Gravenhage in 1900; bladz 29 no. XXn. ' T. a. p. onder de nummers 76 — 77 en verder 86 — 87. • Vermoedelijk is hier bedoeld Palakollu aan de Godavery, dicht bij de monding. 6« Volgr. X. 39 582 EEN BEZOEK AAN ESNIGE TEMPELBUÏNEN omdat in Beimer's dagverhaal en verdere papieren , beschrijvingen — wellicht is ^t beter te zeggen eenige aanteekeningen — voorkomen van een deel der Hindoe oudheden nabij Djokdjokarta , waarnit de toestand dier bouwwerken in 1791 eenigermate blijkt, en wier beschrijving wellicht eenig licht geeft omtrent de vroegere inrichting daarvan. Eeimer die door zijn langdurig verblijf op Ceylon en door zijne reizen in Yoor-Indië wel eenige notie schijnt te hebben gehad van den godsdienst der Hindoe^s heeft bij zijn komst te Batavia den indruk gekregen , dat men daar al heel weinig van de ^fBramineesche godsdienst en beelden^ wist, o. a. was hem dit gebleken uit een gesprek met den Weleerwaarden Heer Hooyman , secretaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, naar aanleiding van teekeningen van Hindoe beelden, die daar toen aanwezig waren. Eeimer deelde dien indruk op de volgende wijze mede. «'Het geval egter heeft zodaanig exteerd; dat zelfs bj myn » Aankomst alhier (tegen H Ëjnde van 1785) nog geen vastgesteld ^i'gevoelen , omtrent dit stuck op Batavia , zelfs onder de geleerden , «^algemeen geworden was; gelyk bleek in eene Conversatie, welke /^omtrent dien tijd met den Heer Hoyman, luythers predicant en 's'secretaris van ^t bataviasche genootschap der Wetenschappen en /i'Konsten, over zeekere Tekeningen door den Heer van boeckholt ft thans Gouverneur van de Bandaeilanden) ^ aan H welgem. genoot- ^schap gezonden, gelegenheyd had te houden. Deeze Tekeningen «^verbeelden, den Afgod poelleja met het oliphantshoofd en de godin vpawaty , en waren verzelt van een specimen der laatste in steen ^/gehouwen. De betekenisse derzelven was toen aan den heer Hooyman «^niet minder volslagen onbekend als aan den Heer van boeckholt, //gelyk uit de gesprekken van den eenen en het schryven van den «^anderen meer als geuoegsaam bleek; en my bewoog den Heer «^ Hooyman een schriftelijk opstel, ter Elucidatie van dit onderwerp «'toe te zenden , naerdien byde Heeren in 't denkbeeld waaren , dat //dit volslagen onbekende Afgooden en nooit geziene beelden waaren , //en dezelven by anderen daarvoor wilden doen doorgaan : naer welke «^ophelderingen my niet gebleeken dat eenige verdere beweeging «'Over bramineesche oudheeden is gemaakt. ^ Van Boeckholt was tijdens die correspondentie met Hooyman resident te Salatiga en had daar beelden aangetroffen. IN MIDDEN JAYA IN 1791. 583 «Men moet evenwel niet denken dat de gemelde ontdekking dezer «beelden en de eerste gissingen en denkbeelden van derzelver beteeke- «nisse^ het werk zouden zjn geweest van de diepzinnige bespiege- «lingen van den een of anderen geleerden oadheydskenner; ook niet «eerst het gevolg van de oplettendheyd van een opmerkend rjziger , «of ander bjzonder liefhebber onder ons : geensins men had dezelve «alleenig te verdanken aan de eenvoudige opregtheyd van gods- «dienstige Chipahis, uit Tanjouwer geboortig of Basbouten van «afkomst; welke eenige jaaren te vooren van Kochem naar her waards «gedetacheerd zjnde , vervolgens naar Samarang gezonden en voorts «van daar in diverse mindere garnisoenen verdeelt, de daar alom «verstrooyde beelden voorm : in 't oog bekomen hebbende, zig niet «onthouden konden, om dezelve naar gewoonte te eerbiedigen en «voor hunne goden te erkennen. Dit was het eerste Tjdstip in 't «welke men op Java allengskens begon tot een verzeekerd denkbeeld «te gelangen, van een voormalig alhier gevestigd gebied en Eer- «dienst van Vorsten uyt de Hindoestansche geslagten gesprooten , «en van een bramineese geestelykheyd ; 't welke zig van tjd tot tjd «heeft uytgebreyd en bevestigd. « In hoeverre Reimer's indrukken juist waren en in hoeverre de kennis van de «Bramineesche godsdienst en beelden « toen bij anderen in 's Comp^^ vestigingen grooter was kan ik niet beoordeelen ; wel blijkt uit het verhaal van de reis van den Gouverneur Qeneraal Van Imhoff een 40 jaren vroeger vallende dat die kennis bij de tocht- genooten niet groot was ^ ; terwijl mij van latere mededeelingen 1 Zie het reisverhaal van den G-. Gr, Van Imhoff in de Bijdragen v. h. K. I. ; 1853; I, bladz. 407: „Kwamen langs een zeer moeyelyke en langwylige weg, die in 't begin „redelyk was, door de negory Prambanan, daar veele steenen nog leggen uit „de overblyfselen apparent van een palais of tempel van den heydensen tyd , „terwyl men nog eenige afgodenbeeldsels vind een kleyne canonschoot van „de bazaar om de noord, daar een bosje is op een hoogte, door mensohen- „handen daartoe geapproprieert , dewelke door eenige uit ons gezelscliap , die „het bezigtigden, geoordeelt wiert van metaal te zyn, en aan het postuur, „de ooren en de koe, welkers staart het groote afbeeldsel in de hand hout, „in genere schynt te vertonen , dat de Javanen voor dezen voor de secte der „Brammineesen onder de Heidenen zyn geweest, zooals men ook uit meer „andere antiquiteiten van dien aard hier in de Mattarm en elders reets voor „dezen ontdekt, heeft af te nemen, dog uit hare vertellingen veeleer dan „kronijoken zo zeker niet af te nemen is enz." Zou die „hoogte'' waarop een „bosje" wellicht de overdekte ruïne van Prambanan kannen zijn? 584 EEN BEZOEK AAN EENIOE TEMPELRUÏNEN en van vóór 1785 over bezoeken aan de Hindoe-overblijfselen niets bekend is. Ik laat nu eerst Reimer's mededeeling , zooals die in zijn dag- boek voorkomt hier volgen. '/den 29 Sept. (1791) Agtermiddags vertrokken de Heereu van >rSoloh, en quaamen 's Avonds, omtrent 8 Uuren te Brambana, malwaar; zjude reeds een Uur te vooren door den Heer Eerste Resi- «rdent op Djokjoh recipieerd. Bij H opkomen van den volgenden «dag , ontdekte men reeds de voornaamste der berugte overblyfselen '/van deezen aiouden Hoofdzetel der bramineesche Vorsten, en Priester- «'schaps op Java. ^t Qezelschap vertrock te paarde, om dezelven >r nader te bezigtigen. Men vond dezelven ten eerst beschouwde >rplaatse te bestaan in eene verbaazend groote groupe , van half «vernielde gebouwen ; welke eene langagtig vierkante grondvlakte «beslaan, en een geheel, of grooten Tempel schynen te hebben ujt- «gemaakt; welke uyt twee omtrekken heefd bestaan waarvan de «bnjtenste eene maatig hooge Muur uytmaakte , op korte Afstanden «van malkander met veele kleine tempelen of Capelleu voorzien , 4^ welke met de muur verbonden waaren. In 't midden van iedere «zyde, vond men stateljke poorten; aan weerszyden van welke men «reusenagtig groote beelden, ieder ujt een steen gehouwen, ge- «plaatst vind , met de gezigt tegens malkanderen gekeerd , knielende /rop een knie dezelven zyn grof en dik van lighaamsproportie , met «gekrult Hoofdhair, een wreed gezigt en uyt den Mond vooruyt- «steekende slagtanden; voerende in d'Eene Hand een vegtknodse «en in d'andere een groote slang ; dezelven zyn voorts ondersohyden «door de koord over de schouders , het kenmerk des bramineeschen «geslagts; en draagen hun kleed op de wyze der bewoonders der «kusten Malabar en Cormandel. «De tweede omtreck heefd bestaan uyt veel hooger Muuren en «grooter gebouwen; zynde de eigentlyke of Hoofdtempel; in 't «midden vercierd door een toorensgewys Coupel, welkers bovenste «gedeelte grootelyks vervallen. Alle deeze gebouwen, zyn van zeer «welbewerkte gehouwe steeneu opgehaalt ; zouder dat men bespeuren «kan ,dat daartoe eenige Kalck of cement waare gebruykt geweest ; «nog lood nog yzere klammen. Uytgevoerd in eenen Smaak volkomen «overeenkomstig met dien, dier Volckeren, welke de kust Kor- «mandel, en 't noorder gedeelte van Ceylon hebben bewoond. De «bouwcieraaden , Capiteelen kroonlysten ; enz : de beelden van brama, «Wishnoe, de godin parvatie enz : zyn vertoond , naauwkeurig onder IN MIDDEN JAVA IN 1791, 585 /^dezelve gedaantens, en met dezelve Attributen, geljk dezelve fften huldigen dage op ^t genoemd schier Ejiand alom vertoond //werden en vereerd. Zoodat wel niet de minste Twjfeling zal ^kunnen overblyven; aangaande de vestiging en 't gebied der brami- //neesche Beligie, welke met den grootsten luyster op Java moet //hebben gebloejd, vermits diergelyke gestigten, onmooglyk anders //dan door een zeer kundig, magtig en ryk Volck kunnen worden //begrepen, ondernomen en uytgevoerd. Iets verder westwaards, //ter wederzyden van den Heeren weg; vind men nog twee ujt- >/steekende gebouwen , van H zelvde Werckmanschap als de groote //Tempel, dezelveu schyneu egter ieder een eigen hoofdgebouw te //hebben uytgemaakt : ook verhaalde men aldaar dat op een hiernaast //geleegenen hoogen en langgestrekten Heuvel , het Paleys der voor //alouds regeerende Vorsten zoude hebben gestaan , en nog overblyf- //selen daarvan te zien zju,f Uit dit verhaal is niet met zekerheid op te maken of de beschrijving op de tempels van Frambauan of op die van Tjandi Sewoe betrek- king heeft, vermits naar het schijnt de laatsten vroeger ook wel onder den naam van Frambanan of Brambana zijn aangeduid en er gezegd wordt dat de eigenlijke ruïnen van Frambanan onder aarde bedolven zijn geweest. Indien wij het medegedeelde vergelijken met de kaart van Yerbeek , waaruit de ligging van al de ruïnen oost van Djokdja is te kennen , zou ik geneigd zijn te veronderstellen dat de tempels van Fram- banan bezocht zijn. De reizigers kwamen van Solo, dus van het oosten ; indien zij den grooten weg gevolgd hebben , wat wel moet worden aangenomen , dan ligt het voor de hand dat zij van daaruit de tempels van Frambanan in het oog kregen en niet die van Tjandi Sewoe, daar deze tamelijk ver noordwaarts van den weg gelegen zijn , hoewel uit de mededeeling ffh Gezelschap vertrock te paarde om dezelven nader te bezigtigen// zou kunnen worden afgeleid dat de te bezichtigen ruïnen niet zoo heel dicht aan den weg gelegen waren; dat men //de voornaamste der berugte overblijfselen// bij 't opkomen van den dag ontdekte doet mij echter aannemen dat hier van de tempels van Frambanan sprake is, daar men die van Tjandi Sewoe zeker niet van den grooten weg kan zien. Uit de vermelding //Iets verder westwaards ter wederzyden van den Heerenweg; vind men nog twee uytsteekende gebouwen, van H zelvde Werckmanschap// mag stellig wel de gevolgtrekking worden gemaakt dat hiermede Tjandi Sari en Tjandi Kalasan bedoeld worden. 6e Volgr. X. '3R^ 5^ EC9 BEZOEK AAS C£SI&£ TZHPEUtCITE^r Jammer jren'xt^ wordt orer dff\ aldaar heeft aangetroffen, dat hij die met de teeke- ningen te Bataria rergeleken heeft , dat zijne aandacht daardoor op nieow op die Bramineesche godsdienst is gevestigd en dat zgne reis met de militaire Commissarissen hem bij Temieaving daarin belang heeft doen stellen, zoodat hij daarvan na een en ander zal opstellen. Hoewel die nota uit den aard der zaak veel herhaalt, van wat in zijn dagverhaal werd aangeteekend , excerpeer ik toch letterlijk, omdat, naar het mij voorkomt, elke aanwijzing, hoe ge- ring ook, tot de zekerheid zon kannen leiden, welke tempek in 1791 bezocht werden. Ik laat das Beimer zelf hier weder aan het woord. ^ffet wjnige van in dit verhaaste bezoek deezer ondheden heb ^kunnen opmerken , bestaat voomaamelyk hierin ; dat het groote ge- ^boaw in U algemeen een rnym langwerpig vierkant beslaat . om- ^ringd met een maatig hooge manr, in welke verschejde kleine ^Tempels of Capellen op geljke Afstanden verdeeld geboawd zjn, /^hebbende de ingangen aan de binnenzjde en de verwalfde Cou- /rpola's boven den maar ajtsteekende ; zjnde alle spitstoeloopende , /rgelyk de meeste Indische, Javaeynsche of zogenaamde «gothische ^verwalven of boogens^ ^ ; in dezelve zag men nog verschevde dog ffmtent geschondene steene Beelden van de meergen : Afgooden. //Binnen deeze omtreksmuar en rondom van dezelve afgeschejden , /i'staat mindsten een groote, vry breede en verheevene zoo niet ^eenige mindere Tempels, welke de Tyd niet hadde nader te be- ^zigtige ; ook bovendien mojelyk te beklimmen ten oor- ^zaake van de groote Hoopen van losse steenen , waarmeede dezelven ^omringd waaren. De gemelde ujtwendige omtreksmuar , heeft rayme //Ingangen , in H midden van ieder der zyden buyten twee of drie ' Vormoodelyk in 1795. ' In do 18** oouw was de gothische bouworde in mincrediet ; daarom wellicht wordt hier zoo met eenige geringschatting van die zoogenaamde gothische ▼orwulvon gen pro ken. IN MIDDEN JAVA IN 1791 587 ^van welken , twee op een been knielende reuzen beelden geplaatst ffzjn , met slangen en knodsen gewapend ; hebbende gekroeld Hair, i^denkelyk ter oorzaake van hunne Egyptische afkomst, breede en ^ronde gezigten, groote wilde oogen en de oog of slagtanden buy ten ffdeB mond uytsteekende , (ook geloove ik zonder zulks egter voor /gevast te kunnen zeggen, dat deze beelden met de bramineesche //koorde voorzien zvnj dit een zeer gebruykelyke manier zynde onder ffde Heydenen van Hindoestan , en zelfs onder de Cingaleezen , om //de Ingangen hunner Tempelen door diergelyke vreesverwekkende ^Beelden te vercieren; welke het volk gemeenlyk quade geesten, //reusen of Tovenaars noemd , maar welke volgens d'aloude en fabel- //achtige geschiedenis der bramineezen , voor de eigentlyke en vast- //gestelde beschermers deezer ge wy de plaatsen moeten aangezien werden. ^i'Deeze reusenbeelden scheenen van de gemeene graauwe Indische /^graniet te zyn gemaakt en hoewel verre boven levensgroot^ en //ongemeen dik en swaar van leden ; egter uyt een enkeld stuk , //het overige van dit gebouw was doorgaans uyt gehouwe steeuen //van eene donker graauwe harde en vaste lava te zamen gesteld , //welke men overal in de gebergten en voornaamlyk in de bed- /i^dingen der rivieren en spruyten in groote en kleyne brokken //vind. Dezelve schynen voor 't meeste deel, en voornaamelyk de //verwulven met de omtreksmuur zonder Kalck of cement te zyn //opgehaald , en de steenen der regtstands muuren door vertandingen //mits welken dezelven in malkanderen grypen en dus onderling vast- //houden , alleenig verbonden te zyn ; hoewel men uyt eenige hollig //heeden of gaten zoude moogen gissen dat, ten mindsten een ge- //deelte derzelven , door yzere klammen welke door den tyd vergaan //zyn, waaren te zamen verbonden geweest; de verwulven bestaan //uyt steenen op de gewone wyze bewerkt om de boogen te kunnen //sluyten./f Dan weidt Beimer uit over het ontkiemen van wortels en planten in de voegen, waarop hij dan weer voortgaat. '/Ten deezen oorzaake is de gedaante van 't bovenste gedeelte van /yden grooten Tempel bykans onkenbaar; want hoewel men zeer wel //ziet dat dezelve voormaals veel verheevener is geweest , dan tegens- //woordig zoo is egter niet met zeekerheyd te zeggen : of de toorens //gewyze spits op dezelve, volkomen in den smaak is gebouwd geweest //als het gros der Tempels op de kust van Kormandel; dan wel in //een byzonderen styl : by naauwkeuriger onderzoek van de gedaante //der nedergestorte steenen , derzelver lystwerk en cieraden zoude 588 EEN BEZOEK AAN EENI6E TEMFELRUÏNEN //egter dit stuck . ook nog wel op te helderen staan. De bouworde ^der benedenste verdiepingen deezer Tempelgebouwen en welke ffmei Kalck schynen opgewerekt te zyn; is volmaakt dezelve met «die j welke ter voormelde kuste te vinden ; geljk ook eenige gebrooke /i'steenen met opschriften in de Tamuleesche Taaie, daaromtrent /Averstrooyd lagen : uyt welker Inhoud misschien eenige nog geheel //onbekende £pochas of geschiedkundige data der Javasche Historie ffzonien kunnen werden opgehelderd indien iemand, met eenige ffddLnrtoe noodige bequaamheeden voorzien gelegenheyd mogte hebben ff om deezen zeer interessanten landstreek , met de daarop verspreyde //oudheeden nader te onderzoekeu , te beschry ven en de opschriften //te copieeren./!' Beimer komt er dan op terug dat dit tot heden toe nog niet geschiedde en vermeldt dan verder: //Eenige honderd schreeden van deezen grooten Tempel , ziet men fftev wederzyden van den grooten landweg, nog twee Tempelen ffwtlke op haar zelven schynen te hebben gestaan; en welker be- //nedenste verdiepingen of misschien verdiepingen^ nog vrywel in //stand gebleeven zyn; dan de Torens gewyze spitsen zyn almeede ff door de voormelde reden verbrooken en gedeeltelyk nedergestort./i^ Dan zegt Eeimer dat de tempels ondanks «het Mahomedaandom^^ in eere blijven , terwijl hij dan weer voortgaat. //Niet verre van deze tempelen is een Heuvel van eene maatige «Hoogte, welke zig eenige effene velden uytstrekt en tans met «ruygtens en geboomte bewassen is; op deezen heeft men my ver- «zeekerd , dat het paleys der Vorsten welke in deezen omtrek ge- //heerscht hebben zal hebben gestaan en waarvan zoowel als van //nog veel meer tempelen , gebouwen , waterleydingen enz : men zegd , //dat nog ziensweerdige overblyfselen te vinden zouden zyn.« * Reimer beredeneert dan dat de vorsten vroeger //de Bramineesche godsdienst^ zijn toegedaan geweest en gaat vervolgens over tot de beschrijving van de oudheden die in Fadjadjaran zijne aandacht ge- trokken hebben. Uit de in Reimer's nota gebruikte bewoordingen «Eenige honderd schreden van deezen grooten Tempel ziet men ter wederzyden van den grooten landweg, nog twee Tempelen enz:« waarmede Tjandi ' Het is of Reimer hier doelt op de mogelijkheid dat er gedeelten der ge- bouwen bedekt zijn. * Het ia duidelijk dat hier bedoeld worden de ruïnen van Ratoe Baka en andere op den heuvel zuid van Prambanan. IN MIDDKN JAVA IN 1791. 589 Sari en Tjandi Kalasan bedoeld worden , mag zeker wel de gevolg- trekking worden gemaakt, dat hij werkelijk de tempelruïnen van Prambauan bezocht en niet die van Tjandi Sewoe , die db f uur gaans bezijden den weg liggen. Ik heb Reimer's mededeelingen gegeven zonder daaruit gevolg- trekkingen te maken — behalve dan voor wat betreft de waar- schijnlijkheid voor het bezoek aan Prambanan zelf — omdat ik niet genoeg op de hoogte ben van de architectuur en de samenstelling der tempelgroepen , veel minder nog van de orde waartoe deze be- hooren, om uit de, trouwens onvolledige, beschrijving conclusies omtrent het vroeger aanzien daarvan te maken; ik laat dit over aan anderen , die met kennis van zaken daarover kunnen oordeelen. Daar ik Tjandi Sewoe en Prambanan vluchtig bezocht, doch uit dat bezoek den indruk heb behouden , dat uit die ruïnen moeielijk te bepalen is, hoe het geheele samenstel van tempel, muren en poorten zal zijn geweest, heb ik gemeend dat de publiceering van het genoteerde bij een bezoek in het laatst der 18^* eeuw — dus v6ór dat de aandacht meer algemeen op die ruïnen gevestigd werd en er veel afgehaald en overhoop geworpen is — door iemand , die uit allerlei oorzaken schijnt een vrij goed opmerker te zijn geweest, nuttig kan zijn. De opmerking bijv. dat de buitenste omwalling uit een //maatig hooge muur>r bestond, dat iedere muur «^statelyke poortene had, dat de binnenste omheining ^/uyt veel hooger muuren en grooter gebouwen v bestond , dat in de tempels steenen beelden werden aangetroffen , zijn dunkt mij niet van belang ontbloot. In ieder geval blijkt uit het vorenstaande dat niet een Hollandsch ingenieur de ruïnen van Prambanan in 1797 (of beter in 1804 — 1805) • ontdekte, zooals Raffles in zijn ^History of Java /^ beweert, maar dat C. F. Reimer er in 1791 een bezoek aan bracht en er ook eene beschrijving van gaf. Alleen bleef die beschrijving onder andere papieren bedolven en Mr. Willem Arnold Alting aan wien die papieren in handen kwamen en zijne erfgenamen ^ schijnen niets gevoeld te hebbeu voor die mededeelingen, zoodat ze langer dan een eeuw daarna nog te zamen met andere bundels in een vergeten hoek bleven liggen. * Zie de noot 2 in het artikel van G. P. Bouffaer. „Monumentale kunst op Java" op bladz. 232 van den Gids. 1901. II. * Alting overleed in 1800. 590 EBN BEZOEK AAN EENIOB TEUPELRÜÏNEN ENZ. Vermoedelijk is de ziekte, die Reimer in het laatst van 1795 overviel * en die de oorzaak van zijn dood zal zijn geweest in den aanvang van 1796, de reden dat zijne nota onder de door hem nagelaten papieren is blijven rusten den Haag, Mei 1902. ' ileimer's brieven en papieren in hot il. A. zijn doorgaand met een nette, vaste hand geschreven; het laatste wekelij kscho rapport van H. aangetroffen is van 21 December 1795; dan volgt er een met bevende hand geschreven brief zonder datum en eindelijk een zeer onordelijk met groote letters geschreven brief dd: 26 Januari 1796, waarin R. toont, ondanks zijne ziekte , nog belang te stellen in de bij hem onderhanden geniewerken en voor de belangen van zijne arbeiders opkomt; dit zal wel de laatste door K. geschreven brief zijn; niet zonder aandoening ziet men die onzekere krabbels van den vroeger zoo ordelijk schrijvenden man. XXII BESTUUBSVERGADERINO. De Secretaris deelt mede dat aan eene van het Departement van Koloniën ontvangen aanvraag dd. 15 Maart 1902 L^ A^ n® 81 om 15 exx. van het Qlossarium op het Rfimayana bereids is voldaan. Notificatie. Van de Directie van het l^ataviaasch Qenootsohap is het verzoek ontvangen om het in de Bibliotheek van het Instituut aanwezig werk: «^Code of provisional regulations for the judicial and police departments at Batavia, Samarang and Sourabaya, bij Th. Stamford Baffies 1812 Batavia i^ voor onbepaalden tijd in bruikleen te willen afstaan. De Secretaris deelt mede dat het Instituut van dit zeldzame werk (onlangs is op de auctie-Fruin voor een beschadigd exemplaar f25 betaald twee exemplaren bezit, zoodat één zonder bezwaar kan worden gemist. Na bespreking wordt besloten , aan de zuster-instelling een exem- plaar ten geschenke aan te bieden. Van den Commissaris in Indië , Dr. J. Brandes , is dd. 22 Februari jl. de slotafrekening ontvangen over 1901, niet een wissel ad f 834.27. In handen van den Penningmeester. Van den heer J. A. Loebèr Jr. is , ter plaatsing in de Bijdragen , ontvangen eene verhandeling met teekeningen over /i^Timoreesoh snijwerk en ornament. «^ In handen van de HH. van Hasselt en IJzerman. Door het Bestuurslid Kern wordt tot lid van het Instituut voor- gedragen Dr. W. Foj, Directeur des Bautenstrauch-Joest-Museums , te Keulen. Conform besloten. De vergadering wordt gesloten. BE8TUÜE8V EEG ADERING VAN 17 Mei 1902. Aanwezig de HH. Pijnacker Hordijk (Voorzitter), Kern (Ond er-voorzitter), Poensen, van Hasselt, Spanjaard, Martin, IJzerman , de Groot (Penningmeester) en Kielstra (Secretaris). De notulen der vergadering van 19 April jl. worden gelezen en goedgekeurd. Bericht is ontvangen , dat het lidmaatschap is aangenomen door Sir Edward Ljall (als buitenlandsch lid), en door de HH. F. W. H. Kant , Otto Stork , W. L. Bosschart , Dr. W. Foj , A. J. Asselbergs , P. J. Brandenburg, G. H. J. Bruijnis, W. J. C. Creutz Lechleitner , L. Ch. Fraeukel , P. J. Hoevenaars, Dr. J. W. Hofman , J. E. Jasper, Dr. J. G. Kramers, Jhr. L. D. C. de Lannoj, A. P. Melchior, J. H. F. ter Meulen, E. Moresco, G. C. Benardel de Lavalette, M. B. Bost van Tonningen , C. A. Büsch , Mr. J. Schoutendorp , H. F. van Stipriaan Luïscius, B. J. Visscher en N. van Winsen, en dat voor het lidmaatschap bedanken de HH. G. H. Bleckman en J. P. Ermeling. Van het lid Abell is opgaaf ontvangen van veranderd adres. Notificatie. Van den heer C. A. L. van Troostenburg de Bruijn is een exem- plaar ontvangen zijner lijst van krankbezoekers en ziekentroosters in Ned. Indië. Wordt besloten , den Schrijver het in de bestuursvergadering van Januari 1895 bepaalde subsidie ad f 50 te doen toekomen. Van het lid G. C. Benardel de Lavalette is ontvangen een post- wissel ad f 12 ter voldoening zijner contributie voor 1902. In handen van den Penningmeester. Van het lid W. de Gelder is ontvangen een exemplaar der nieuwe , bij Wolters te Groningen uitgegeven wandkaart van Ned. Indië. Den zender zal de dank van het Bestuur worden betuigd. XXIV BESTUURSVERGADERING. Door tusscheukomst van den donateur, Jhr. G. H. A. van der Wijck zijn ontvangen 22 afdrukken van cliohés, door den heer A. W. Nieuwenhuis van zijne laatste reis in Midden Borneo mede- gebracht. Den Penningmeester wordt opgedragen de kosten van afdrukken dezer foto's, ad f 10, te betalen. Van de Curagaoscbe Maatschappij tot bevordering van landbouw , veeteelt, zoutwinning en visscherij is dd. 31 Maart jl. bericht ont- vaügen van hare oprichting, onder toezending harer Statuten en met verzoek om toezending van de uitgaven van het Instituut voor zoover deze betrekking hebben op het doel der Maatschappij. Wordt besloten te antwoorden dat het Bestuur bij voorkomende gelegenheid gaaroe aan dit verzoek zal voldoen. Van het oud Bestuurslid J. J. M. de Groot en de Bestuursleden van Hasselt en Niemann is advies ontvangen omtrent het opstel van den heer J. H. Meerwaldt over de Bataksche tooverstaf, waarvan de slotsom is dat het stuk alleszins voor eene opneming in de Bijdragen kan worden aanbevolen. Dienovereenkomstig wordt besloten. Ook namens het Bestuurslid lleeres brengt de heer Kielstra advies uit over het uitvoerig opstel van den heer van der Kemp over de stichting van Singapore en den afstand daarvan en van Malakka door Nederland aan Engeland. Overeenkomstig dat advies wordt tot de opneming in de Bydmgen besloten. De Bestuursleden van Hasselt en IJzerman brengen advies uit over het werk van den heer J. A. Loebèr Jr. over Timoreesch snijwerk en ornament. Hunne conclussie luidt, dat dit werk zeer belangrijk en eene publicatie ongetwijfeld wenschelijk is; de heer van Hasselt meent echter, dat de uitgaaf vanwege het Instituut, gelet op de daaraan vermoedelijk verbonden belangrijke kosten, niet kan worden aanbevolen. Na breedvoerige gedachtenwisseling, waarbij ook het denkbeeld ter sprake komt , de uitgaaf door eene subsidie uit de Instituutskas te steunen, dan wel de uitgaaf door het Instituut te doen plaats hebben wanneer daarvoor eene subsidie van de Regeering kan worden BESTUURSVERGADERING. XXV verkregen, wordt besloteu de beslissing tot eene volgende ver- gadering aan te houden en inmiddels omtrent de kosten de noodige inlichtingen in te winneu. Door de Bestuursleden Kern en van Hasselt wordt verslag uit- gebracht over het in hunne handen gesteld werk van het lid M. C. Schadee over de Wester-Afdeeliug van Borneo. Hunne slotsom is dat het, zooals het daar ligt, niet voor eene uitgaaf vanwege het Instituut kan worden aanbevolen; doch dat het zeer veel stof bevat voor verschillende monographieën , welke vermoedelijk in de Bijdragen geheel op hun plaats zouden zijn» Wordt besloten, nog het advies van het oud- Bestuurslid Dr J. J. M. de Oroot in te winnen en , zoo deze zich met de meening der beide eerstgenoemde beoordeelaren vereenigt, aan den heer Schadee een en ander mede te deelen. Het Bestuurslid Kern brengt ter tafel een van den heer C. M Fleyte ontvangen opstel over Singamangaradja, den priesterkoning der Batta^s. In handen van de HH. Kern en van Hasselt. Het Bestuurslid Spanjaard wijst op de omstandigheid, dat de ofBicieele publicatiën van Suriname en Gura^ao slechts voor een onbeteekenend deel, en die sedert 1890 in 't geheel niet in de Instituutsbibliotheek aanwezig ^ijn , en dringt er derhalve op aan , te trachten in deze leemte te voorzien. Dienovereenkomstig wordt besloten. De vergadering wordt gesloten. w ^ ''^R/OD/CAL RETURN TOi 1/1 T)AV TTgP CIRCULATION DEPARTMENT 202 Main Librory LOAN PERIOD 1 HOME USE AU BOOKS MAY M KCAUH) AFTEI 7 OAYS DUE AS STAMPED BELOW mm. WN >^1^ m,R ^ 1 m 1 I / UNIVERSITYOFCALIFORNIA, BERKELEY FORM NO. DD6, 60m, 1 /83 BERKELEY, CA 94720